De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XV.Een bange tijd brak nu aan voor de Boeren. Dingaan's spionnen liepen het land af, en dag en nacht moest bij de lagers de wacht worden gehouden. De levensmiddelen, zelfs de ammunitie raakte bij velen op; het nijpendste gebrek stond voor de deur. Daarbij kwamen vele en zware regens, en in hun gevolg ernstige koortsen, die het volk teisterden. | |
[pagina 124]
| |
Hendrik Potgieter, die na den moord op Retief over het Drakengebergte ter hulpe was gesneld, trok zich met zijn volgelingen weer naar de boorden der Vaalrivier terug, en de toestand der achterblijvende Boeren werd diep treurig. In zware tegenheden handelde God met dit volk, en Hij bezocht het met zijn kastijdende roede. Hij schudde het, even als zijn storm de wateren schudt en zuivert. Hij wierp het in de heeten oven der beproeving, opdat het gereinigd te voorschijn zou komen, als goud, gelouterd in den smeltkroes. Immers Hij had het volk der Emigranten-Boeren uitverkoren, om de weegschalen van het heilig recht hoog te houden onder blinde heidenen, die niet wisten van God noch van zijn gebod.
‘Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijne klacht uitstort voor het aangezicht des Heeren. O Heere! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen. Verberg uw aangezicht niet voor mij, neig uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk.’ Vrouw Kloppers staakt even met het lezen van den psalm, en luistert naar den wind, die het linnen doet golven der tent boven haar. ‘Want mijne dagen zijn vergaan als rook, en mijne gebeenten zijn uitgebrand als een haard.... Mijne vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij. Want ik eet asch als brood, en vermeng mijn drank met tranen. Van wege uwe verstoordheid en uwen grooten toorn: want Gij hebt mij verheven en weder nedergeworpen.’ Weer houdt vrouw Kloppers op; haar leven gaat voor het oog harer ziel voorbij. De regen klettert tegen het linnen der tent; op sommige plaatsen, waar het linnen versleten raakt, dringt hij er door. Het opengeslagen bijbelblad wordt vochtig, maar dat komt niet van de regendruppels. Dat komt van de tranen, die vrouw Kloppers langzaam over de wangen rollen. ‘Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik verdor als gras.’ | |
[pagina 125]
| |
Ja, dat getuigen hare diepliggende oogen, hare ingevallen wangen, die smartelijke trek om haar mond. ‘Maar Gij, Heere! blijft in eeuwigheid, en uwe gedachtenis van geslacht tot geslacht.’ ‘Amen!’ zegt hare ziel. ‘Gij zult opstaan, Gij zult u ontfermen over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, de bestemde tijd is gekomen.’ Ja, dat is hare hoop; die hoop houdt haar staande; zonder die hoop ware zij reeds lang vergaan. God zal zich ontfermen over Zion, over het geestelijk Zion, over zijn uitverkoren volk, over het schuldige maar in zijn onwankelbaar verbond opgenomen volk der Emigrantenboeren. Vrouw Kloppers wil doorlezen, maar Hannie roept. Hannie is ook in de tent, maar ge zoudt het lieve kind niet meer kennen: zoo uitgeteerd ziet zij er uit. De koortsen hebben haar vreeselijk geteisterd, doch die beteren nu gelukkig. Maar zij heeft thans versterkend voedsel noodig, dat bijna niet te krijgen is. Want van den kostbaren veestapel, dien Gert Kloppers meebracht uit de Kolonie, is niets overgeschoten dan een paar melkkoeien en eenige paarden. Het andere vee is op den langen tocht verongelukt of geroofd door de Zoeloe-Kaffers. Tevens is het eetbaar wild ver weggevlucht, verwijderen uit vrees, dat deze zullen overrompeld worden door de overmoedige, bloeddorstige vijanden. ‘Moeke, wanneer komt Vader thuis?’ ‘Ik wacht hem elk oogenblik, lieveling.’ ‘Is Vader op de jacht?’ ‘Ja, mijn kind.’ Al drie dagen is Gert Kloppers in de buurt op de jacht geweest, zonder iets onder schot te krijgen. De andere jagers zijn niet gelukkiger geweest. ‘Ik wou, dat Vader eens een blesbok schoot; wat zou dat vleesch ons smaken!’ De moeder zucht, doch buiten wordt een mannenstem gehoord en Gert Kloppers treedt binnen. Hij heeft er in geen weken zoo opgeruimd uitgezien. ‘Ik heb een bok geschoten, Hanneke,’ zegt hij, ‘een goeie, hoor! Hij ligt hier buiten. Nu zullen we smullen!’ ‘Nu zullen we smullen,’ herhaalt de kleine Hannie, en zij klapt met hare magere handjes. Ook vrouw Kloppers is innig verblijd, en zij zegt: ‘De | |
[pagina 126]
| |
Heere vergeet ons nog niet,’ maar haar man met haar vriendelijken blik aanziende, laat zij er op volgen: ‘Beste man, gij hebt zeker geen droogen draad aan je lijf; droog je hier bij het vuur, en ik zal dadelijk koffie zetten.’ ‘Zeker koffie van geroosterde garst?’ ‘Ja de echte koffie is al lang op.’ ‘Nu, maar ik moet echte koffie hebben van daag, vrouwke.’ Hanna kijkt haar man verwonderd aan. Hij heeft al verscheidene weken het opgietsel van geroosterde gerst voor lief genomen; hij weet, dat er in het heele lager geen lood koffie te krijgen is, en toch wil hij ze van middag hebben. Zij begrijpt er niets van, maar nog minder begrijpt zij 't, nu haar man met een lachend gelaat uit een grooten, diepen zak een buil echte koffieboonen haalt en op de tafel legt. ‘Je bent in den regel nog al slim; maar dat begrijp je zeker niet?’ zegt hij. Zij schudt het hoofd - hoe zou ze dat begrijpen? ‘Dan zal je dàt ook wel niet begrijpen, en dàt, en dàt -’ en hij haalt wel vijftien builen uit den zak: kruidenierswaren, gedroogde vruchten, specerijen enzoovoort. De zak schijnt wel onuitputtelijk. De verbazing van vrouw Kloppers kent geen grenzen, maar dit hindert haar niet, om onmiddellijk echte koffie, Java koffie te zetten. Intusschen helpt Kloppers zijn vrouw uit den droom: ‘Onze broeders in de Kolonie en in den omtrek der Vaal-rivier hebben van onzen grooten nood gehoord, en zich gehaast, ons levensmiddelen te zenden. Dat is het medelijdende, Afrikaansche bloed, Hanneke, dat zich niet verloochenen kan. Nu zijn een paar volgeladen ossenswagens met levensmiddelen reeds in de buurt aangekomen, en om je te verrassen, heb ik al vast het een en ander meegebracht.’ De koffie is nu gezet; de zoolang ontbeerde suiker is er nu ook, en een blikken kannetje, half gevuld met melk, voltooit de nederige koffietafel. Maar het echtpaar heeft schik, en verkneutert zich in den naar hunne meening zoo rijk voorzienen disch. Het duurt niet lang, of Dirk, de zoon, komt ook binnen. Hij is platzak en gemelijk van de jacht thuis gekomen en is niet weinig in zijn schik geweest, toen hij het geschoten hert in de gaten kreeg. Opgewekt treedt hij binnen. | |
[pagina 127]
| |
‘Zoo vader,’ zegt hij, ‘hebt ge dien bok geschoten? Kom aan, 't is een baas hoor! Wij zullen er straks een flink stuk afsnijden en boven het vuur roosteren.’ ‘En echte koffie gezet?’ laat hij er op volgen, met behagen den koffiegeur ruikend. ‘Waar haal je 't van daan? Flink moeder, schenk maar eens in; dat zal me verwarmen, want 't is een geducht koude regen.’ Hij wordt hoe langer hoe opgewekter. ‘En wat ligt daar toch allemaal op de tafel? Het lijkt wel een heele kruidenierswinkel. Menschen, waar komt dat toch allemaal van daan?’ ‘Raad maar eens,’ zegt zijn vader. ‘Van de Engelsche regeering!’ antwoordt Dirk. Hij schaterlacht, terwijl hij dit zegt. Deze lach werkt aanstekelijk; ook zijne ouders, zelfs de kleine Hannie beginnen te lachen. Er begint een frissche, vroolijke toon te heerschen, het wordt bepaald gezellig in de oude, gehavende tent. Na eenigen tijd komt de leeuwenjager, die een paar dagen afwezig is geweest. Hij heeft iets gewichtigs; de anderen merken het aan zijn stap, die driftiger is dan gewoonlijk. Over dien vreeselijken Februarimorgen, toen Mieke door een assegaai werd gedood en den daaropvolgenden morgen, toen zij in de koele aarde werd neergelegd, spreekt hij nooit. Maar in zijn binnenste brandt een vuur. ‘Belangrijk nieuws!’ zegt hij op zijn gewonen, korten toon. De anderen zien hem vragend aan. ‘Pretorius is aangekomen.’ ‘Welke Pretorius?’ vraagt Kloppers. ‘Andries Wessel uit het district Graaff-ReynetGa naar voetnoot1).’ ‘Ik heb geruchtswijze gehoord, dat hij ons komt helpen,’ zegt Kloppers. ‘Niets vaster dan dat,’ antwoordt de leeuwenjager met klem. ‘Dus we trekken weer tegen de Zoeloe's op?’ ‘Dat zou ik denken.’ De oogen van den leeuwenjager flikkeren, terwijl hij dit zegt; zij weerkaatsen het vuur, dat in zijn binnenste brandt. ‘Met hoeveel man is hij gekomen?’ | |
[pagina 128]
| |
‘Met vierhonderd: allen flinke, dappere kerels.’ ‘Mooi,’ zegt Kloppers. Hij wrijft zich van plezier de handen. ‘Heb je ze gesproken, Teunis?’ ‘Ik heb hunne veldkornetten de hand gedrukt. Zij hebben gezegd: Wij zijn gekomen, om onze broeders in Natal te helpen. Wij willen met hen sterven of overwinnen. Dat hebben zij gezegd.’ De oogen van Kloppers beginnen te schitteren. ‘Daaraan herken ik weer den echten, onverbasterden, Afrikaanschen aard,’ zegt hij. ‘Wij Boeren zijn net als de kinderen in een groot huishouden: dikwijls gekibbel en ruzie. Maar als de vijand voor de poorten staat, als het meènens wordt, dan staan we schouder aan schouder: één voor allen; allen voor één.’ ‘En wanneer zal de veldtocht beginnen, Teunis?’ ‘Zoo gauw mogelijk; binnen eenige dagen. Pretorius zet er haast achter.’ ‘Hij heeft gelijk,’ zegt Kloppers. ‘Hoe eerder hoe beter. We moèten met de Zoeloe's afrekenen. Ten eerste omdat het onschuldig vergoten bloed moet worden gewroken. God heeft ons Boeren de roeping gegeven om onder de heidenen de Overheid te vertegenwoordigen, en de Overheid draagt het zwaard niet te vergeefs. Ten tweede, omdat onze toestand bij den dag onhoudbaarder wordt. Daarom zeg ik nog eens: hoe eerder de veldtocht begint, hoe beter.’ Hij ziet zijn zoon aan. ‘Dirk,’ zegt hij, ‘ik wou wel mee trekken in den oorlog, wilt gij niet hier blijven ter verdediging van het lager?’ ‘Liefst niet, Vader!’ zegt Dirk. ‘Ik smeek u, laat me mee!’ ‘Goed dan, gij zult mee - Teunis, blijf jij dan hier?’ ‘Ik? Neem me niet kwalijk, maar ik heb geen tijd.’ ‘Als de anderen ook zoo praten, dan blijft er geen man hier,’ zegt Kloppers. ‘De huìsvaders behooren hier te blijven; laat de jònge menschen trekken,’ antwoordt de leeuwenjager. Er volgt een pauze. ‘Het wordt een ernstige strijd,’ zegt Kloppers; ‘een strijd op leven en dood!’ ‘Ja, op leven en dood,’ zegt de leeuwenjager; ‘de twee volgende maanden brengen ons den ondergang of de overwinning!’ | |
[pagina 129]
| |
‘De overwinning en de zegepraal!’ roept vrouw Kloppers. Zij is opgestaan; zij heeft de hand op haren bijbel gelegd. Hare oogen stralen als van een profetes uit het oude Verbond. ‘De Heere zal zich ontfermen over ons volk,’ zegt zij met luide, plechtige stem, ‘en Hij zal ons voeren uit den strik der heidenen.’ |
|