De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Hoofdstuk XIII.Ga op deze hoogte staan. Leun met den rug tegen den rotswand achter u; dat geeft meer stevigheid. Ge bevindt u nu midden in het Drakengebergte. Aan uw rechterhand verheffen zich zuilen van graniet; hunne toppen verdwijnen in de wolken. Aan uw linkerhand ziet ge huiveringwekkend diepe afgronden, en wild, woest gescheurde kloven. Maar voor u uit, het zuiden in, lacht een heerlijk, vruchtbaar land u tegen, bedekt met schaduwrijke bosschen, dooraderd van kabbelende rivieren: dat is Natal. 't Is wonderschoon, 't is eenig op deze plek. Onverstoorbare sabbatsrust schijnt hier te heerschen. De wouden langs de hellingen van het gebergte ruischen in den morgenwind; klaterende watervallen spatten als blinkend zilver neer; het liefelijk gekweel der zangvogels, die hun schepper prijzen, streelt uw oor, en hoog boven u, in duizelingwekkende hoogte, schittert op de kruin der bergen eeuwige sneeuw. Niets verstoort de zoete rust - maar hoort ge daar niet het geknal der zweep? En het ratelen van een wagen heel in de verte? 't Is weer stil; 't was maar verbeelding. Neen, 't is geen verbeelding; nu hoort ge het gedruisch weer, duidelijker nog dan zoo even. Ge hoort een geknars als van tientallen wagenwielen, en daartusschen luide kommando's, driftige uitroepingen en het geloei der ossen. Blijf nu staan, en let op, want ge zult een der merkwaardigste en der stoutste tochten zien, die de Afrikaansche voortrekkers ooit hebben gemaakt. De weg, dien de ossenwagens moeten nemen, kan geen weg worden genoemd. Verscheidene dagen hebben de Boeren aan het ‘pad’ gewerkt, om het eenigszins berijdbaar te maken. De grootste klippen zijn weggeruimd; de diepste kuilen gevuld; de steilste plekken afgestoken; de watergeulen gedempt; hinderend houtgewas weggekapt. Toen dit gebeurd was, zeiden de Boeren: ‘Nu maar vooruit!’ | |
[pagina 105]
| |
Daar in de verte komt een ossenwagen aanhotsen. Slechts een of twee menschen zitten op den wagen; de anderen loopen er voor of achter: de Boeren met het geweer over den schouder; de kinderen aan de hand hunner moeders. De ossenwagen is zwaar beladen; de opgestapelde goederen zijn stevig vast gesjord. Met dubbelgeremde wielen gaat het de hoogte af. Ge kunt er van ijzen, als ge denkt aan de mogelijkheid, dat de remketting kan losraken, dat de disselboom kan breken, dat de ossen kunnen schrikken, ginds, bij dien gevaarlijken draai! Daar komt de wagen aan een punt, waar het ‘pad’ bestaat uit trappen van klippen; trappen van een tot vier voet hoogte. De wagen bonst over die trappen naar beneden; 't is onbegrijpelijk, dat hij nog heel is. Nu eens is het ‘pad’ zoo schuin, dat de wagen dreigt om te vallen, dan weer is het zoo steil, dat de acht juk ossen den wagen nauwlijks omhoog kunnen tornen. Nu eens moet de wagen langs den rotswand heen schuren, om niet aan den anderen kant in een duizend voet diepen afgrond verpletterd te worden; dan weer moet hij tusschen de rotsblokken heen gewrongen worden, zoodat ge zegt: Hoe krijgen de Boeren dat gedaan! En toch krijgen ze 't gedaan. Niet met tien of twintig maar met duizend ossenwagens, in behoorlijke tusschenruimten, zijn zij over het Drakengebergte getrokken, en wat nog ongeloofelijker klinkt: Slechts één ossenwagen Ga naar voetnoot1)is op dien tocht verongelukt!
