| |
Hoofdstuk XII.
Wij zijn een jaar verder, en nog steeds zijn de Boeren op den Trek.
In dat verloopen jaar hebben de Boeren met Moselekatse een bloedige afrekening gehouden, maar het was geen misplaatste strijdlust, die hen tot den oorlog tegen dien bloeddorstigen dwingeland had geprikkeld. Neen, de nood was hen opgelegd; immers, Moselekatse was er op uit, de kleine Boerenlagers één voor één te vernietigen. Zij moesten hem aanvallen, om door hem niet verpktterd te worden; zijn macht moesten zij fnuiken, om door die macht niet verbrijzeld te worden.
Zoo sloegen de dappere Voortrekkers dan de handen in een, en trokken twee keeren tegen Moselekatse op, den eersten keer met een legertje, waarvan de kern uit 107 Boeren, den tweeden keer met een kommando, waarvan de kern uit 330 Boeren bestond.
De wakkere, in de Transvaalsche geschiedenis wel bekende Gert Maritz was in beide veltochten Kommandant-Generaal, en God bekroonde den schier vermetelen moed der Boeren, die den leeuw in zijn hol opzochten, met Zijn kennelijken zegen. Moselekatse leed een zware nederlaag en vluchtte naar het noorden, waar hij opnieuw, aan zijn bijnaam ‘de groote Olifant’ getrouw, de zwakkere stammen onder zijn ijzeren tred vermorzelde.
De Transvaal lag nu voor de Boeren open, daar de muur, waarmede Moselekatse den toegang had willen versperren, was neergehaald. Zonder aarzelen trokken de Voortrekkers dan ook de Vaalrivier over, en kwamen in het land, dat door Moselekatse zoo goed als uitgemoord was geworden. Slechts hier en daar verspreid, in spleten en spelonken, kon men de armzalige overblijfselen terugvinden van eens
| |
| |
machtige Kaffervolkeren, die door den grooten Olifant waren vernietigd.
De Transvaal lag dus onbeheerd. De vroègere eigenaren van het land waren uitgeroeid, en de tegenwòordige eigenaar, Moselekatse, was in den strijd tegen de Boeren te kort geschoten. Zoo namen de zegevierende Voortrekkers naar het recht van den Overwinnaar van de Transvaal bezit.
Maar terwijl een deel der Voortrekkers plannen maakte, om zich blijvend in de Transvaal te vestigen, was een ander deel besloten, om onder Pieter Retief door de Transvaal naar het zuidelijker gelegen Natal te trekken.
Immers Natal was volgens veler getuigenis een land, vloeiende van melk en honing, doorsneden van standhoudende rivieren, bedekt met groote, uitnemend timmerhout leverende bosschen, en - wat de deur dicht deed - het had een diepe, kostelijke zeehaven. Tevens was het bekend, dat de Zoeloekoning Dingaan, aan wien Natal behoorde, genegen was, heel dit gebied op billijke voorwaarden aan de Boeren te verkoopen.
Zoo scheen de weg er wel heen te liggen...
Bij een grooten, stevigen ossenwagen, midden in de grasrijke hoogvlakten der Transvaal, 4000 à 5000 voet boven den zeespiegel, zitten een groepje jagers, terwijl de zon in het westen schuil gaat, bij een groot vuur, waarboven een pas geschoten hert aan een spit wordt gebraden. In de nabijheid grazen hunne gekluisterde paarden en de trekossen.
De gezichten der jagers zijn ons wel bekend: naast den zwaargebaarden leeuwenjager Teunis Smit ziet ge de frissche, flinke gelaatstrekken van Dirk Kloppers en Tijs de Jong, en de jonge man naast Kees Bouwer is de oudste zoon van Barend Jansen: Lodewijk.
Reeds sedert weken bevinden zich de jagers op de groote jacht, vele uren ver van hunne families verwijderd, die reeds maanden lang aan een snelvlietende beek, in een heerlijk, vruchtbaar oord, hun lager hebben opgeslagen.
De jagers hebben een mooien slag geslagen. Kijk maar eens in den ossenwagen: daar zijn de huiden van de meeste wilde dieren, die de Transvaal kent, vertegenwoordigd; zelfs olifantstanden ontbreken niet.
‘Zeg Dirk,’ vraagt de leeuwenjager, ‘trekt uw vader mee naar Natal?’
