| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Zij bogen de lange, met slanke populieren beplante rijlaan in. De sterren tintelden aan den wolkeloozen hemel, en het schijnsel der maan viel als gesmolten zilver door het groen gebladerte der groote linde vóór het huis.
Moeder Wessels, Gijs Wessels' huisvrouw, onder de vrienden niet anders bekend dan onder den naam van tante Sannie, had reeds verscheiden keeren de bovendeur opengestooten, om te zien, of haar man nog niet in aantocht was, en dat vriendelijk maar thans bezorgd gelaat ontspande zich, toen zij de drie ruiters, met den luid blaffenden jachthond voorop, in snellen draf het erf zag oprijden. Zij liep hen tegemoet, om hen hartelijk te verwelkomen, en terwijl eenige Kafferbedienden de dampende paarden naar de stallen brachten, haastten de anderen zich, om naar binnen te gaan.
Het was een groot, ruim woonvertrek. In den haard brandde een lustig knappend vuur, en van de zoldering hing een nieuwerwetsche petroleumlamp. Zij gaf een helder, vroolijk licht, en vormde een groote tegenstelling met de patentolielamp, die nog voorleden jaar was gebruikt geworden. Gijs Wessels was eigenlijk niet voor die verandering geweest, maar vrouwelijke volharding en vrouwelijke list hadden er hem ten slotte toe overgehaald, om in het dorp een petroleumlamp te koopen.
Zoo gaat dat immers in de wereld. Gijs Wessels' vader was in zijn jongen tijd reeds tevreden geweest, als hij bij het schijnsel van een armoedige vetkaars een hoofdstuk uit den verweerden Statenbijbel of een stichtelijke overdenking van Lodensteyn had kunnen lezen, maar de vetkaars was verdrongen door de waskaars, en de waskaars door de patentolie, en de patentolie door de petroleum.
Wel zeker, zoo gaat het in de wereld.
Doch Gijs Wessels was een welgesteld man - waarom zou hij van de gave, door God hem geschonken, dan ook niet een dankbaar gebruik mogen maken?
Gijs Wessels heeft landerijen geërfd van zijn vader, den ouden Lukas Wessels, wiens groot portret een eerbiedige plaats heeft
| |
| |
ontvangen boven den ouden zorgstoel, rechts van den schoorsteen. Er is een tijd geweest, dat Lukas Wessels buiten de drie duizend morgen groote hofstede, die hem, den vrijwilligen immigrant, door de regeering kosteloos werd toegewezen, en waarbij hij de leeuwen, tijgers en slangen, die er op huisden, nog gratis had, niet zooveel bezat, als ge op het vlakke van uw hand kunt leggen. Maar zijn veestapel groeide gestadig aan; de runderpest, die ware geesel voor Zuid-Afrika, ging zijn veekralen voorbij, en als een verstandig man, die wel begreep, dat het land in waarde zou stijgen, trachtte hij zijn grondbezit te vermeerderen. Zoo kocht hij dan den eenen keer een lap grond voor vijf vaarzen; den anderen keer een lap voor vier ossen, en elken keer, als hij na zoo'n ruil thuis kwam, en aan de zuinige tante Suze, zijn vrouw, den ruil mededeelde, veegde zij bedachtzaam de hoornen bril af, schudde het hoofd, bedekt met de groote, zwarte klepmuts, en zeide: ‘Lukas, Lukas, we zullen van dien handel nog arm worden.’
Doch de secure tante Suze had het toch glad mis gehad; elke lap ingeruilde grond mat zijn drie duizend morgen, en al was het wildernis, met de toeneming der bevolking kreeg die wildernis meer waarde. Daarop had de oude Lukas Wessels dan ook gerekend, zonder nog te denken aan den buitensporigen prijs, dien zijn land zou kunnen bedingen, indien het een goudader bevatte. Immers in dien tijd was er nog geen sprake van gouddelverijen. Wel hadden de oude Voortrekkers het elkander meer dan eens geheimzinnig toegefluisterd, dat er in den Transvaalschen grond rijke goudmijnen moesten zitten, maar niemand scheen er het fijne van te weten, en de Boeren lieten 't er bij. Een onbestemd voorgevoel zeide hun, dat de booze geesten van den afgrond zouden wakker worden, indien dat edele metaal, nu nog rustende in den donkeren schoot der aarde, naar boven zou komen, in het licht der zon. Maar toen door onderzoeklustige Uitlanders de aanwezigheid van rijke goudmijnen inderdaad werd geconstateerd, was op den duur de ontginning van die mijnen niet meer te keeren, en Lukas Wessels verkocht een zijner hoeven in den Witwaterrand voor vijf-en-twintig duizend pond Sterling. De Maatschappij, die deze hoeve kocht, noemde den prijs monsterachtig hoog, maar weigerde een nieuw bod van een concurreerende maatschappij, die haar honderd duizend pond
| |
| |
sterling winst bood, met de betuiging: ‘Wij zijn nog niet in onze hersens gepikt.’
