| |
| |
| |
Aan Generaal Louis Botha, den held van Colenso en Spionkop, wordt deze historische Novelle als een blik van eerbiedige hulde opgedragen door den Schrijver.
| |
| |
| |
| |
| |
De Leeuw van Modderspruit.
Hoofdstuk I.
Het was namiddag. De zon gloeide aan den hemel, en het felle licht viel op het landschap.
Er was geen wolk te zien; boven het harde, droge, golvende veld breidde zich de koperen hemel uit.
Langzaam bewogen zich de pluimen van het lange, spichtige Tamboekigras.
Zij hadden 't beiden warm: de twee ruiters, die in korten galopgang over den eenzamen, breeden, stoffigen weg reden. Hun kleine paarden hadden reeds een langen rit achter den rug; zij lieten de moede koppen hangen.
Zij verschilden veel in jaren: die twee ruiters. De oudste was zeker zestig jaar, de ander niet ouder dan dertien. In hun gelaatstrekken ontdekte men bij den eersten oogopslag hun nauwe verwantschap. 't Was ook geen wonder: ze waren vader en zoon.
Zij hadden het dorp nu achter zich: het kleine, stille, landelijke dorp met zijn vervelende rechte wegen, zijn witgeverfd kerkje, zijn lage huizen en zijn bruingeteerde schutskooi. Het slanke torentje was goed zichtbaar; het strekte zijn spits boven de nokken der huizen en het geboomte uit als een vinger, die naar boven wijst ....
Het dorp was tegen de heuvels aangebouwd, en de weg slingerde glooiend op tegen die heuvels, wegdeinend in de verte.
| |
| |
Boven op die heuvels, op die kopjes, lagen harde klipsteenen, en zij gloeiden en blaakten in den fellen zonneschijn.
De oudste ruiter was sterk gespierd en zwaar gebouwd. Hij droeg een langen, grijzenden baard, en de stevige kop was bedekt met een slappen, breedgeranden hoed. Zijn voeten rustten in de stijgbeugels, en achteloos lagen de teugels in zijn rechterhand; op dat scherp geteekend gelaat lag een bijna stroeve ernst, en die grijze oogen stonden strak en streng.
Zoo stond Gijs Wessels bij de buitenwereld ook bekend: stroef, strak en streng. Doch zijn vrienden wisten, welk een warm hart er klopte onder die ruwe schors. Geen man, die beter zorgde voor zijn huisgezin; geen vader, die inniger aan zijn kinderen was gehecht!
De jongen, Danie, keek van terzijde zijn vader aan.
‘Ik heb dorst,’ klaagde hij.
‘Wacht maar even,’ troostte zijn vader; ‘wij zijn dadelijk bij de spruit, bij den waterval.’
Zoo reden zij dan zwijgend naast elkander voort, totdat, op een nieuwe golving van het terrein gekomen, het klateren van het water hun oor bereikte.
De spruit of beek was nu spoedig bereikt. Zij stortte hier van een minstens twaalf voet bedragende hoogte naar beneden, en het stralende zonlicht brak zich in dat neerplonsende water in wonderbaar fonkelende kleuren.
Danie sprong snel uit het zadel en dronk in lange, gulzige teugen het heerlijke, koele water.
Hoe het hem verkwikte! Hoe het hem verfrischte!
Zijn vader was ook afgestapt, nam beide paarden bij den teugel en drenkte ze. Vervolgens kniehalsterde hij de dieren, en liet hen grazen aan de groene oevers der spruit. Zelf zette hij zich neder in de koele schaduw van een doornstruik, terwijl Danie naast hem plaats nam.
Men had van hier een ruim uitzicht op het landschap. Het golfde en golfde, zoover het oog reikte: een onmetelijke, deinende, golvende zee, waarvan de golven plotseling schenen gestold, terwijl de eentonigheid van het landschap slechts werd afgebroken door een hoogen boom, een laag doornboschje en een eenzame hoeve.
De Boer nam een linnen zakje, vastgemaakt aan het zadel van zijn paard. Hij haalde er een groot stuk bruin brood uit, brak
| |
| |
het door, en gaf aan Danie ook een stuk. De jongen sloeg er zijn korte, sterke tanden in, en at met smaak, want hij had honger. 't Was ook geen wonder: hij had in geen acht uur iets genuttigd, en de Transvaalsche berglucht maakt hongerig.
Er naderden voetstappen. Een man kwam het pad langs, maar 't was geen blanke. Hij liep met loomen, tragen tred op zijn bloote voeten, en was gekleed in een ouden baal. Hij had er drie openingen in gemaakt: één voor het hoofd; twee voor de armen. De zon gloeide op zijn zwarten kroeskop, op zijn bloote, gespierde armen, waarvan de huid met vet was ingesmeerd, en op zijn gebeend hoekig gelaat.