Het is een liefelijke namiddag in de maand Februari 1838. Gert Kloppers, die zich met zijn lagergenooten in de voorhoede bevond der naar Natal aftrekkende Boeren, heeft thans den even moeilijken als gevaarvollen tocht over het Drakengebergte achter den rug. Aan den oever van een vriendelijk rivierke zijn de wagens uitgespannen en de tenten opgezet. Alles ademt vrede, rust. Gert Kloppers en Floor zijn de eenige weerbare mannen | |
[pagina 106]
| |
in het lager; de anderen zijn reeds dagen geleden op de groote jacht gegaan, en kunnen nog dagen wegblijven. 't Is waarschijnlijk, dat het gezelschap van Barend Jansen het eerst terugkomt; het gezelschap jonge Boeren onder leiding van Dirk Kloppers wordt later verwacht. Terwijl Kloppers bezig is, de geweren na te zien, zijn Floor en Willem naar het bosch gegaan, om zich te oefenen in het werpen van de assegaai. De moeders verrichten haar huiselijk werk, of stoeien met haar kinderen in het frissche gras. Niet ver van het lager, in de schaduw van een weelderig opschietenden wilgenboom, is Mieke Kloppers aan 't kousen breien, en opblikkend van haar werk, ziet zij den leeuwenjager naderen. De leeuwenjager is mee geweest in het gezelschap, dat Pieter Retief, den moedigen Kommandant-Generaal der Boeren, heeft vergezeld op diens tocht naar koning Dingaan, die over Natal en Zoeloeland regeert. De leeuwenjager gaat recht op Mieke af, die hem hartelijk de hand drukt. ‘Wel,’ zegt ze, ‘waar hebt ge al dien tijd gezworven?’ ‘Ik ben mee geweest naar Dingaan.’ ‘En wat nieuws brengt ge mee?’ ‘Wat ik weet, zult ge reeds vernomen hebben. Het doel der reis was, om van Dingaan Natal te koopen. Hij hield zich eerst, alsof hij boos was, en verweet aan Retief, dat de Boeren zijn vee hadden gestolen. Retief maakte hem echter duidelijk, dat de eigenlijke dieven Kaffers waren van de Witte Bergen, die, om de Boeren in verdenking te brengen, bij hun rooverijen expres kleeren hadden aangetrokken. Enfin, toen scheen Dingaan te bedaren, en hij verklaarde, aan de Emigranten-Boeren Natal te willen afstaan, waaraan hem niet veel gelegen scheen, indien hem de beesten werden teruggebracht. Met een kommando Boeren zijn wij toen op de roovers afgetrokken, en hebben het vee hernomen. En nu is Pieter Retief met een zeventig Boeren weer op Dingaan af, om de beesten terug te bezorgen, en de acte van afstand van Natal aan de Boeren in orde te krijgen. Doch, zooals gezegd, dit weet ge reeds.’ ‘Hoe ziet koning Dingaan er uit?’ ‘Eerlijk gezegd, als een tijger, die bloed ruikt.’ ‘Men zegt, dat hij zijn broeder heeft vermoord, om op den troon te komen.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Er zijn erger dingen van hem bekend; zijne vrouwen laat hij vermoorden, om geen kinderen te krijgen - ’ ‘'t Is afgrijselijk!’ ‘Want hij vreest, dat die kinderen hem later van den troon zouden kunnen stooten. Hij heeft een kind, dat hem geboren werd, met eigen hand tegen de rotsen verpletterd.’ ‘Zoo'n monster - en in het hol van zoo'n monster waagt zich Retief?’ ‘Hoor eens, Mieke, Retief is een onzer meest geachte Boeren, en hij verdient die achting ten volle. Doch ik vrees, dat hij te veel op Dingaan's woorden bouwt. Misschien rekent hij ook op den gunstigen invloed van den Engelschen zendeling Owen, die thans aan het hof van Dingaan is.’ Er volgde een pauze, waarna Mieke zeide: ‘Waar gaat je zwerftocht nu weer heen?’ ‘Ik heb genoeg van het zwerven, Mieke.’ ‘Zoo, Teunis, dat is wat nieuws.’ ‘Ik wil gaan trouwen.’ ‘Kom, nu wordt het nog mooier - trouwen op den Trek.’ ‘Waarom niet? Ouderling de Jong kan het huwelijk kerkelijk, en de kommandant-generaal kan het burgerlijk voltrekken. 't Is verleden jaar ook gebeurd, meer dan eens.’ ‘Maar ge moet toch met uw tweeën zijn om te trouwen?’ zeide zij lachend. ‘Nu, wij zijn met ons tweeën!’ ‘Ik begrijp je niet.’ ‘Wij zijn toch met ons tweeën, Mieke, gij en ik? Is 't niet zoo?’ ‘Is het zoo bedoeld?’ zeide Mieke en zij liet de breinaalden vallen - van verlegenheid of verbazing, wie zal 't zeggen? Er volgde een nieuwe pauze, waarna Mieke zeide: ‘Die tweede zal toch ook moeten willen, is 't niet?’ ‘Ja,’ zeide de leeuwenjager, ‘en daarom kom ik het vragen. Zie, Mieke, ik ben nu twee en dertig jaar, en ik voel me een vreemdeling onder mijn eigen volk. Vader of moeder, broeders of zusters heb ik niet meer; verwondert het je, dat ik me eenzaam gevoel? Trouwens, wat is een Boer zonder een huisgezin? Hij wortelt niet in zijn volk; hij staat er buiten. Ziet ge den dorren tak tusschen die groene twijgen, daar boven uw hoofd? Dat is het beeld van een Boer, die geen huisgezin heeft. Hij moet een vrouw hebben, hij moet kinderen hebben, waarvoor hij werken, | |
[pagina 108]
| |
waarvoor hij zorgen kan. Dan eerst slaat hij zijne wortelen uit.’ Hij zeide dit, en nog veel meer zeide hij. Er kwam in zijn stem zoo'n eigen, warme toon, zooals Mieke nog nooit van hem had gehoord, en hij sprak naar haar hart, want hij had haar lief. Op zijn geweer geleund, zoo stond hij voor haar, en de glans der in het westen wegzinkende avondzon viel op zijne gestalte. Mieke zag hem in het eerlijk gelaat, en hare oogen werden vochtig. ‘Vraag het vader,’ zeide zij. ‘En als uw vader ja zegt?’ ‘Vraag het vader,’ zeide zij nogmaals. Met lichten, veerkrachtigen tred zocht de leeuwenjager Gert Kloppers op; het ja was niet over hare lippen gekomen, maar hij meende het gelezen te hebben in den vochtigen glans dier oogen. De leeuwenjager had goed gelezen. Mieke nam de breikous weer op, doch van het breiën kwam niet veel. Hare vriendelijke oogen staarden in de verte, en met open oogen droomde zij. Ja, zij hield van hem, den moedigen leeuwenjager, reeds sedert lang. Anderhalf jaar geleden, op dien vreeselijken dag van het kaffergevecht, toen zelfs haar vader begon te twijfelen, of hij wel komen zou, toen was hij toch gekomen. Zijn leven had hij gewaagd, om zijn gegeven woord gestand te doen, en deze man met dat stroeve gelaat en met dat hart vol gulden trouw had haar uitverkoren - haàr! Hij was de anderen voorbijgegaan, zelfs de knappe, flinke Anna Jansen, en haar had hij gevraagd - haàr! Gouden draden zág zij door haar leven geweven, en die draden weefde - hìj. Maar zijne liefde zou zij beantwoorden met de volheid van haar eigen liefde. Zij hoopte voor hem een degelijke, zorgende huisvrouw te zijn, en hem, den eenzame, den verlatene een tehuis te bereiden, zooals hij het zelfs bij zijn ouders nooit had gevonden. Moest hij in den strijd, zèlf zou zij hem de kogeltasch om de schouders hangen, en zèlf zou zij zijn geweer laden. En op gebogen knieën zou zij elken morgen en elken avond God den Heere om zijn behouden thuiskomst smeeken. Zij droomde al voort.... Blondlokkige kinderen zag zij om haar schoot stoeien, en in de gelaatstrekken van die kinderen zag zìj zijn gelaat. | |
[pagina 109]
| |
Zij zou die kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren, en zij zou hen bekend maken met den Heiland, Die voor zondaren in den dood is gegaan, en Wiens Naam is te prijzen tot in eeuwigheid! En die kinderen zouden opwassen, en groot en geëerd worden in den raad van het dappere, Afrikaansche volk! Zij droomde al voort, met open oogen, doch uit het lager kwam plotseling een verward, angstig geroep. Er ging een rilling door hare leden - zag zij reeds de schaduw van een kafferspies in haar droom vol glans en zonneschijn? Zij stond op en ging naar het lager.
