| |
Hoofdstuk V.
Truida verbleekte, toen zij het erf opreden; en de rimpel op Louis' voorhoofd werd dieper.
‘Van wien zijn die paarden?’ vraagde hij op korten toon aan eenige Kaffers, die een groep cavaleriepaarden bij den toom vasthielden.
Hij behoefde het niet te vragen; hij kon het aan de zadels en tuigen wel zien. ‘Ik dacht het wel,’ mompelde hij, toen de oudste Kaffer hem zeide: ‘Van Engelsche officieren.’
Maar Truida, met haar vrouwelijk gevoel, vreesde een ongeluk, en fluisterde: ‘Wacht even, Louis - zij zullen wel aanstonds vertrekken.’
Zij bedoelde het werkelijk goed, maar Louis was in een zeer geprikkelde stemming, en hij had heden namiddag de ongelukkige neiging, om alles in een ongunstigen zin uit te leggen.
‘Dus gij stelt mij voor, om buiten te blijven, zoolang die heeren Engelsche officieren binnen zijn?’ vraagde hij. ‘Ik denk er niet aan, Truida,’ liet hij er kort aangebonden op volgen, terwijl hij reeds naar de voordeur schreed.
Zij kon niet anders doen dan hem volgen, maar haar hart bonsde. Samen stapten zij de woonkamer binnen.
Er zaten een zevental officieren - van de dragonders en lanciers - met de gevulde wijnglazen voor zich aan de tafel, terwijl de gastheer, Arend Uys, Truida's vader, in den hoek van den haard zat.
Hij stond bij de nadering van het jonge paar op, verwelkomde den jongen Wessels hartelijk, vraagde hem naar den welstand zijner familie, en vertelde aan de officieren, dat deze jonge man zijn aanstaande schoonzoon was.
| |
| |
Baas Uys was met dezen schoonzoon dan ook ter dege in zijn nopjes. Hij was een oude, praktische boer en meende: ‘Met hem kan Trui de wereld doorkomen.’
Truida was zijn eenig kind, en de geboorte van haar eerste kind had aan de moeder het leven gekost. Een reeds bejaarde vrouw, nog een ver familielid, had na den dood der huisvrouw de huishouding waargenomen, zoodat het geheele huisgezin slechts uit drie personen bestond.
De ontmoeting viel Truida veel mee, en zij haalde ruimer adem. Men kon niet zeggen, dat de houding van Louis tegenover de officieren hartelijk was, maar onbeleefd was zij evenmin, ja toen Pluto den officieren door zijn onophoudelijk snuffelen lastig scheen te worden, was hij zoo welwillend, zijn hond naar buiten te brengen.
Baas Uys was vandaag al bijzonder goed geluimd; hij had voor de wol van zijn schapen een extra hoogen prijs gemaakt, en de officieren, die vlijtig inschonken, vleiden hem ook een beetje, toen zij verklaarden, dat geen mensch beteren wijn in den kelder had dan baas Uys. Maar er was ook wat van aan. Hij had den besten wijn, de beste paarden en de beste schapen in den omtrek van twintig mijlen, en men zou het dezen eenvoudigen boer met dien halfsleetschen hoed, dat pilowsche buis en dat korte steenen pijpstompje niet aanzeggen, dat hij een rijke landeigenaar was.
Over de politiek sprak hij nooit, en niemand wist, tot welke partij hij behoorde. Eens had Louis er hem over gesproken, toen zij samen in den prachtigen boomgaard wandelden, achter het huis. ‘'t Is nu de tijd voor een vrij, vereenigd Zuid-Afrika,’ had Louis gezegd, maar baas Uys had hem bij den arm genomen, en op een perzikenboom gewezen, dicht in de nabijheid. ‘Pluk een perzik!’ had de oude boer gezegd. ‘'t Zou zonde zijn,’ had Louis geantwoord. ‘Waarom zonde, Louis?’ - ‘Omdat de perzik nog niet rijp is, Oom!’ - ‘Juist,’ had baas Uys gezegd; ‘er is voor alles een tijd hier op aarde, voor het zetten der vrucht, voor het rijpen der vrucht en voor het plukken der vrucht.’ En toen was hij doorgeloopen, de oude boer, en had een struisvogel weggejaagd, die uit zijn hok was ontsnapt.