Zijn weg liep rakelings langs de beide Transvalers voorbij, en tegenover hen gekomen, strekte hij de zwarte armen uit, om een stuk brood smeekend.
Gijs Wessels scheen den Kaffer niet eens te hebben opgemerkt. Hij had, verdiept in gedachten, den anderen kant uitgestaard. Nauwlijks had hij zijn brood aangeraakt; het grootste gedeelte lag in den buil op den grond, en een zwerm mieren krioelde rond op den buil, om hun part te krijgen.
Hij keek eenigszins verrast op, toen hij den Kaffer vóór zich zag staan.
‘Baas, een stuk brood - als 't u blieft een stuk brood!’
De Boer wees zwijgend naar den buil, en de Kaffer greep begeerig naar het brood. Hij bedankte op zijn Kaffermanier, stilde zijn honger met het voedzaam brood, ving vervolgens het water der spruit op met zijn holle handen, en leschte zijn dorst. Hij was nu weer een versch man, en verwijderde zich met veerkrachtigen tred.
‘Een Zoeloe - een taai, sterk ras!’ meende Gijs Wessels tot zijn zoon, doch meer zeide hij niet. Hij verviel weer in zijn gepeinzen.
Waarover peinsde die Boer dan toch?
Hij was op bezoek geweest bij zijn zwager, waar hij nieuwe, onrustbarende tijdingen had vernomen over den loop, die de Uitlanderskwestie dreigde te nemen. De kwestie was uitgelokt door een smeekschrift, geteekend door een-en-twintig duizend in de Transvaal wonende Uitlanders, waarbij de tusschenkomst van Hare Majesteit de Engelsche Koningin werd ingeroepen, want zij werden verdrukt door de Boeren. Ja ‘verdrukt’ - zoo noemden zij dat.
| |
| |
Gijs Wessels perste de lippen op elkander, maar er kwam eenige ontspanning op zijn gelaat, en een kleine, diep verachtelijke glimlach speelde om zijn mond.
‘Een-en-twintig-duizend Uitlanders,’ mompelde hij - ‘waar halen ze dat getal vandaan? Vrouwen en kinderen, Bastaards en Kaffers zullen hebben medegeteekend, ja de dooden zullen hebben medegeteekend!’
Zijn gedachten vielen nu op de goudmijnen van den Witwaterrand.
‘Wij hadden dat goud moeten laten rusten,’ dacht hij, ‘in den donkeren schoot der aarde. Mijn vader was een man van verstand en ervaring, en hij heeft altoos gewaarschuwd tegen de ontginning der mijnen. Hij vreesde, dat het gestamp der goudmachines de booze geesten zou wakker maken. “Beter arm en vrij, dan rijk en geknecht,” was zijn lijfspreuk, en hij had gelijk. Ook doet dat goud ons volk geen goed ....’
De stroeve, strakke uitdrukking week uit zijn gelaat, en uit die strenge oogen sprak een groote droefheid. Hij zag het jonge Transvaal afglijden van het sterke, vaste fondament, waarop de oude Voortrekkers stonden, en dat vervulde zijn ziel met smart. 't Is waar, de godsdienst was nog in eere; de kerken werden bezocht; de predikanten stonden in hooge gunst, doch bij velen was er de pit en de ziel uit, en bij vèel godsdienst was de wàre godsdienst schaars geworden.
Een donkere schaduw gleed over zijn breed, gewelfd voorhoofd, en hij vouwde zijn handen samen - bad hij voor zijn zinkend volk?
Nu stond hij op, beklom een heuvel en keek naar zijn paarden. Zij liepen vredig te grazen.
Hij zette zich weer neder op zijn oude plaats, in de schaduw van den doornstruik. Hij dacht opnieuw aan die een-en-twintigduizend Uitlanders - men kon het lezen op zijn door de zon gebruind gelaat, waarop toorn en verontwaardiging zichtbaar werden. Wat waren die Uitlanders dan toch anders dan uitlanders en vreemdelingen, die zich hadden neergezet aan den gastvrijen disch van den Boer, en uit dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid den gastheer de ijzeren boeien wilden aandoen? Waren niet velen van die klagende Uitlanders als wrakhout komen aanspoelen te Johannesburg, en driedubbele
| |
| |
millionairs geworden? Zij klaagden, dat zij verdrukt werden, maar terwijl deze goudkoningen in hun prachtige villa's hun wettige overheid beschimpten en belasterden, bleven de meeste Boeren arm, tevreden met hun eenvoudige, sobere woning in het wijde, eenzame veld.