De avond is nu gevallen. De leeuwenjager springt juist in het zaâl, nu Mieke bij het lager komt. Een angstig voorgevoel doet haar beven. ‘Wat beteekent dat?’ zegt zij. ‘Er zijn slechte tijdingen gekomen, en ik ga den omtrek verkennen.’ Het gelaat van den leeuwenjager staat ernstig, terwijl hij dit zegt, en in snellen draf rijdt hij weg. Op den grond, op een peluw uitgestrekt, ziet Mieke een Boerenknaap van misschien twaalf jaren; Kloppers staat er bij met een lantaarn in de hand. Bij dat sober, somber licht kan men de doodelijke bleekheid zien van dat kindergelaat en de bloedvlekken op zijn kleeren. Doch zijne wonden heeft vrouw Kloppers reeds met vaardige hand verbonden. Om den jongen heen staat een kring van menschen geschaard. In bange, angstige spanning verbeiden zij het oogenblik, dat hij zal kunnen spreken. Zoo even heeft hij kruipend het lager bereikt, en is toen bewusteloos ineengezakt. Doch nu slaat hij de oogen op, en vrouw Kloppers geeft hem een teug opwekkenden, Kaapschen wijn. Hij is nog zeer zwak van het bloedverlies; met horten en stooten vertelt hij de geschiedenis. Maar bij die geschiedenis slaan de vrouwen de armen handenwringend omhoog, en grijpt Floor naar zijn bijl. 't Is een eenvoudige geschiedenis, maar ze is afgrijselijk in hare eenvoudigheid. Vader, moeder en acht kinderen zitten aan een ruw getimmerde tafel bij de tent aan het ontbijt. Eensklaps worden | |
[pagina 110]
| |
zij door een overmacht van Zoeloe-krijgers omsingeld, en de overrompeling is volkomen. Om de moeder te dekken, die haar jongste kind, een wicht van acht maanden, op den schoot heeft, springt de vader vòòr haar, en stoot den eersten aanvaller den dolk in de borst. Van drie assegaaien tegelijk doorboord, stort hij vlak voor de voeten der moeder neer. Giel, de oudste zoon, heeft intusschen een geweer genomen, en zijn moeder te hulp snellend, schiet hij twee Zoeloe's dood. Maar doodelijk getroffen, valt hij over zijn vader heen. ‘Ik greep een bijl,’ zegt de knaap, ‘en sprong op een stoel. Ik zag nog, hoe mijn moeder met een mes, dat op de tafel had gelegen, mijn broertje verdedigde, maar toen ik haar zag vallen, werd ik razend. Een Zoeloe, die met den rug naar mij toestond, sloeg ik met den bijl zoo heftig op het hoofd, dat hij neerplofte. In het volgende oogenblik had ik echter reeds een paar leelijke porren met de assegaai te pakken, en ik sloeg achterover van den stoel, tegen het tentlinnen aan. Ik kroop gauw onder het zeil door, en was nu in de tent, waar ik een leege kist zag staan, die ik over mij heen stulpte. De Zoeloe's kwamen echter om mij te zoeken, toen hun oog op een vaatje brandewijn viel. Nu begon de bloeddorst te bedaren en kwam de jeneverdorst, maar mijn familieleden waren allemaal vermoord.’ Dit was heden morgen geschied, maar de jongen was een echt Boerenkind, dat niet licht bij de pakken ging neerzitten. Hij begreep, dat de andere Emigranten-Boeren, zoover het mogelijk was, gewaarschuwd moesten worden, en den loop van het rivierke volgend, had hij nu het lager van Kloppers bereikt. Met ingehouden adem, zonder een woord te zeggen, heeft de lagerkommandant het verhaal aangehoord. Beurtelings flikkeren zijn oogen van toorn, en beurtelings gaan er zware zorgen over zijn hoog, schrander voorhoofd. Voor zijn oogen ziet hij het moordende net, waarin het edele wild, het volk der Boeren, moet worden gevangen. Hij weet zoo zeker, alsof hij er zelf bij tegenwoordig is geweest, dat de nobele, trouwe Pieter Retief met geheel zijn gezantschap is vermoord, en dat de Boeren, op het woord van een duivel vertrouwend, overgeleverd zijn aan de woede der grimmige Zoeloesoldaten. Maar er is geen tijd om te klagen. De hand moet aan den ploeg geslagen, en het lager ten spoedigste weerbaar gemaakt. | |
[pagina 111]
| |