‘Ik denk het wel,’ zegt Dirk.
| |
| |
‘Hij zag vroeger toch geen heil in Natal?’ zegt de leeuwenjager.
‘En vandaag evenmin,’ zegt Dirk. ‘Maar de treklust woont in zijn hart, en hij wil de andere Boeren, die er heen gaan, niet in den steek laten.’
‘En als het in Natal niet goed gaat, kan men altijd nog op de Transvaal terugtrekken,’ zegt de leeuwenjager.
‘En waarom zou het in Natal niet goed gaan? Rekent uw vader dan niet met de zeehaven?’ vraagt Lodewijk Jansen.
‘Hij beschouwt het bezit van een zeehaven in Natal voor de Boeren een der grootste ongelukken, die hen kunnen overkomen,’ zegt Dirk.
‘Dat begrijp ik niet,’ zegt Lodewijk.
‘Dat is toch eenvoudig genoeg,’ zegt de leeuwenjager; ‘zoo goed als de Engelschen de Kaap hebben gekaapt, zullen zij ook de zeehaven van Natal kapen.’
‘Maar Europa is er ook nog,’ zegt Tijs de Jong.
‘Europa!’ zegt de leeuwenjager, en hij haalt minachtend de schouders op.
‘En Holland is er ook nog; het zal niet dulden, dat Engeland ons zoo schandelijk mishandelt,’ zegt Lodewijk Jansen.
‘Holland!’ zegt de Leeuwenjager; ‘Holland doet geen kik, wat ik je vertel. De Ruijter is dood, en de Trompen zijn al lang begraven.’
Hij staart eenige oogenblikken peinzend naar de grijze wolkjes, die als goud beginnen te schitteren in het glanzende avondrood.
‘Ja, ja,’ zegt hij meer tot zich zelven dat tot de anderen, ‘ik wou, dat ik eens die Engelsche politiek onder schot kon krijgen.’
‘Maar komt, jongens,’ roept hij opgewekter, ‘laat die Engelschen van avond voor mijn part naar de maan loopen; ik heb honger - zeg Kees, is de bok nog niet gaar?’
‘Ik denk het wel,’ zegt Kees Bouwer, die het spit draait, en spoedig zitten de jagers aan het gemeenschappelijk maal, dat met grooten eetlust en onder vroolijken scherts wordt verorberd.
Na den maaltijd worden de pijpen aangestoken, en terwijl het diep blauw dak des hemels tintelt van tien duizend sterren, wordt er nieuwe brandstof op het vuur geworpen, en brengt men in gezellige gesprekken nog een paar uurtjes door.
| |
| |
En steeds wordt bij die gesprekken het vreeselijke gevecht tegen de Kaffers, nu een jaar geleden, opgehaald.
En als men dien dag herdenkt, hoe zou men dan den daaropvolgenden kunnen vergeten!
Daar bij dien eenzamen seringenboom, daar waren de vier graven gedolven: het eerste voor Leendert Jansen, wiens onthoofd lichaam in het kafferkamp door zijn eigen vader was gevondən, het tweede voor die moeder, die met den zuigeling aan het hart gedrukt, was gevallen, het derde voor den trouwen Daan, en het vierde voor den Boer, die mede sneuvelde.
Twee salvo's waren door de Boeren afgevuurd boven de doodkisten van Leendert Jansen en van dien Boer. Het waren eeresalvo's geweest, omdat zij als helden op het slagveld waren gevallen. Het was een ruwe kist geweest, het laatste kamerke van Leendert Jansen, maar dat hinderde niet. Barend Jansen had ze zelf gemaakt, en bij elken hamerslag, waarmede hij de spijkers in de planken had gedreven, had hij gesteund als een hert, dat de doodswond voelt, midden in de borst....
En Ouderling de Jong had een rede gehouden. Ja, de leeuwenjager was waarlijk niet week, maar zoo'n aangrijpend woord had hij nooit gehoord, en de tranen waren hem uit de oogen gesprongen. Voor ieder had de Jong een passend woord gehad: voor den zoo zwaar beproefden vader, die zijn lieveling begroef, voor den weduwnaar, die zijn vrouw begroef, en voor Gert Kloppers, die zijn trouwen knecht begroef.
En de Jong had nog dit groote woord gesproken boven de groeve van Daan den Kaffer: ‘Gezegend zij de gedachtenis van dezen zoon van Cham!’ Maar de meeste Boeren hadden dit woord niet begrepen, want zij meenen, dat de Kaffers, die zij voor de afstammelingen van Cham houden, vervloekt zijn.