De Uitlanders eischten een uitgebreider kiesrecht. Natuurlijk. Dan konden zij de Boeren overstemmen, de regeering naar hun eigen hand zetten, en de Boeren in den hoek drukken.
‘Doch zoover zijn we nog niet,’ riep hij met plotselinge, harde stem, terwijl hij zijn sterke vuisten balde.
Hij had zich door zijn toorn laten vervoeren, en verwonderde zich over zichzelven. Nu was hij weer kalm en bedaard.
Boven hem, hoog in de lucht, zwierf met wijd uitgespreide vleugels een roofvogel voorbij, en vlak naast hem, aan zijn voeten, waren de nijvere mieren aan het werk. Zij trokken zijn aandacht. Van kindsbeen aan had hij een neiging gehad, om de natuur te bespieden in haar kunstig, verborgen raderwerk, en voor Gijs Wessels vormden de voor het bloote oog onzichtbare hersenen der kleine mier, die achteloos wordt vertreden door den voet van den wandelaar, een der grootste wonderen van Gods almacht en wijsheid.
Zoo staarde hij dan op die kleine, nietige mieren, die vol ijver hun werk verrichtten. Hij zag een mier stilhouden bij een broodkruimel; zij deed krachtige pogingen, om den kruimel voort te slepen, maar hij was haar te machtig, en zij staakte het werk. Zij verdween en kwam met een bondgenoot terug. Nu togen zij met hun beiden aan het werk. Tevergeefs - de broodkruimel was nòg te groot. Toen daagde er hulp. Er kwamen twee andere mieren ..... zes ..... negen ..... en zij sleepten den broodkruimel weg.
Gijs Wessels tuurde al door op die mieren. Zij namen voor hem reusachtige afmetingen aan, en hij zag in die mieren de Hollandsche Afrikaanders van de Tafelbaai af tot aan de Zambezirivier. Eén mier was niet in staat, om dien kruimel brood te veroveren, en twee ook niet - maar negen, die kregen het wel klaar. Eendracht immers maakt macht. De Transvaalsche Boer was alleen niet in staat, om het brood der vrijheid te veroveren, en in bond met den Vrijstater schoot hij nog te kort. Maar als àlle handen in elkander sloegen; als Rhodesia, Bechuanaland, Natal en de Kaapkolonie, ja vooral de Kaapkolonie
| |
| |
één van hart en één van zin met Transvalers en Vrijstaters den reuzenstrijd aanbonden tegen Engelsche dwingelandij, dan was, naar menschelijke berekening, de overwinning verzekerd.
Danie was ingeslapen. De warmte en de vermoeidheid hadden hem slaperig gemaakt; zijn hoofd was afgegleden, en rustte tegen den linker schouder van zijn vader. Nu eerst bemerkte Wessels het, en voorzichtig schikte hij zich met den rug tegen een klip, om Danie's slaap niet te storen. Met teedere bezorgdheid weerde hij de lastige, gonzende vliegen af, en vol liefde rustte zijn oog op dat kind: zijn jongsten, zijn Benjamin. Hij had al zijn kinderen lief, innig lief, maar deze jongen had iets eigenaardigs, iets bijzonders, dat hem toch van de anderen onderscheidde. Ja, de vader had zich wel eens angstig en bezorgd gemaakt, want nog nooit was een hard of stuursch woord tegenover zijn ouders over Danie's lippen gekomen, en hij geleek op een van die jonge planten, die snel rijp worden, om overgeplaatst te worden door den grooten Landman in de hemelsche gaarde. Ook was hij tengerder gebouwd dan zijn broeders, die sterk waren als woudezels.
Gijs Wessels sloeg den linkerarm behoedzaam om hem heen, opdat hij niet zou afglijden, en sloeg met den zakdoek de mieren weg, die tegen zijn voeten opkropen. Zoo hield hij de wacht. Maar zijn oogen werden zwaar, en langzaam sloten ze zich. Zijn linkerarm hield nog altijd zijn kind omvat. Zoo sliepen zij dan: vader en zoon, in de koele schaduw van den doornstruik.
Dwars over het veld kwam thans in vollen galop een jager aanrijden. Een groote jachthond rende, vroolijk blaffend, in snelle sprongen voor hem uit. De hond scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij liep, met den speurenden neus dicht langs den grond, recht vooruit.
De jonge jager was nu op een bult gekomen: een kleinen, platten heuvel; hij hief zich op in de stijgbeugels, en de twee grazende paarden ontdekkend, scheen hem de zaak begrijpelijk te worden.
‘Koest, Pluto,’ riep hij, ‘koest!’
De hond was nu in de nabijheid van den waterval gekomen, keek om naar zijn meester en kwispelstaarte.
| |
| |
De jonge jager sprong vlug uit het zadel, en wierp de teugels los over den nek van zijn hoogen, prachtigen voshengst.
