| |
Hoofdstuk III.
De dauw lag nog op de velden, toen een ruiter den volgenden morgen Wonderfontein verliet.
Het was Louis, de jonge jager.
Hij klopte zijn voshengst, die hem droeg, op den blinkenden hals, en reed in een flinken draf de laan af en den breeden heirweg op. Pluto rende hem vooruit in groote, vroolijke sprongen.
Hij was gisteravond de gevoerde gesprekken over den waarschijnlijken oorlog met groote aandacht gevolgd, maar zij hadden hem toch geen oogenblik van zijn slaap geroofd. En op dezen stillen, liefelijken morgen voelde hij zich als een jong, dartel veulen, dat de weide is ingejaagd, en als de arend, die daar boven zijn hoofd opsteeg naar den blauwen, wolkeloozen hemel, om zich te koesteren en te wiegelen in de eerste stralen der morgenzon. Met welgevallen rustte zijn oog op het golvende landschap; hij begroette de jonge veldbloemen, schitterend tusschen het groene gras, en hij zong een lustig jagerslied, dat luid weerkaatst werd door de omringende heuvelen.
Geen wonder, dat hij zoo opgewekt was! Hij was heden op reis naar zijn aanstaande vrouw, en over zes weken zou het bruiloft zijn. De hoeve, die het jonge paar zou bewonen, was reeds gereed, en het nieuwe huis was al zoo goed als afgetimmerd. De toekomst breidde zich voor den jongen jager uit als een lachend Eden, en wolk noch schaduw onderschepte den zonneglans, die op zijn levenspad viel. Zijn hart was vol hoop en vol idealen, en staande op dezen bergtop van zijn leven, voelde hij zich licht en vaardig als het vlugge hert, dat daar drie honderd pas voor hem over de vlakte rende.
Onwillekeurig nam hij toch het geweer van den schouder; het jagersinstinct kwam bij hem boven. Doch hij legde het geweer
| |
| |
niet aan. Hij kon er heden morgen niet toe komen, om het edele dier te dooden.
‘Het wil leven en genieten - is zijn leven niet kort genoeg?’ dacht hij, en hij hing het geweer opnieuw over den schouder. Een haas sprong rakelings op voor de hoeven van zijn gelen hengst - Pluto zette het verschrikte dier reeds na in groote sprongen - maar de jonge jager riep den hond terug.
Met groote oogen keek de schrandere hond zijn meester aan, want dit begreep hij niet; maar deze zeide eenvoudig: ‘Koest, Pluto, koest!’
Na een rit van vier uren werd de rivier bereikt; zij vormde hier een drift, dat is een doorwaadbare plaats, doch een zwaar onweer met veel regen had de rivier plotseling doen rijzen, zoodat de drift niet te passeeren was. Doch wat hinderde dat? De jonge jager ontkleedde zich, bond zijn kleeren op het zadel van zijn paard, en leidde het de rivier in. Zwemmende moest het den overkant bereiken. Terwijl greep hij met de linkerhand den staart vast, en met de rechterhand hield hij zijn wapen, een kostbaar Henri-Martini-geweer, boven zijn hoofd, opdat het niet door den bruischenden stroom nat zou worden.
Aan den overkant, niet ver van de drift, stond in het eenzame veld het logement, tevens herberg en winkel, van baas Blijvenstein. Er hing een verweerd blikken schild uit, waarop met vuurroode kleuren een onmogelijke slang met groote vleugels was geschilderd, terwijl er onder stond te lezen: ‘In de vliegende Ratelslang.’
Het huis stond natuurlijk aan den heirweg, en daar de transportrijders op hun lange tochten gewoon waren, hier uit te spannen en hun proviand en benoodigdheden aan te vullen, had baas Blijvenstein een goeïe zaak. Hij verkocht trouwens van alles: schoenen en slaolie; zadels en stokvisch; gedroogde abrikozen en vleesch in blikken.
Louis Wessels schreed over het groote erf heen, waar een struisvogel met lange, bedachtzame passen heen en weer stapte, wierp de teugels van zijn klepper toe aan een jongen Kaffer, die in het zand lag te luieren, en trad de gelagkamer binnen.
