De paarden zijn reeds ongeduldig geworden, en zij schuren met hun slanke voorpooten het harde plaveisel. De beide jonge menschen springen nu vlug in het zaâl, en zij geven hun paarden den teugel.
De stationschef en de magere spoorklerk kijken hen na.
‘Een knap paar,’ meent de chef.
‘Hij ziet er brutaal genoeg uit,’ zegt de kleine, magere klerk.
‘Ze zullen jòu niet op de bruiloft noodigen,’ meent de chef.
‘'t Zal ook geen bruiloft worden,’ zegt de kleine, magere.
‘Over zes weken, man!’
‘Toch niet; zij krijgen ruzie. Hij is een brutale Transvaalsche Boer, en zij is op een Engelsche kostschool geweest. Meer zal ik maar niet zeggen.’
‘En als 't afraakt, trouw jìj met de rijke Trui Uys,’ plaagt de chef.
‘Ze kon wel slechter,’ meent de magere klerk, en hij geeft den dunnen, dorren hals zoo'n bedenkelijken draai, dat hij onheilspellend begint te kraken.
Het jonge paar heeft een langen rit voor de borst, maar het is een prachtige zonnige dag, en zij haasten zich niet. Zij zijn immers bij elkander. Slechts hindert het Louis Wessels, dat zij herhaalde keeren Engelsche cavalerie ontmoeten.
‘Ik geloof, dat gij ze liever niet zaagt, Louis.’
‘Ik sta werkelijk verwonderd, Truida; het krioelt hier van de Rooineks.’
‘Vroeger waren zij er toch ook,’ lacht zij.
‘Maar niet zooveel. Ik heb ze overal gezien: bij den Langnek, bij New-Castle, bij Glencoe - letterlijk overal.’
‘Jullie zijt in den regel wat parmantig,’ schertst Truida, ‘en daarom nemen wij voorzorgsmaatregelen.’
Op dit oogenblik komt om den hoek van den weg een volledige veldbatterij aangallopeeren, en de beide jonge menschen moeten snel uithalen, om niet overreden te worden. De blanke, metalen loopen blinken, en de uitgetrokken sabels der bedieningsmanschappen schitteren in het zonlicht.
Er komt een rimpel tusschen de oogen van den jongen Boer, en met een strak gelaat staroogt hij op die prachtige kanonnen. Hij staart hen na, totdat zij in een stofwolk zijn verdwenen, en het schijnt, alsof een vizioen zijn geest voorbijtrekt.