Lukas Wessels was dus plotseling een rijk man geworden. Hij had een stuk onvruchtbare wildernis verkocht voor drie honderd duizend gulden, en hield zeven hoeven over: voor ieder kind een hoeve.
Toch woog het genot van dezen buitengewonen voorspoed niet op tegen de klimmende zorg over het lot van zijn volk. Lukas Wessels, de man met dat strenge gelaat en die vast saamgenepen lippen, zooals hij daar staat op dat oude, verbleekte portret boven den ouden leuningstoel, was een echte, onvervalschte Voortrekker, en hij had een open oog voor het verschrikkelijke gevaar, aan het goudbezit verbonden. Immers hij had het reeds bespeurd, hoe de plotselinge buitensporige welvaart de ware kracht van den Boer ondermijnde, en de haarlokken doorsneed van den Afrikaanschen Simson, terwijl het aan den anderen kant te voorzien was, dat Achab's gouddorst en landhonger zou worden gewekt en geprikkeld door Naboth's rijken wijngaard.
Lukas Wessels is drie jaar geleden overleden. Hij stierf in den ouden leuningstoel, daar bij den haard, waar Gijs Wessels nu heeft plaatsgenomen. Het was een heerlijke, zonnige dag, die laatste dag zijns levens. De slag bij Krugersdorp was geslagen; Johannesburg, de Judasburg, had den trotschen nek gebogen, en de kommando's keerden na een korten strijd zegevierend huiswaarts. Langs den breeden heirweg, door de lange rijlaan met Wonderfontein verbonden, trok juist zoo'n kommando voorbij: de wakkere kommandant met zijn veldkornetten voorop; achter hen de Boeren, het geweer op de rechterheup, in dicht aaneengesloten rijen. Op zijn bed hoorde de stervende grijsaard het marschlied:
‘Waai hoog nou in ons heldre lug,
Transvaalsche vrijheidsvlag,
Nou blink 'n blijer dag.’
En bij het hooren van dat lied was het hem te eng geworden op het bed. De wegkwijnende levenslamp flikkerde nog eens - voor den laatsten keer - op, en door zijn zoon Gijs be- | |
| |
hoedzaam in den leuningstoel gedragen, had zijn oog door de kleine ruiten heen nog eens de wapperende vierkleur gezien in het midden der ruiters. En staande op den drempel der ontzaglijke eeuwigheid kwam de profetie over zijn lippen, door God zelf als een onuitwischbare en troostrijke belofte neergelegd in het hart van het lijdende en worstelende Afrikaansche volk: ‘Alles zal recht komen! Afrika voor de Afrikaanders!’
Gijs Wessels heeft zijn groote, zware ruiterlaarzen uitgetrokken, en zich neergezet aan den hoek der groote vierkante eiken tafel, met het gezicht naar het gezellige vuur. Tante Sannie zit nu vlak naast hem, verderop aan de tafel, en verkwikt de moede reizigers met geurige, dampende koffie, fijn, koud schapenvleesch en brood: van dat smakelijk, door haar zelf gebakken bruin tarwebrood.
De vijftienjarige Janske zit tegenover haar moeder stil maar ijverig kousen te breien; Kees, die negentien jaar, en Karel, die achttien jaar is, zitten naast hun broeders Louis en Danie aan den haard. Dan zitten nog twee mannen bij den haard doch in de diepe schaduw, en slechts als het houtvuur hoog opflikkert, is hun gelaat duidelijk zichtbaar.