Het was een groot, hol, ongezellig vertrek. Er stonden een paar groote, smerige tafels, en eenige ongeverfde houten banken. Bij een raam, dat uitzicht gaf op het erf en den heirweg, zat de kastelein, baas Blijvenstein.
| |
| |
De man maakte reeds op het eerste gezicht een onaangenamen indruk; zijn kleine, grauwe oogen hadden iets listigs en gluiperigs. Zij zwierven onophoudelijk van het eene punt op het andere; nòoit hadden zij rust. Hij had een tamelijk groot hoofd, en terwijl zijn lange romp op een rietmatten stoel rustte, had hij de korte beenen op een der lange banken gelegd. Een nek had hij niet, en had hij trouwens nooit gehad, en zijn naaste erfgenamen hadden zich reeds met het denkbeeld verzoend, dat oom Jaap Blijvenstein nog eens door een plotselinge beroerte het tijdelijke met het eeuwige zoude verwisselen.
Men zeide, dat hij veel, heel veel geld moest hebben, doch niemand, die er het rechte van wist. Dat hij aan de reizigers en transportrijders goed verdiende, was waar; dat hij de wicht en de maat niet gaf, was ook waar; en dat hij de kleurlingen altijd bedroog, en de blanken, als hij er de kans voor kreeg, was niet minder waar.
Er lag een wrevelige trek op het listige gelaat van den kastelein, toen de jonge jager binnentrad. Gister was er zijn knecht vandoor gegaan, de jonge, vijftienjarige Barend Klaassens, gewoonlijk genoemd Barend Blikoortje, omdat hij een poos in den Vrijstaat had gewoond.
Blijvenstein trapte met de korte beenen grimmig tegen de leuning van de houten bank, terwijl hij nadacht over die geschiedenis van gister.
Nu, 't wàs ook een leelijke geschiedenis. Barend Blikoortje was eigenlijk onmisbaar geworden voor baas Blijvenstein. Hij vermaakte de reizigers in de gelagkamer door zijn grappen, en de transportrijders, die den gierigen kastelein niet konden zetten, kochten nog iets meer dan zij van plan waren, als die oolijke Barend maar in den winkel was. Hij kon eigenlijk van alles: hij kon een opengescheurd zadel repareeren, en in den winkel de klanten bedienen; hij wist er een kunstje op, om den verstuikten poot van een trekos te genezen, en beweerde, een radikaal middel tegen alle kiespijn te bezitten. Daarbij was hij eerlijk. Baas Blijvenstein had elken nacht, als de jongen lag te slapen, diens zakken onderzocht, en er nooit iets anders in gevonden dan een paar ouwe knoopen.
Maar gister was Barend plotseling vertrokken. Ja, dat was een nare geschiedenis.
| |
| |
Wat was er dan toch gebeurd?
Baas Blijvenstein, die zonder vrouw en kinderen was, had langen tijd een oude Kafferin gehad, die voor het eten zorgde, en het huishouden waarnam. Maar hij had ze eergister weggejaagd, omdat zij te veel at naar zijn zin, en Barend zou gister als kok optreden. Dat gebeurde ook. Barend slachtte een paar haantjes, braadde ze, dischte ze op naar den eisch, en baas Blijvenstein smulde er aan. Barend mocht natuurlijk toekijken.
Een paar uur later, na het middagdutje, wandelde baas Blijvenstein over het erf. Hij zocht zijn knecht, en loerde om den hoek van den achtergevel. Dat was de gewone manier, waarop hij zocht; het spioneeren was vleesch en bloed geworden bij dezen gierigen man. Achter het huis, bij de veekraal, die thans leeg was, ontdekte hij zijn jongen knecht. Barend zat met den rug tegen den lagen, steenen kraalmuur, in de schaduw. Hij zat, met een groot bord tusschen zijn bruine handen, dapper te eten, en de kastelein had er, zoo hij een nek had gehad, dien nek onder willen verwedden, dat Barend een paar jonge gebraden haantjes op zijn bord had. Maar hij zeide niets, en holde op zijn korte beenen terug naar het kippenhok, om zijn jonge haantjes te tellen. Hij stond echter verbouwereerd te kijken, toen hij er slechts twee minder telde dan gister. Gister waren er veertien, en nu twaalf. De ontbrekende twee had hij, de baas, opgegeten - doch waar had die kwâjongen dan zìjn haantjes vandaan gehaald?
Hij neep de handen samen, en die kleine, grauwe, listige oogen zwierven zoekend en speurend rond. Den jongen zelf wilde hij geen verantwoording vragen, daar hij vreesde, belogen te worden, en zijn groot hoofd stond hier voor een even belangwekkend als moeilijk vraagstuk. Maar bij den mestput lag de oplossing van dit vraagstuk, en de groote handen van Jaap Blijvenstein beefden, toen zij een versche kattenhuid opraapten.