Gert Kloppers, Floor en Willem gaan met een loffelijk voorbeeld vooraan; de vrouwen, zelfs de kinderen helpen. Tot diep in den nacht wordt gewerkt, altijd maar door; men gunt zich geen rust. Nu is het allernoodzakelijkste geschied. Er is een buitenlager gemaakt en een binnenlager; het binnenlager in een hoek van het buitenlager: een soort citadel in de vesting. De muren bestaan natuurlijk uit ossenwagens, terwijl uit het buitenlager een opening toegang geeft tot het binnenlager. Moet het buitenlager worden prijs gegeven, dan hoopt men zich vechtende door die opening in het binnenlager terug te trekken, en nog gelegenheid te vinden, den ingang te versperren. Maar de wagenburgt is niet zoo stevig als bij het vorige Kaffergevecht; ach, Kloppers weet het wel. De wagens hebben te veel geleden op den tocht over het Drakengebergte, en er is nog geen gelegenheid geweest, om ze behoorlijk te repareeren. Hij kent wel het zwakste punt; dáàr, vlak voor hem, daar staat die wagen. Als de Kaffers hem uitvinden, dan is het buitenlager verloren, want zeker zullen zij hem uit de lijn rukken en een opening maken. Dan schiet er het binnenlager nog over, maar dat binnenlager zal het leven der arme zwervers niet langer dan hoogstens eenige minuten kunnen beschermen, want het zal onder de scherpe assegaaien als bedolven worden. ‘O God, wees mij en deze arme menschen genadig,’ zucht Kloppers uit het diepst zijner ziel. Hij roept hen bijeen; daar komen ze allen aan, de moeders met hunne kinderen. Bij een kruitbaal knielt hij neder; allen volgen zijn voorbeeld. Niets wordt gehoord dan een zacht gesnik; Gert Kloppers gaat voor in het gebed. Zijn ziel, de innigste roerselen zijns harten legt hij in dat gebed. In dat gebed zoekt het kind zijn Vader. Het voelt, dat die Vader in tegen heden handelt; toch kan het niet zonder dien Vader leven. Het tast in de duisternis; het tast naar de Vaderhand. Het zoekt, het roept, het klaagt, het worstelt: ‘Ach, dat Gij de hemelen scheurdet!’ Hoog gaan de golven in de ziel van Gert Kloppers, maar hij worstelt tot het licht wordt in zijn hart. De storm bedaart, de golven leggen zich. Hij voelt de Vaderhand. Hij staat op van de knieën - een wonderbare, diepe vrede ligt op zijn gelaat. Die ossenwagen daar vóór hem | |
[pagina 112]
| |
is nog even wrak als zoo even, doch wat hindert dat? Is de arm des Heeren verkort? Kan Hij deze menschen nogthans niet redden? En is het in Zijn ondoorgrondelijken raad anders besloten - Gert Kloppers hoopt stil te zijn als een gespeend kind bij zijn moeder.... Maar de beslissing nadert. Reeds hoort men den hoefslag van een paard; dat is de leeuwenjager. Hij heeft een kommando Zoeloe's ontdekt, die in snellen pas aanrukken; over een half uur kunnen zij voor het lager verschijnen.
Het halve uur was nog niet om, toen de stilte van den nanacht door een plotseling, oorverdoovend, zenuwschokkend oorlogsgehuil werd onderbroken. Dat gebrul kenden de Boeren reeds, maar in plaats van Matabelen waren de aanvallers nu Zoeloe's. Hunne assegaaien slingerend, hunne knodsen zwaaiend, vlogen zij als duivels tegen de ossenwagens op. Maar verder kwamen ze voorloopig ook niet, want de vermetele, wiens hoofd boven de linnen huif uitkwam, was een kind des doods. De eerste storm werd bloedig afgeslagen, maar onmiddellijk volgde de tweede, de derde. De verdedigers echter hielden moedig stand; zij schoten even snel als gelukkig, en ook de derde storm werd afgewezen. De Zoeloe's schenen zich nu terug te trekken; de Boeren haalden ruimer adem. Maar de leeuwenjager zeide: ‘Ik ken dat volk; ze zijn gevaarlijker dan de Matabelen, en ze wachten den morgen af.’ ‘Laat dat zoo wezen,’ zeide de vrouw van ouderling de Jong, ‘we winnen toch tijd, en misschien kan er in dien tijd ontzet komen.’ Mieke begaf zich even naar het binnenlager, om naar de schreiende kinderen en den gewonden knaap te zien. Hij lag daar met gloeiende wangen, want hij had een zware wondkoorts. Hij klaagde over dorst; zij laafde hem met water. Zoo kwam zij weer in het buitenlager; bij de anderen. Het begon nu morgen te worden; een lijn van goud en purper teekende zich aan den oostelijken horizon. Bij het aanbrekende licht kon de leeuwenjager Mieke's gelaat goed onderscheiden; trouwens zij stond geen drie pas van hem verwijderd. ‘Hoe gaat het, Mieke?’ vraagde hij. ‘Goed,’ zeide ze op vroolijken toon, en zij knikte hem vriendelijk toe. De vreeze des doods was op dit oogenblik verre van haar, ofschoon de dood reeds klapwiekte boven haar hoofd. | |