En toen was het psalmvers gezongen: ‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven.’
Ja, het was een aangrijpende begrafenis geweest.
En hoe lang had Tijs de Jong aan zijn wond op het ziekbed gelegen! Wat had dat des nachts, als hij in de zware wondkoortsen lag te ijlen, akelig door het lager heen geklonken: ‘Op, de Kaffers! Zij overrompelen ons! Toe, vader, gooi de lont in de kruitzakken! Wij moeten niet levend in hunne handen vallen.’
| |
| |
Maar hij was gelukkig gebeterd, en de blos der gezondheid ligt weer op zijne wangen.
En toen kwam het gesprek op de avonturen en de gevaren, die de jagers de laatste weken in hun jacht op de leeuwen, tijgers en ander verscheurend gedierte hadden doorgemaakt, en het was al heel laat, toen Teunis Smit, die zonder afspraak als de aanvoerder werd beschouwd, zeide: ‘Nu opgemarcheerd. Ik ben doodmoe - wel te rusten.’
Ieder zocht nu zijn peluw op onder den ossenwagen, maar Dirk zou de wacht houden. Men wilde nu eens goed uitslapen dezen nacht, maar het zou anders uitkomen, want een vijand, die met de kogels der Boeren spotte, was in snellen aantocht.
Het was een vreeselijke vijand, met wien de jagers het thans te doen zouden krijgen. Het gevaar van om te komen was grooter dan toen verleden jaar elk oogenblik een bliksemstraal in de zakken buskruit kon inslaan, ja grooter nog, dan toen de moordlustige Kaffers met veertigvoudige overmacht het Boerenlager berenden.
Dirk had, terwijl de anderen zich ter ruste hadden begeven, de paarden genomen, en achter aan den ossenwagen gebonden, en zich uitstrekkend bij het wachtvuur, tuurde hij een poos in de grillige vlammen. Maar hij stond weer op, wandelde eenige keeren op en neer, om niet door den slaap overmand te worden, stak een versche pijp tabak aan, en zich weer bij het wachtvuur plaatsend, begon hij een versje te neuriën.
Zoo had hij reeds geruimen tijd de wacht gehouden, toen aan den versten horizon plotseling een roode schemering zichtbaar werd. Die schemering kondigde den dageraad aan. Ten minste dat dacht de jonge Boer, doch toen hij zijn horloge bij het vuur hield en bemerkte, dat het nog maar drie uur was, betrok zijn gelaat. Nu begreep hij, dat die schemering iets anders beteekende dan de dageraad. Luisterend legde hij het oor op den grond, maar niets werd gehoord dan de nachtwind, die klagend door het drooge, lange gras streek. Van de ossen was niets te ontdekken in de nachtelijke duisternis; zij waren waarschijnlijk al grazende afgedwaald, doch bij de paarden bemerkte Dirk groote onrust.
Besluiteloos staarde de jonge Boer naar de lichtstreep aan den horizon, doch de wind stak sterker op, en uit de verte klonk een dof, onheilspellend gedruisch. De jachthonden
| |
| |
stieten een akelig gehuil uit, en de paarden rukten wild aan de helsters, waarmede ze aan den wagen waren vastgebonden. Nu begreep Dirk volkomen, in welk dreigend gevaar hij met zijne vrienden verkeerde, en zonder aarzelen wekte hij hen met den alarmkreet:
‘Op, kameraden! Het grasveld staat in brand!’
De leeuwenjager, die minder vast sliep dan de anderen, was onmiddelijk klaar wakker. Zwijgend staarde hij eenige oogenblikken naar den rossig gekleurden horizon, stak de hand omhoog, om de richting van den wind gewaar te worden, en riep dan op korten, bevelenden toon: ‘Snel de paarden gezadeld! Van één minuut kan ons leven afhangen!’
Tot Tijs de Jong, die slechts schoorvoetend van den kostbaren inhoud van den ossenwagen scheen te kunnen scheiden, zeide hij: ‘Het leven is meer waard dan honderd leeuwenhuiden,’ en hij greep Kees Bouwer, die slaapdronken tegen een wagenwiel aanleunde, bij den schouder, met driftige stem roepend: ‘Maak voort, kerel, als je niet wilt verbranden of vermorzeld worden!’