Blauw van woede stoof hij op zijn jongen knecht af.
‘Barend,’ bulderde hij, ‘ken jij die kattenhuid?’
‘Wat is dat toch verschrikken, baas,’ zeide Barend, terwijl hij de laatste, malsche beentjes afkloof.
‘Ik vraag jou nog eens: heb jij kennis aan die kattenhuid?’
‘Laat ze mij eens zien, baas,’ zeide de knecht.
Zijn baas reikte ze hem over, terwijl hij inwendig kookte.
De jongen bekeek de huid met aandacht, van binnen en van
| |
| |
buiten, lekte zijn dikke vingers af, en zeide met groote stelligheid: ‘Dat is de huid van onzen kater Saremie.’
‘En jìj hebt die kat geslacht en opgegeten,’ brulde de kastelein van de vliegende Ratelslang; ‘ik dacht, dat het haantjes waren op je bord, maar 't is mijn kat, mijn katerke - jij vlegel!’
‘Ik heb den kater nièt opgegeten,’ verzekerde de jongen, voor de voorzichtigheid opstaande.
‘Wie heeft het dàn gedaan?’ raasde de oude.
Welke boosaardige en weerbarstige geest op dit oogenblik over den jongen Barend vaardig werd, is moeilijk uit te maken, maar toch sprak hij de waarheid, toen hij zeide: ‘Jij, baas Blijvenstein, jìj hebt den kater opgegeten. Ik lust geen katers; ik eet haantjes, als ik ze krijgen kan.’
De kastelein was vast overtuigd, dat die ellendeling de waarheid sprak, en zelf de malsche haantjes oppeuzelend, hem, den baas, den kater had opgedischt. Hij had zich immers al verwonderd over dat vreemde beenderenstel van die haantjes! - Hij hijgde naar adem. Door zijn opgezet gezicht liepen blauwe vlammen van woede, en hij strekte zijn grove handen uit, om den deugniet te grijpen. Maar hij struikelde met zijn korte beenen over de ladder, die voor zijn voeten lag, en viel languit voorover. Van dit oogenblik maakte Barend gebruik, om het huis binnen te stormen, zijn kleeren in te pakken en er met zijn eigendom van door te gaan. Hij ontsnapte door de achterdeur, toen de baas de voordeur binnenkwam.
Doch de drift van den baas was nu aanmerkelijk bekoeld, en hij begreep, dat hij thans, in dezen drukken tijd, den jongen knecht slechter kon missen dan ooit.
Daarom liep hij, nu hij den jongen in huis niet meer kon vinden, weer naar buiten en riep: ‘Barend, Barendje!’
‘Wat is 't?’ zeide Barend, die zich sterk voelde, nu hij zijn eigendommen onder den arm had.
‘Ik zal 't jou vergeven,’ grinnikte de oude, ‘ga weer aan je werk, Barendje!’
‘Wat vergeven - dat ik even als die oude negerin zoo dikwijls honger heb geleden bij jou?’
Het bloed steeg den kastelein toch weer naar het hoofd.
‘Jij bent een brutale vlegel,’ barstte hij los.
| |
| |
‘En jij bent een leelijke, gierige dikkop,’ tartte de jonge Barend, draaide zich om en verdween.
Hij wàs gierig, baas Blijvenstein; dat was zeker waar. Als hij 's nachts niet slapen kon, sprong hij het bed uit, stak een vetkaars aan, en telde zijn schatten. Het was het grootste genot, dat hij kende.
Hoe kletterden die zilveren schijven op elkander! Hoe fonkelde dat goud! Denzelfden zak telde hij vier, vijf keeren na, en hij werd nooit moede van dat tellen, want in dat tellen lag voor hem een zonderlinge, huiveringwekkende betoovering. Hij had wel altijd door willen tellen: dag en nacht; werkdag en Zondag; zomer en winter; altijd maar door .... Ja, met de doodkist zou hij zich ten slotte nog hebben kunnen verzoenen, indien hij er maar ruimte had gehad om te tellen ....
Doch de doodkist is eng, en biedt weinig ruimte. Dat wist baas Blijvenstein ook, en daarom was hij bang voor den dood. Een lichte ongesteldheid maakte hem reeds ziek, en hij had een beslisten afkeer van menschen, die over dood en eeuwigheid spraken.
|
|