[pagina 113]
| |
Zij wendde zich tot haar vader, en zeide: ‘Ik geloof vast, dat wij nog ontzet zullen worden.’ Dit is het laatste woord geweest, dat over hare lippen kwam. Plotseling verscheen een zwarte Zoeloekop boven den huifwagen, om even plotseling te verdwijnen. Met de assegaai diep in de borst sloeg Mieke tegen den grond. De leeuwenjager was onmiddellijk aan hare zijde. Met waarlijk teedere behoedzaamheid haalde hij het wapen uit de wond, en trachtte den bloedstroom te stelpen. Maar snel vlood het leven heen! Toen de leeuwenjager dit bespeurde, greep een bijna zinnelooze smart hem aan. Hij bukte zich over de stervende heen, en riep met heesche, rauwe stem: ‘Mieke, liefste, verlaat mij niet!’ Ook de ouders, Floor en Willem stonden er bij met weenende harten, doch uiterlijk waren zij kalmer dan de leeuwenjager. Maar Mieke zag hen niet meer; zij zag niemand meer. Reeds hing er een nevel tusschen haar en de omstanders. Maar aan den anderen kant scheen het licht voor haar oog, want een zalige glimlach gleed over haar stervend gelaat. Zag zij de gouden tinne blinken van het Vaderhuis hier boven? Zag zij de poorten open van het nieuwe Jeruzalem? Hare ouders hebben het gehoopt; zij hebben het geloofd. En dat geloof heeft koelen, milden balsem gelegd op de brandende wond. De laatste levensvonk was nu spoedig uitgegloord, en de leeuwenjager legde de geliefde doode in het binnenlager neer. Hij spreidde, met de teederheid eener moeder, een doek over haar gelaat. Maar er welde geen traan op in zijne brandende oogen, en er brandde nog iets anders in die oogen dan smart. Hij hief zijn geweer als tot een eed omhoog, en riep: ‘Oog om oog en tand om tand! Vervloekt zij het geslacht van Cham tot in alle eeuwigheid!’ Het waren dezelfde woorden, die Barend Jansen had gebezigd.
Het begon nu helder dag te worden en op nieuw bestormden de Zoeloe's het lager. De kaptein, een reusachtige kerel, zwaaide zijn vreeselijke, staalharde knots. Hij liep zelf onderzoekend langs de wagenburgt heen, tot zijn scherpe blik het zwakste punt had ontdekt. | |
[pagina 114]
| |
‘Hier,’ riep hij met dreunende stem, ‘rukt dezen wagen weg, en gij hebt het Boerennest.’ Kloppers zag het gevaar, en liet al het vuur op dit punt concentreeren. Binnen weinige oogenblikken lagen twintig Zoeloe's dood bij den wagen, en het scheen, dat het moorddadig vuur hen tot wijken zou brengen. Doch toen de Kafferkaptein de twee eerste vluchtelingen met zijn moordwapen de hersenpan verbrijzelde, en de anderen voor de keuze stelde: ‘Overwinnen of sterven’, toen was het lot van het buitenlager beslist. ‘Redt het kruit en de wapens,’ riep de leeuwenjager, ‘de Zoeloe's rukken den wagen op zij - ik dek de opening!’ Het geweer wegwerpend, greep hij naar den bijl. Den eersten den besten vijand rukte hij het schild uit de handen en velde hem neer. Hij had de tanden op elkaar geklemd; een somber vuur brandde in zijne oogen. Zijn leven was voor hem in waarde gedaald, nu de sterren waren ondergegaan, die glans begonnen te spreiden op zijn pad. Maar dat leven wilde hij tot den hoogsten prijs verkoopen, en dat zouden de brullende tijgers daar vóór hem gewaar worden. Met bewonderenswaardige vaardigheid ving hij de assegaaien op met zijn schild, en onheilspellend flikkerde zijn strijdbijl in de stralen der opgaande zon. Doch met de lenigheid van den panter klommen andere Zoeloe's die het buitenlager ontruimd zagen, over de ossenwagens heen. Zij bedreigden den wakkeren strijder in den rug. Maar zij kwamen niet ver; ten minste de eersten niet. De kogels der Boeren uit het binnenlager strekten hen neer; één voor één. Doch de hand van den leeuwenjager begon moede te worden: zijn oog werd mat. Met schrik bemerkte het Gert Kloppers. ‘Floor,’ riep hij, ‘verdedig mijn post,’ en snel was hij aan de zijde van den dappere, dien hij met het blanke staal ruimte maakte. Met een geschikte wending bereikten beide Boeren den ingang van het binnenlager, door de wilde Zoeloekrijgers op den voet gevolgd. Maar de twaalfjarige Willem Kloppers, Anna Jansen en nog vijf andere vrouwen hielden hunne geweren gereed, en zoo verschrikkelijk was hun vuur, dat de vijanden terugdeinsden. Dezen sprongen nu op de wagens van het buitenlager, en zich achter de linnen huiven dekkend, rolden zij het linnen zoover op, als noodig was. om voor den arm de gewenschte ruimte te hebben tot het werpen der assegaai. | |