Het avondeten is nu afgeloopen, en baas Wessels vraagt naar zijn vee: naar die witte pink, die voorleden week den poot had bezeerd; naar zijn mooien bruinen klepper, die de paardeziekte dreigde te krijgen, en naar de wolopbrengst van zijn drieduizend schapen, die zijn Kaffers bezig waren om te scheren. Als een zorgzaam huisvader informeert hij naar de geheele boerderij, en nu dat achter den rug is, stopt hij zijn houten pijp, en steekt ze aan met een langen, brandenden spaander.
Er heerscht nu eenige oogenblikken stilte. Pluto heeft zich lang uitgestrekt op de ijzeren plaat, vlak voor de voeten van den jongen jager, en het trillend geluid der krekels, achter den haard, is duidelijk hoorbaar.
Een der mannen in de schaduw verbreekt het eerst de stilte.
‘En hoe staat het, Neef, met de Rooineks?’
‘Ik voorzie, dat wij er last van krijgen, Albert!’
‘Als zij te parmantig worden, dan voorzie ik, dat zij meer last van òns zullen krijgen dan wìj van hen.’
‘Gij onderschat de macht van Engeland,’ zegt Gijs Wessels bedaard.
| |
| |
Albert rukt een verdord blad af van een tak, dien hij in het vuur werpt. ‘Zóó zullen wij met hen doen,’ zegt hij, en hij wrijft het verdorde blad fijn tusschen zijn grove knuisten.
De drie oudste zonen van Gijs Wessels schieten in een luiden lach; zij vertegenwoordigen het jonge, moedige Transvaal, dat de kracht van zijn jeugdige spieren probeeren wil op dat onrechtvaardige Engeland. Maar Danie met zijn zachte, weemoedige oogen lacht niet, en de oude Wessels nog minder. Hij ziet verder dan zijn dappere zonen.
‘Gij onderschat de macht van Engeland,’ herhaalt hij ernstig. ‘Ik ben eens in het groote Londen geweest, en ik heb gestaan op een van zijn hoogste torens. Er lag een zee van huizen aan mijn voeten: een groote, onmetelijke zee van huizen. En staande op dien toren, werd voor mijn oog een tip opgelicht van den sluiër, en mijn hart beefde er van, toen ik staarde op Engelands macht en rijkdom. Die ééne stad Londen alleen telt meer weerbare mannen dan ons Transvaalsche volk zielen telt: mannen, vrouwen en kinderen, met den pasgeboren zuigeling er bij geteld.’
‘Gij vergeet den Vrijstaat,’ zegt de man in de schaduw; ‘als de nood aan den man komt, springt de Vrijstaat ons bij.’
‘Tel den Vrijstaat er bij,’ meent Wessels; ‘ook dan nog telt Londen alleen meer weerbare mannen dan wij zielen.’
‘'t Zijn me ook mannen,’ zegt de man in de schaduw: ‘klerken, kelners en kleermakers. Als ze komen, dan jagen wij ze met de sjambok, met de zweep naar huis toe.’
‘Engeland behoeft niet eens zijn burgers op te roepen,’ zegt Wessels; ‘het heeft een gedrild leger, dat in de vier windstreken heeft gevochten.’
‘Huurlingen - niets dan huurlingen,’ zegt de man in de schaduw; ‘ik neem vijf van die kereltjes voor mijn rekening,’ en hij spuwt met diepe minachting in het vuur.
‘En ik neem er zes,’ meent Kees, en hij rekt zijn jonge, sterke spieren.
Maar de oude Wessels schudt waarschuwend het grijzende hoofd. ‘Ik houd niet van dien overmoed,’ zegt hij; ‘'t is bij een oorlog een dòm begin, den vijand te minachten.’
‘Hebben wij dan niet het recht aan onze zijde? God en het recht?’ roept de man in de schaduw, maar thans wijkt de schaduw, want de vlam, die nieuw voedsel heeft gekregen, flikkert hoog op,
| |
| |
en het zwartgebaarde gezicht en de vastberaden gelaatstrekken van den spreker worden nu duidelijk zichtbaar.
‘Wij hebben God en het recht, het heilig recht aan onze zijde,’ herhaalt hij nog eens, ‘voor wien zouden wij dan vreezen? Als er oorlog komt met Engeland, zullen wij overwinnen. Zoo zeker als er een almachtig en rechtvaardig God regeert, zullen wij overwinnen.’