‘Sta!’ zeide hij eenvoudig.
Het edele dier verroerde zich niet.
Dicht bij den waterval, in de schaduw van den doornstruik, ontdekte hij de twee menschen. Hij had moeite, om Pluto in bedwang te houden, en met over elkander geslagen armen staarde hij op de kleine groep.
Zonder twijfel stond hij in enge bloedverwantschap met die twee slapende menschen. Vooral de gelijkenis met den jongste was treffend, doch bij den jongen jager was het geheele voorkomen forscher, krachtiger, beslister, en van dat waas van bijna vrouwelijke zachtheid op het gelaat van den dertienjarigen jongen was bij den jager geen spoor te ontdekken. Er speelde een schier vermetele trek om dien vastberaden mond; de blauwe oogen staarden vrij en frank de wereld in, en het geheele wezen verraadde een vroolijke onbezorgdheid. De breedgerande, bruine hoed rustte, naar achter geschoven, achteloos op het blonde, golvende haar, en een geladen geweer met blanken loop hing over zijn schouders. Hij kon zeker niet ouder zijn dan drie-en-twintig jaar, maar hij was minstens zes voet lang, gespierd als een jonge leeuw, en de levenslust, die uit zijn oogen straalde, deed zijn bloed tintelen tot in de toppen van zijn vingers.
Onder zijn vrienden en geburen werd hij gemeenlijk de jonge jager genoemd, omdat hij een dol liefhebber van jagen was, en als scherpschutter zocht hij zijns gelijke.
Nu was hij zeer bedaard. Die kleine, slapende groep trok op ongewone wijze zijne belangstelling. 't Is waar: het waren zijn vader en broeder, doch dat behoefde hem toch niet te weerhouden, om hen te wekken. Het was nog een lange tocht naar huis, naar ‘Wonderfontein,’ en de zon daalde reeds naar de westerkimmen.
Toch kon hij het niet van zich verkrijgen. Het tooneel daar voor hem was zóó treffend in zijn kunsteloozen eenvoud, dat hij het niet wilde verstoren.
Doch op de plek, waar de twee slapers lagen, begon nu de schaduw te wijken. De stralen der avondzon vielen schuiner, en hun glanzend licht dreef de schaduw verder. De zonnestralen kropen langzaam op tegen de twee slapenden, en als het licht
| |
| |
op hun oogen viel, zouden ze ontwaken. Behoedzaam nam de jonge jager een doek, en breidde hem uit boven beider gelaat. Nu zou het felle zonlicht hen niet wekken.
Had hij het niet voorzichtig genoeg gedaan? De oude Boer werd wakker, en staarde met verwonderde oogen in 't rond.
‘Zoo, Louis,’ zeide hij, ‘ben jij daar, jongen? Dat wordt een mooie boel. Wij liggen hier te luieren, en moeder zal niet weten, waar wij blijven. Kom, Danie, wordt eens wakker, ventje - op, in 't zaâl!’
De drie boeren zaten spoedig te paard, en zij reden naast elkander voort, terwijl de hoeven hunner paarden dichte stofwolken omhoog wierpen. De zon zweefde nu als een groote, vlammende vuurbol vlak boven den horizon, en de schaduwen der ruiters en der paarden gleden, spookachtig groot, over het wijde, onmetelijke veld.
Er werd weinig gesproken; Gijs Wessels verlangde naar huis.
‘En hoe staat het met de Conferentie te Bloemfontein,’ vraagde de jonge jager; ‘en hebt ge iets van Chamberlain gehoord? Is hij nog al tam tegenwoordig?’
‘Ik vrees, dat wij met Engeland in groote moeite zullen raken,’ meende Gijs Wessels met diepen ernst; ‘de Uitlanders klagen, dat hun onrecht wordt aangedaan, en zij roepen de tusschenkomst in van koningin Victoria.’
‘Als zij te veel praats krijgen, dan zullen wij hen het land uitjagen,’ zeide Louis, terwijl hij de golvende manen glad streek van zijn voortjagenden hengst.
Doch zijn vader antwoordde niet.
Hij had drie oorlogen meegemaakt: twee tegen de Kaffers en één tegen de Engelschen, en hij wist, wat een oorlog beteekende. Zijn blik gleed langzaam over het groote, eenzame veld, en de laatste stralen der scheidende avondzon vielen rood en gloeiend op dat veld, en zoover zijn oog reikte, werd alles rood getint - rood als bloed .... de harde klippen, de heuvelen, de valleiën - alles rood als bloed ....
Gijs Wessels gaf zijn paard de sporen, en de ruiters reden nu hard door, heuvel op heuvel af, naar huis, naar ‘Wonderfontein.’
|
|