Binnen een paar minuten zaten de jagers, het geweer over den schouder, te paard, en den ossenwagen achter latend, vluchtten zij, den teugel los over den hals hunner paarden geworpen, en zich aan het instinct dier trouwe dieren overgevend, over het wijde veld, terwijl de jachthonden vooruit snelden.
Er werd weinig gesproken, want ieder voelde den ernst van den toestand. Slechts éénen keer vraagde Dirk: ‘Zou de onzen geen gevaar dreigen?’ waarop de leeuwenjager antwoordde: ‘Waarschijnlijk niet; er is licht een stroom of rivier, die de vlammen stuit.’
En voorwaarts ging de wilde, razende rit.
De hoefslag der paarden klonk dof en gesmoord in het prairiegras, en slechts nu en dan, bij oogenblikken, klonk hij hard en dreunend, als hij over de bazaltklippen heen kletterde.
Het begon nu dag te worden, en bij het aanbrekend morgenlicht konden de jagers, [a]chter zich blikkend, een schaduw zien, die voor de rossige, al hooger klimmende, lichtstreep uitging. Het was een g[r]ote, reusachtige, donkere schaduw.
Zij had iets huiveringwekkends, iets spookachtigs. Zij scheen niet over den grond te loopen maar er over te glijden, en ofschoon de jagers hunne paarden tot de grootste
| |
| |
snelheid aanspoorden, was deze schaduw toch nog sneller.
De Boeren rilden er van.
Door deze schaduw te worden opgeslokt - zij vonden het nòg vreeselijker dan onder de Kafferspies te bezwijken!
Ja, het was een geheimzinnig angstwekkend, ontzettend verschijnsel, deze schaduw en hare stem klonk als het rollen der zeegolven over een wegzinkend schip.
De jagers kènden die schaduw; zij verstònden die stem. Ze wisten, dat die schaduw bestond uit een reusachtige, mijlen gronds beslaande kudde, saamgesteld uit de meest verschillende soorten wilde dieren, die door den angst voor het achter hen aan razende vuur tot een schijnbaar onuitwarbaar kluwen saamgeperst, als een lawine over het veld suisden, alles vermorzelend en verpletterend, wat hen in den weg kwam.
Snelvoetige dieren, zooals herten, antilopen enz. waren de voorloopers der lawine, en haalden de jagers reeds in; ook kon men bereids een enkelen buffel onderscheiden. Duidelijk hoorden de Boeren thans het gebrul van den buffel en het gehuil van den tijger, en hunne paarden hielden, door schrik verbijsterd, midden in den loop sidderend stil. Maar terwijl de ruitersporen hen diep in het vleesch werden gedrukt, renden zij op nieuw, dol van angst, vooruit.
Doch de groote, donkere massa achter hen naderde al meer.
‘Vooruit!’ riep de leeuwenjager, ‘vooruit!’ maar de paarden van Tijs de Jong en Lodewijk Jansen konden niet meer zoo snel mee. Zij bleven eenigszins achter, doch toen de leeuwenjager omkeek, bemerkte hij het.
Hij hield zijn paard onmiddelijk in; Dirk en Kees Bouwer eveneens, maar Tijs de Jong wuifde met de hand en riep: ‘Rijdt door!’
‘Doorrijden?’ antwoordde de leeuwenjager; ‘daarvoor beware ons God, dat wij zulke wakkere kameraden in den steek zouden laten!’
‘Gij kunt ons toch niet helpen,’ zeide Tijs op weemoedigen, somberen toon, en Lodewijk bevestigde het. Maar de leeuwenjager zeide: ‘Als wij el[k]ander in den steek laten, zijn wij zeker verloren!’
Als vurige tongen [ste]gen de vlammen thans langs den halven horizon omhoog, en de reuzenkudde naderde met groote snelheid. Doch geen oogenblik verloor de aanvoerder der jagers zijn tegenwoordigheid van geest, want reeds menigen keer had hij den dood in de oogen gezien, en een
| |
| |
nieuwe, reddende gedachte scheen door zijn brein te schieten.
‘Uit het zaâl! Snel uw zakdoeken hier, en alles, wat gauw vuur vat - snel, snel!’
Het bevel van den leeuwenjager werd oogenblikkelijk opgevolgd. Toen sloeg hij aan zijn tondeldoos vuur, en stak een handjevol droog gras in den brand, waar de zakdoeken werden opgeworpen. Vervolgens werd onder den wind zooveel veldgras afgesneden, als in de korte spanne tijds, die overschoot, mogelijk was, en met de verspreid liggende mest op het vuurtje geworpen, dat nu helder opvlamde.