De diep in den boezem van den Afrikaanschen Boer sluimerende hartstochtelijkheid komt met kracht naar boven; het innerlijk vuur, dat in zijn ziel brandt, vlamt hoog op, en in zijn eerlijke, bruine oogen weerspiegelt zich de gloed van het haardvuur en de gloed van dat innerlijk vuur.
Doch Gijs Wessels is niet voldaan. ‘Gij spreekt mij te vermetel,’ zegt hij, ‘al kan ik het verstaan.’
‘En gìj spreekt mij te angstig en te weifelend,’ zegt de man in de schaduw, ‘en dàt kan ik niet verstaan, baas Wessels.’
Doch het ware beter geweest, dat hij dit had ingehouden.
‘Wat praat gij van angst en weifeling?’ antwoordt Wessels. ‘Toen gij nog een knaap waart, en zorgeloos speeldet aan den schoot uwer moeder, heb ik reeds den Amajuba bestormd.’
Hij zegt dit met klem en nadruk, en in zijn toon ligt verontwaardiging. De zwartgebaarde voelt die verontwaardiging, en hij heeft spijt van zijn woorden. Hij reikt den ouden Wessels de hand:
‘Het doet mij leed, zoo ik een der dappere Amajubabestormers heb gekwetst - wie heeft ooit aan uw dapperheid getwijfeld?’
De harmonie is door dit gulle woord hersteld.
‘Maar twijfelt gij dan aan de overwinning, zoo het oorlog mocht worden?’ vorscht de man in de schaduw.
‘Ik zal u eens wat zeggen,’ herneemt de heer des huizes, en zijn stem wordt langzaam en bedachtzaam. ‘Onze worsteling met Engeland dateert niet van heden, maar van 1815, toen de galg van Slachtersnek voor vijf Afrikaansche Boeren werd opgericht. Die worsteling heeft nu reeds meer dan vier en tachtig jaren geduurd, en God alleen weet, wanneer haar einde zal zijn. 't Is mogelijk dat de oorlog, dien we thans duchten, de laatste schakel vormt in die lange en bittere keten, doch wij hebben niet in Gods raad gezien, en wij weten het niet. Maar - aan de eindelijke zegepraal van ons goed recht vertwijfel ik nièt, en vertwijfel ik nòoit. En al zou de Britsche vlag van het gouvernementsgebouw te
| |
| |
Pretoria wapperen, en al zou onze Republiek door het Engelsche geweld worden neergeworpen, het zou toch maar tijdelijk zijn, en de neergetrapte veer van ons nationaal bestaan zal op 's Heeren tijd toch met onweerstaanbare kracht naar boven dringen.’
Hij is warm geworden, terwijl hij dit zegt. Zijn diepste gedachten legt hij bloot.
't Is een der Amajuba-helden, die hier spreekt.
In de diepste schaduw, geheel in den hoek van den haard, zit de andere man, een vreemdeling.
Niemand kent hem. Daar straks kwam hij voorbij met een transportwagen, en de transportrijder had voor dezen nacht de gastvrijheid ingeroepen voor den vreemdeling, want deze kon het schokken niet verdragen van den zwaren, krakenden ossenwagen.
‘Een teer ventje, - zoo'n soort kantoorklerk!’ meende de voerman, en moeder Wessels had hem, den vreemdeling, met die gulle en hartelijke gastvrijheid opgenomen, die een karaktertrek vormt van de echte, onverbasterde Boerin der wildernis.
Zoo zit hij dan bij den haard, tuurt peinzend in de grillige vlammen en luistert naar het gesprek. Doch zelf zegt hij niets; slechts hoort men nu en dan zijn schorren, drogen kuch.
‘En wat zegt gij er van, Neef?’ vraagt moeder Wessels, wie het hindert, dat de vreemdeling buiten de gesprekken blijft.
Er volgt een oogenblik pauze. Aller oogen wenden zich in de richting der diepe schaduw; de jonge Wessels kunnen nauwlijks hun nieuwsgierigheid en ongeduld bedwingen.
‘Mij den kop af, als het geen Rooinek is,’ nijpt Karel zijn broeder Kees in de ooren.