Kort geleden had een heftige Jingo hem over de politiek gesproken, en over de noodzakelijkheid, om de Transvaal, dat
| |
| |
een dreigend gevaar bleef voor het Engelsche oppergezag, in te lijven. Maar baas Uys had een zijner oudste Kaffers geroepen en gevraagd: ‘Manasse, vertel eens, waarom hebt gij mij nu veertig jaar lang trouw gediend?’ - ‘O baas,’ zeide Manasse, ‘toen ik met mijn jong kind bij u kwam: ziek, hulpeloos en verlaten, hebt gij mij niet door uw honden van het erf laten jagen, zooals uw buurman deed, maar gij zijt voor mij en mijn kind geweest als een engel Gods. Gij veroverdet het hart van Manasse, en daarom dient Manasse u.’
‘Verover dan het hart der Boeren,’ meende baas Uys tot den Jingo, ‘en alles is in orde.’
Maar de Jingo had bij deze woorden de schouders in onbeschrijfelijke minachting opgetrokken - wat raakte hem dat hart der Boeren? Hun goud moest hij hebben - hun gòud .....
Truida had zich verwijderd, om voor het avondeten te zorgen, en Christiaan had den ouden baas geroepen, om naar een zieken os te kijken. Zoo bleven de Engelsche officieren dan alleen achter met den jongen Boer. Zij hadden den lekkeren wijn van baas Uys geducht aangesproken, en praatten druk en woelig met elkander. Hoogstens twee officieren waren nuchter gebleven. Een officier met een reusachtige zwarte snor stond nu op, schonk de glazen nog eens vol, en riep met krachtige stem: ‘Op den goeden afloop, vrienden! Binnen zes weken te Pretoria!’
De glazen rinkelden tegen elkander aan - slechts één glas werd niet aangeraakt.
‘Toe, mijnheer Wessels, stoot aan,’ zeide de man met de zwarte snor.
‘Waarop moet ik drinken?’
‘Op den gunstigen afloop - binnen zes weken te Pretoria!’
‘Ik kan er mij mee vereenigen,’ zeide Louis doodbedaard, ‘als gij met dien gunstigen afloop bedoelt, dat gij binnen zes weken als krijgsgevangenen te Pretoria zit.’
Doch dit eenvoudige woord had al een bijzonder verrassende uitwerking, en was er op dit oogenblik een bom in de kamer neergeploft, dan hadden de Engelschen niet verbaasder kunnen opkijken. Die verbazing duurde echter slechts eenige seconden, en maakte plaats voor een groote en grenzenlooze minachting.
‘Ge zijt zeker een betaalde spion van Paul Kruger?’ meende de snor op brutalen toon.
| |
| |
Als eenig antwoord stond Louis op, draaide aan het gezelschap den rug toe, en keek door het raam.
Hij had kunnen heengaan, maar vond dit beneden zijn waardigheid.
‘Hoeveel trek je?’ vraagde een robuste kerel, die gewoonlijk ‘de dolle’ werd genoemd.
Louis keerde zich toch even om, kruiste de armen, en zeide met bittere verachting: ‘Dat heeten nu Engelsche officieren!’
Er heerschte een oogenblik stilte, en een der twee nog nuchtere officieren, een jonge man met een nobel gezicht, meende, dat het tijd werd, om heen te gaan.
‘Maar ik wou toch eerst nog gaarne weten, hoeveel spionnengeld hij trekt,’ zeide de dolle, met den vinger op den jongen Boer wijzende, die met den rug naar hem toegekeerd, weer naar buiten staarde.
‘Hé jonkman,’ riep hij, ‘hoeveel trek je van den deze?’ een ondubbelzinnig gebaar met duim en wijsvinger makend.
Louis echter verroerde zich niet. Eerst toen de zwarte snor met zijn snorkende stem zeide: ‘Hij is van 't zelfde hout als zijn baas Paul, die een gekke aap is,’ keerde hij zich opnieuw om. Het had hem een reusachtige inspanning gekost, om zich zelf meester te blijven, en schijnbaar bleef hij nòg bedaard, maar hij was toch zoo wit geworden als de witgekalkte muur achter hem.
Hij ging snel op de tafel toe, waar de officieren zaten te drinken, sloeg met de harde Boerenvuist op de tafel, dat de wijnglazen rinkelden, en de rimpel tusschen zijn oogen was diep en groot geworden als een dreigende donderwolk.
‘Wie durft Paul Kruger een gekken aap te noemen?’ riep hij met een schorre, heesche stem.
‘Ik!’ galmde de zwarte snor.
‘En ik - en ik - en ik!’ schreeuwden nog drie andere officieren.
‘En hoe zou het den heeren bevallen, indien ik koningin Victoria een gekke apin noemde?’ vraagde hij.