[pagina 115]
| |
De Boeren hadden nu geen mikpunt voor hun geweer, en de meeste kogels troffen geen doel. Terwijl begonnen de assegaaien der Zoeloe's al gevaarlijker te worden; er was nauwelijks dekking te vinden. De grond van het binnenlager werd rood; hij werd rood van menschenbloed. ‘Als vader met zijne manschappen ons redden zal, dan moet hij gauw wezen,’ zeide Anna weemoedig. ‘Ja, heel gauw,’ zeide vrouw Kloppers op droeven toon. Nu gingen de Zoeloe's over tot den laatsten storm. Zij rukten woest aan de wagens; zij bestormden de slechts zwak versperde opening. Hier stond Gert Kloppers. Hij wierp het geweer weg; er was trouwens geen gelegenheid meer, het geladen te krijgen. Met de onverschrokkenheid van den leeuw, die zijn welpen verdedigt, zoo stond hij daar voor de opening. Aan zijn zijde streden zijne heldenzonen Floor en Willem, ieder met een bijl in de vuist. ‘Al de assegaaien op dien hoofdman,’ riep de Kafferkaptein. Een assegaai doorboorde Kloppers rechterarm; hij vatte zijn wapen in de linkerhand. Hij kreeg een diepe wond aan zijn been - zijn knieën knikten - een derde spies trof hem in den schouder - hij wankelde, de sterke man - hij sloeg achterover. Maar Floor en Willem, ofschoon zelf gewond, wreekten hun vader, en drie Zoeloe's stortten met gespleten schedel voor hun voeten neer. Doch de overmacht van den vijand was te geweldig. ‘Steekt die jonge adder toch dood,’ brulde de Kafferkaptein. De dappere Willem werd overhoop gestoken. ‘Ik zal met dien andere afrekenen,’ liet hij er op volgen. Hij zwaaide zijn vreeselijke knods - Floor hief den bijl omhoog, om den moordenden slag te pareeren, maar den slag was al te forsch: bewusteloos zeeg hij ineen. Doch onmiddelijk sprong de leeuwenjager in de opening. Anna Jansen plaatste zich naast hem; zij nam den met bloed bevlekten bijl uit Floor's handen. Verwonderd staarde de leeuwenjager haar aan, maar hij zeide niets. De Zoeloe's echter schenen te weifelen. ‘Dat is de Onkwetsbare,’ mompelden zij, ‘de Onkwetsbare van daar straks.’ | |
[pagina 116]
| |
Maar deze aarzeling duurde slechts een oogenblik. Reeds velden zij hunne assegaaien tegen de laatste verdedigers van het lager, het laatste schild, dat de bezwijkende Boeren dekte. Over twee minuten, over één minuut is hun lot beslist. ‘'t Is gauw gedaan, Anna!’ Zij knikte. Er lag iets aangrijpends in den heldenmoed van dit schoone, aan den ondergang gewijde meisje. ‘Maar die bloedhonden zullen me toch den tijd moeten gunnen, dat ik hen en ons in de eeuwigheid slinger!’ Reeds zocht de leeuwenjager naar de tondeldoos. ‘De brandende lont in het kruit - 't is heel eenvoudig, Anna!’ Zij zeide niets. Zij dacht niet aan het geoorloofde of het ongeoorloofde dezer daad. Zij dacht slechts aan Simson, van wien geschreven staat, dat de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, meer waren, dan die hij in zijn leven had gedood. ‘Buk u,’ riep de leeuwenjager. Een assagaai vloog Anna over het hoofd. Maar de volgende assegaai trof haar. Zij trok hem uit de wond. Nu suisden twee assegaaien tegelijk op haar aan: het bloed liep over hare kleeren. Maar daar richtte zij zich plotseling hoog op - het matter wordend oog begon te flikkeren - een salvo van kogels floot langs het lager heen. De Kaffers staakten den aanval; hun gelaat begon onrustig te worden. Het volgende oogenblik werd de snelle hoefslag van een troep paarden gehoord; kletterend ging hij over de rond liggende klippen heen. Eenige Zoeloe's kwamen het buitenlager instormen, en fluisterden den kaptein iets in het oor. Daar buiten werden haastige kommando's gehoord. ‘Dat is de stem van Dirk,’ riep Anna met bijna juichende stem - ‘redding!’ Maar de kaptein zwaaide zijn vreeselijk moordwapen, en riep, naar buiten snellend, met dreunende stem: ‘Waar zijn ze?’ ‘Hier! riep Dirk Kloppers, en zonder een zucht te slaken stortte de kaptein onder den bijl van den jongen Boer dood ter aarde. De verbittering der jonge Boeren was grenzenloos. Zij waren van nacht bij een uitgemoord lager voorbij gekomen, | |