‘Zwijg,’ zegt Kees, die bang is, dat hem een woord zal ontgaan, ‘en luister.’
‘Ik ben het eens met baas Wessels,’ zegt de vreemdeling zacht; ‘wij weten niet, hoe laat het is op Gods wereldklok. Ik twijfel er niet aan, dat het oorlog wordt.’
‘God beware ons voor de verschrikkingen van den oorlog!’ roept moeder Wessels, doch haar man troost haar door te zeggen:
‘Paul Kruger staat aan het roer, en hij wil voor den vrede een hoogen prijs betalen.’
‘Maar de onafhankelijkheid der Republiek zal hij er toch niet voor offeren?’ meent de vreemdeling met zijn zachte stem.
| |
| |
‘Wie denkt daaraan?’ antwoordt de huisheer met klem; ‘hij gaat liever op het schavot.’
‘Daarom komt er oorlog,’ zegt de vreemdeling bedaard, ‘en spoedig ook. En God zal Engeland gebruiken als een tuchtroede, waarmede Hij de Boeren kastijdt!’
Het geheele gezelschap kijkt verwonderd op, doch de oude Wessels knikt bevestigend met het grijzende hoofd.
‘Er zijn groote nationale zouden, en het goud heeft het volk geen goed gedaan. Het is afgeweken van de goede, oude paden,’ gaat de vreemdeling voort.
Er ligt een diep en ernstig verwijt in die woorden, doch niemand kan den vreemdeling toornen. De zachtheid en de vriendelijkheid van zijn toon ontwapenen hen. De jonge Karel echter schuift onrustig op zijn stoel heen en weer, vaster dan ooit overtuigd, dat hij hier met een verkapten Rooinek te doen heeft. Immers dat is de leer der Engelschen, dat God hen gebruikt als instrumenten, om de volken te tuchtigen, en Hij ontneemt aan die goddelooze volken hun goud en hun diamanten, en geeft het aan die brave Engelschen.
‘Mij den kop af, als het geen Rooinek is,’ zegt hij zacht maar met nadruk tot Kees, die geen antwoord geeft.
De vreemdeling hoest; 't is weer die schorre, droge hoest van zooeven, en gaat voort: ‘Dan wensch ik nog op iets anders te wijzen; op de verhouding tusschen den Boer en den inboorling, den Kaffer. Ik mag mij in die zaak geen beslist oordeel aanmatigen, maar ik wil toch vragen: Is de Afrikaansche Boer in zijn christelijke roeping tegenover den Kaffer niet te kort geschoten?’
Allen, zelfs baas Wessels, kijken verbaasd op, en staren naar de diepe schaduw, waarin slechts de vage omtrekken van den vreemden man zijn te onderscheiden. Maar Karel trekt zijn ouderen broeder met een zeker triomfantelijk gevoel aan zijn mouw, en fluistert hem toe: ‘Wat zeg je er nu van, Kees? Ik heb het wel gezegd: Mij den kop af, als dat geen Rooinek is!’
En Karel staat dezen keer niet alleen. Ook de anderen zijn ontstemd, ja verontwaardigd, en zelfs de zachte, vriendelijke stem van den vreemdeling is niet meer in staat, om dien toorn te ontwapenen.
‘Hoe lang woont gij onder dit volk?’ vraagt de oude Wessels -
| |
| |
‘nog geen jaar, zegt gij? En uit welke bronnen hebt gij de Kafferkwestie beoordeeld? Uit de rapporten van Engelsche zendelingen?’
‘Livingstone, Philips en Moffat zijn mijn bronnen,’ antwoordt de vreemdeling.
‘Ik dacht het wel,’ zucht de oude Wessels; ‘die zendelingen hebben ons geen goed gedaan met hun rapporten. Zij moesten verstaan, dat wij de Kaffers niet als onze gelijken kùnnen behandelen.’
‘Niet als gelijken, maar als kinderen,’ meent de vreemdeling, ‘dat is Gods eisch.’
‘Dat doen wij ook,’ zegt de oude Wessels.
‘Gij laat hen toch niet toe in uw bedehuizen,’ meent de vreemdeling.
‘Dat kùnnen wij niet doen,’ zegt Wessels, ‘want zij zouden den afstand vergeten, die tusschen hen en ons bestaat, en die aan deze zijde van het graf nooit overbrugd kan worden.’