‘Wij zouden zoo'n onbeschaamdheid natuurlijk met de karwats verrekenen,’ meende de snor.
‘Met de karwats!’ herhaalde de dolle, die met alle geweld ruzie zocht.
| |
| |
‘Met de karwats?’ vraagde de jonge jager.
Zijn oog ging zoekend rond in de kamer; in den hoek zag hij de sterke rijzweep staan, door Truida er neergezet.
Hij nam ze; hij omklemde ze met zijn gespierde hand. En tweemaal suisde ze met onbarmhartige kracht door de lucht, den officier met de zwarte snor vlak in het gezicht, zoodat de elkander kruisende striemen blauw opliepen.
Al de officieren sprongen op, alsof zij door de tarentula waren gestoken.
‘Ja, ja, zoo zijn ze,’ hoonde de jonge jager; ‘zeven officieren tegen éénen Boer - dan durven ze wel!’
Het was voor hem een verademing, dat het onweer was losgebarsten, en zijn armspieren werden als hard staal. Hij plaatste zich in een hoek van het vertrek, schoof een klein tafeltje als een soort borstwering voor zich, en nam in elke hand een stoel.
De officieren hadden intusschen hun sabels getrokken.
‘Wij zullen den vlegel aframmelen,’ meende een jonge officier, maar hij ontving zoo'n geweldigen stoot met den poot van den stoel tegen zijn borst, dat hij tegen den grond sloeg. Drie officieren rukten aan den stoel, dien Louis in de linkerhand hield, en hij hield niets dan een stuk leuning over, dien hij op de hoofden van zijn tegenstanders stuk sloeg.
‘Artillerievuur!’ riep de dolle, en de anderen volgden hem, om de leege wijnflesschen van de tafel te nemen, en er den jongen jager mede te bombardeeren. En juist wilde de snor, gewapend met twee leege flesschen, het bombardement beginnen, toen hij ter zijde naar de kamerdeur keek, en beschaamd de flesschen liet vallen. Zijn naaste kameraad, die zijn sabel had afgehaakt, en hem den jongen Boer naar het hoofd had geslingerd, verbleekte.
Want .... in de kamerdeur stond de majoor!
Hoe lang had hij daar gestaan? Wie kon het zeggen?
Misschien had hij er al een kwartier gestaan, en alles gezien en gehoord.
Hij stond daar, kalm en koel, de hand op het gevest van zijn sabel, onbewegelijk als een standbeeld.
O, zij kenden hem; hij was strak en onverbiddelijk. Hij had de promotie van zijn eigen zoon, een jongen luitenant, gekeerd, daar hij meende, dat zijn zoon die promotie niet had verdiend.
| |
| |
Zoo stond hij dan daar, in den ingang van die deur, als een uit erts gegoten wet, en onder dien kouden, strengen blik werden de kemphanen wonderlijk gauw nuchter.
Louis begreep, dat hij ontzet was, en schoof het tafeltje langzaam op zij. Verwonderd staarde hij op dien kleinen majoor met dat grijze haar, niet weinig nieuwsgierig, hoe dit tooneel zou eindigen.
Doch er gebeurde niets bijzonders. De officieren stonden daar voor hun majoor als overtuigde misdadigers voor hun rechter, en zij maakten op dit oogenblik een echt poveren, armzaligen indruk. Slechts de dolle bekwam in zoover van zijn schrik, dat hij de snor in de ooren kon fluisteren: ‘Dank den Transvaalschen vlegel voor die twee blauwe striemen; de majoor herkent je niet, want je lijkt thans sprekend op een orang-oetang.’
Maar de majoor herkende hem wel. En langzaam in zijn borstzak tastend, haalde hij zijn zwart notitieboekje te voorschijn. En langzaam schreef hij de namen der officieren op - één voor één - met een martelende kalmte. Daarna ging hij buiten den ingang staan, en liet hen door. Zij moesten rakelings langs den kleinen, gevreesden man voorbij, en zij hadden het gevoel van schooljongens, die bij een appeldiefstal zijn betrapt. Toen de laatste verdwenen was, volgde de majoor, en de jonge jager bleef alleen achter tusschen rinkelende glasscherven en gebroken stoelsporten in, en het scheen hem een woeste droom.
Maar het was geen droom, en toen Truida binnen kwam, begreep zij bij den eersten oogopslag, dat er iets ongelukkigs was voorgevallen.
‘Ik heb het wel gevreesd,’ zeide zij.
‘Ik kon toch niet voor die officieren op zij gaan,’ meende hij op zijn ouden, gullen toon.