[pagina 117]
| |
en hadden onder de brandende puinhoopen dər ossenwagens de half verkoolde lichamen van Boerenmenschen gevonden. ‘Die een handwapen hebben,’ riep Dirk, ‘volgen mij; de anderen maken met hunne kogels de boel buiten het lager schoon! Geen Pardon! Voorwaarts!’ Nu stormde hij met zijne kameraden, het geweer over den schouder geworpen, het buitenlager binnen, waar hij op een levenden Kaffermuur stootte. ‘Hakt er een bres in,’ riep hij ‘voorwaarts!’ Lodewijk Jansen en Tijs de Jong waren vlak naast hem. Het werd nu een strijd van man tegen man, doch de Zoeloe's werden door de bleeke angst aangegrepen, en de Boeren hielden een verschrikkelijke afrekening. Ja, de Boeren zijn vreeselijk in hun toorn. Nu was Dirk dicht bij den ingang van het binnenlager; hij zag Anna's bleek gelaat. Daar ontviel hem de bijl, want de steel was glibberig geworden van al het bloed. Hij voelde naar den dolk; hij kon hem niet vinden. Dan er maar met de vuist op in! Nog drie Kaffers scheiden hem van het binnenlager. Den eersten sloeg hij met zijn ijzeren vuist tegen den grond, en den tweeden slingerde hij met het hoofd tegen den ijzeren band van een wagenwiel, zoodat hij onbewegelijk bleef liggen. De derde had in dat oogenblik de assegaai gemikt op het hoofd van den jongen Boer doch de bijl van Anna Jansen was sneller dan de Kafferspies, en met verbrijzelde hersenpan stortte de Zoeloekrijger voor Dirk's voeten neer. Nu was het echter met de kracht van Jansen's heldendochter ten einde. ‘Anna!’ riep Dirk, maar zij hoorde hem niet meer, en zij zou tegen den wagen zijn aangevallen, had Dirk haar niet gesteund. ‘Lodewijk,’ zeide hij, ‘zorg voor Anna’ en zich tot den leeuwenjager wendend, vraagde hij met een beklemd gemoed: ‘Hoe staat het hier, Neef Teunis?’ ‘Mieke is dood; nog een vrouw en twee kinderen zijn omgekomen; al de anderen zijn gewond.’ ‘Mieke dood!’ riep Dirk met een kreet van klagende smart. Het volgende oogenblik bevond hij zich midden onder de gewonden. Vrouw Kloppers, ofschoon zelf gewond, was juist bezig de kwetsuren van haar man te verbinden. ‘Vader,’ zeide Dirk ‘de Zoeloe's hebben u vreeselijk toegetakeld!’ Zijne oogen werden vochtig van deernis en liefde - waren | |
[pagina 118]
| |
dat dezelfde oogen, die zoo pas nog hadden gevlamd in wilde strijdlust? Willem zat naast zijn vader; zijne wonden waren reeds verbonden. Floor sloeg de oogen op. ‘Mijn bijl, mijn bijl,’ riep hij met verwilderden blik, ‘waar is mijn bijl?’ Hij stond op, maar hij waggelde als een dronken man. Toen hij echter zijn broeder Dirk zag, begon hij den toestand langzaam te begrijpen. ‘We hadden op Barend Jansen gehoopt,’ zeide hij, ‘en gij zijt gekomen; doch nu is het ook goed.’ Ja, nu was het ook goed. Niemand hunner had een doodelijke wond, en als door een wonder waren zij gered! Als uit den dood hadden zij elkander weergevonden, en zij werden niet moe, elkander de hand te drukken. Maar niet onvermengd was de beker der vreugde. Dirk wendde zich naar de plaats waar Mieke lag. De leeuwenjager ging mee. Zij lag nog in dezelfde houding waarin de leeuwenjager haar had neergelegd; het hoofd op een kussen. Op de wond lag nog de doek, die geheel van bloed was doortrokken. Behoedzaam nam Dirk den anderen doek weg, die haar gelaat bedekte. Op hare trekken zweefde nog de glimlach, mild en zacht als het licht van den dageraad. Peinzend, diep weemoedig rustte het oog van den broeder op de geliefde doode. Hij bukte zich, en kuste hare verbleekte lippen. ‘Rust zacht, lieve zuster!’ fluisterde hij. Hij nam weer den doek, en bedekte het gelaat der blanke, geknakte lelie. Maar in de brandende oogen van den leeuwenjager begon het te schemeren. Hij ging buiten de legerplaats; het veld in. Hij wierp zich voorover ter aarde, en snikte als een kind. | |
[pagina t.o. 118]
| |
Lith. Faddegon & Co., Amst.
‘Rust zacht, lieve zuster!’ fluisterde hij. |
|