‘Waarom niet overbrugd?’ vorscht de vreemdeling.
‘Omdat die afstand zijn diepste oorzaak niet vindt in de verschillende kleur der huid, maar in den volstrekt afwijkenden verstandelijken en geestelijken aanleg. Die Kafferkwestie is een hoogst teedere en moeilijke kwestie, waarover de meeste menschen, die uit Europa komen, slechts een zeer onbevoegd oordeel kunnen uitspreken. Wij Afrikaansche Boeren zijn hier geplant in dit land, om als de overheid onder deze blinde heidenen de weegschalen hoog te houden van het heilig recht. Dat is onze eerste roeping.’
‘En hun het evangelie te brengen,’ meent de vreemdeling.
‘Natuurlijk!’ zegt de oude Wessels.
‘En vervult uw volk die roeping?’ vraagt de vreemdeling met zijn zachte stem.
Het is, alsof hij met zijn handen rondtast, om op de tekortkomingen, de gebreken en de zonden van het Afrikaansche volk den vinger te leggen, en den man, die naast hem zit, brandt het scherpe antwoord reeds op de tong. Maar de vlam slaat nu hoog uit in het haardvuur, en het heldere licht, van die vlam uitstralende, verdrijft de diepe schaduw. De vreemdeling is nu goed zichtbaar; hij is in het volle licht. Waarschijnlijk is hij bij zijn laatste woorden opgerezen van den stoel, want hij staat nu overeind, en zijn zachte Johannesblik glijdt langzaam van
| |
| |
den een op den ander. Het scherpe woord besterft Albert op de lippen, en de jonge Karel begint te twijfelen, of de jonge man wel een Rooinek is.
Het is een smal, bleek, baardeloos gelaat, dat men ziet. De oogen liggen diep in hun kassen; op beide wangen teekent zich een kleine, verraderlijke blos.
‘Door den dood geteekend!’ zucht moeder Wessels, en vol medelijden rust haar blik op den vreemdeling, doch deze, daar de anderen zwijgen, gaat voort: ‘Ik heb dit volk lief, en mijn dagen zijn geteld - wat kan ik dan anders doen dan wijzen op breuken, die kunnen bestaan?’
‘Gij schijnt een ware Israëliet, in wien geen bedrog woont,’ meent de oude Wessels met een warmen klank in zijn stem, ‘en als liefde tot mijn volk u drijft tot spreken en waarschuwen, dan spreek altijd maar vrij uit!’
Danie echter is opgestaan, kijkt den teringlijder aan met zijn weemoedige oogen, en vraagt met zijn innemende stem: ‘Hebt gij Jezus lief?’
‘Ja,’ zegt de vreemdeling, ‘ik heb Hem zeer lief. Allen, die Hem kennen, hebben Hem lief.’
‘Hebt gij familie in dit land?’
‘Ik heb broeders noch zusters; slechts een moeder heb ik, doch die woont ver van hier - in Europa.’
‘En waarom zijt gij niet bij uw moeder gebleven?’ vraagt Danie met een stil verwijt in zijn stem.
‘Mijn longen zijn aangedaan, en de dokter raadde mij een verblijf aan in Zuid-Afrika. Ik dacht de kosten goed te kunnen maken met het geven van onderwijs, en ik ging.’
Hij wordt bedroefd, terwijl hij dit zegt, want hij denkt aan zijn moeder, die hij nooit zal weerzien. Ook Danie wordt bedroefd, en beiden zwijgen.
De vlam in het haardvuur vermindert nu sterk, en in den hoek van den haard, waar de vreemdeling zit, heerscht weer diepe duisternis.
Danie gaat naar zijn moeder en fluistert: ‘Die vreemdeling blijft toch hier vannacht?’
‘Natuurlijk, mijn jongen,’ antwoordt de moeder.
‘Hoe lang mag hij hier blijven, Moeke?’
‘Zoolang als gij het wenscht, Danie!’
| |
| |
‘O,’ zegt de jongen, ‘dan zal hij hier lang blijven,’ en hij kust zijn moeder.
Maar tante Sannie denkt: ‘Het zal geen vijf weken meer duren,’ en tante Sannie heeft juist gedacht.
|
|