‘Gij hadt naar mij moeten luisteren, manneke,’ zeide zij hartelijk, ‘en even moeten wachten, totdat zij weg waren geweest.’
‘Gij zoudt het zelf lafhartig hebben gevonden,’ meende hij.
Dat was waar. Zij zou het bij Louis gebrek aan manhaftigheid hebben gevonden, indien hij voor die Engelsche cavalerie-officieren was buiten gebleven, en slechts bezorgdheid had haar gedreven om een raad te geven, dien hij - dat voelde zijzelf - niet kon opvolgen.
‘En hebben mijn landslui je nog al genadig behandeld?’
| |
| |
vraagde zij, terwijl zij Louis met zekere angstvalligheid opnam.
‘Jouw landslui zouden mij graag hebben afgerammeld,’ meende hij, ‘maar zij kregen geen kans.’
Het hinderde hem, dat zij die officieren hare landslui noemde. Truida voelde het wel aan zijn toon, en zij werd bedroefd.
Hare helderblauwe oogen vulden zich met tranen.
‘Wij begrijpen elkander niet vandaag,’ meende zij, ‘en ik had mij op dezen dag reeds zoo verblijd.’
Maar deze klacht trof hem tot in de ziel, want hij had dit meisje waarlijk lief.
‘Vergeef het mij,’ zeide hij hartelijk, ‘als ik je heb gekrenkt. Ik heb vandaag zooveel Engelsche uniformen gezien, dat ik in een geprikkelde stemming ben geraakt.’
‘Maar de Transvaalsche kwestie behoeft onze jonge liefde toch niet te verduisteren,’ meende zij, en zij hief haar wonderschoon gelaat, thans verlicht door de stralen der scheidende avondzon, in roerende aanvalligheid tot hem op.
‘Neen,’ zeide hij warm en innig, ‘dat is waar - kom, Trui, ik moet je bloemen nog eens zien en je heesters en je mooie vogels, en we zullen de Afrikaansche kwestie aan den kapstok hangen!’
Dat was weer de rechte, oude toon, en het hart van Truida werd goedsmoeds. Van zijn gelaat dreven de wolken weg als nevels voor de morgenzon, en Truida's oogen rustten weer op dat vriendelijk en zonnig gelaat, dat zij liefhad.
Hand in hand wandelden zij naar buiten, naar den bloementuin. De rozen geurden, en de tulpen wiegden zich zacht in den avondwind. En Truida moest aan den jongen jager al de kleine geheimen vertellen, die zij voor hem had bewaard, en hij luisterde met de grootste aandacht, ofschoon het bijna niets om het lijf had. Zij lachten en schertsten weer als in de dagen van ouds; zij koesterden zich in elkanders liefde, en waren verheugd als kinderen, die geen zorgen kennen.
Zij wandelden de bloemperken langs; drie, vier keeren; toen het erf over naar den grooten boomgaard, en zij zetten zich neder onder een hoogen pruimenboom. En in zijn takken zat een zangvogel, en zij luisterden naar zijn smeltend avondlied.
Het was reeds laat, toen zij naar binnen gingen. De sterren blonken, en boven de heuvels rees de maan op.
| |
| |
Aan de huisdeur stond de oude nicht, de huishoudster, het jonge paar reeds op te wachten.
‘Hebt ge 't al gehoord,’ vraagde ze, ‘hebt ge 't al gehoord? Wij krijgen inkwartiering van Engelsche troepen.’
Met een harden ruk scheurde de oude wond weer open.
‘Van wien weet ge 't?’ vraagde Louis.
‘Wel, een soldaat heeft het briefje gebracht, en er is niets aan te doen. Ach, het zijn treurige tijden tegenwoordig, Neef! Ze hebben vanmiddag in onze woonkamer den heelen boel kort en klein geslagen, en wie weet, Neef, wat ons nog boven het hoofd hangt! Ik heb eergisteren nacht een slang gezien in de lucht, zoo'n groote, afgrijselijke, vurige slang, en de honden waren niet tot bedaren te brengen, en gepasseerden nacht zag ik in den droom niets dan brandende botertonnen in de lucht....’
‘Ja, ja, dat weten wij wel,’ zeide Louis kortaf, haar in de rede vallende, en hij ging naar binnen. Hij had een zwakke hoop, dat de inkwartiering niet waar zou zijn, maar de oude baas, Arend Uys, keek ernstiger dan gewoonlijk, toen hij zeide: ‘'t Is waar; ze komen morgen reeds.’
|
|