De aanstormende lawine was nu niet ver meer af, en toen de wilde beesten het vuur der jagers in de gaten kregen, brulden zij van schrik en woede. En toch behielden zij hun doodelijke richting - recht op de jagers aan.
Reeds konden dezen de horens onderscheiden, de pooten, ja het witte schuim, dat de beesten van de borst spatte.
Op het vastberaden gelaat van Teunis Smit scheen zelfs in dit vreeselijk oogenblik nog eenige hoop te flikkeren, maar de anderen dachten er anders over. Zwijgend gaf men elkander de hand - over een minuut, over een halve minuut zou hun lot beslist zijn, en zouden vijf moedige Boerenharten onder tienduizend hoeven zijn vermorzeld!
Met strakken blik, met ingehouden adem staarden de jagers naar de lawine, die hen verpletteren zou, en terwijl de jachthonden tot aan de voeten hunner gebieders kropen, steigerden de paarden woest omhoog.
Daar begon de grond onder de voeten der boeren plotseling te beven, alsof de bodem door een aardbeving werd bewogen - de leeuwenjager slingerde zijne laatste hoop, een flesch brandewijn, in het vuur - met een harden slag vloog de flesch in duizend scherven - de vlammen wervelden hoog op - de lawine zwenkte - met een dof, dreunend geweld raasde zij langs de boeren voorbij, en zijwaarts uit rolde zij over de vlakte voort.
Een menigte beesten, in de korte zwenking doodgedrukt, bleven liggen, en teekenden het spoor, dat de reuzenkudde achter zich liet.
Met kloppende harten stonden de jagers toe te kijken, want de geringste nieuwe zwenking zou hen noodlottig worden, doch de richting was gegeven, en de volgenden stormden blindelings hunne voorgangers na.
Allengs nam de dichtheid der massa af, en de vast aaneengesloten rijen werden gevolgd door kleine troepjes achter- | |
| |
blijvers, waarvan er nu en dan de een of ander van uitputting neerstortte.
Zoo was het eerste gevaar met Gods hulp overwonnen, maar te ernstiger dreigde het andere.
De brand had gedurende het oponthoud der jagers geduchte afmetingen aangenomen; de heele prairie scheen thans in vlammen te staan, en met de snelheid van den wind wentelde de gloed zich voort.
Zwijgend sprongen de jagers opnieuw in het zaâl, de vluchtende dieren achterna.
Menschen met zwakker zenuwen zouden van angst zijn bezweken, maar de Afrikaansche Boeren zijn een taai ras, en niet spoedig geven ze 't op.
De paarden zijn door het oponthoud eenigszins op hun verhaal gekomen, en heuvel op heuvel af gaat het op nieuw over het golvende terrein met een snelheid, dat de jagers bijna geen adem kunnen scheppen.
De lucht wordt al benauwder; de rookwolken, die voor den brand uitgaan, hangen als een verstikkende walm over het wijde veld.
De jagers hebben nu de achterhoede der voor hen uitjagende beesten ingehaald, maar het paard van Tijs de Jong toont op nieuw teekenen van uitputting. Met bangen blik staren de Boeren achterwaarts - vuur, niets dan vuur, wat ze zien!
Het springt tegen den heuvel op - het slaat er zegevierend over heen! Het daalt neer in de vallei - ge ziet de vlam niet meer - ja toch, ze flikkert reeds op boven den volgenden heuvel!
Daar staat een groen bosch - het verzengt reeds - nù slaan er de vlammen uit!
Niets wordt door dat vuur gespaard. Over het kabbelend beekje welft het zijn vlammende bruggen, en de klippen beginnen te gloeien als gloeiend ijzer!
De brand komt al dichter bij. De zijden der paarden zijn als geploegd van het indrukken der stalen sporen, en het paard van Tijs de Jong kan elk oogenblik neervallen.
‘Vooruit,’ roept de leeuwenjager, ‘vooruit!’
Tijs doet een harden ruk aan de teugels, en weer snelt het afgejaagde dier vooruit.
Rechtop in de stijgbeugels staande, ziet de leeuwenjager, hoe de voorhoede der wilde dieren eensklaps verdwijnt.
‘Een kloof,’ roept hij opgewonden, ‘een kloof! Zij brengt ons dood of redding - voorwaarts!’
| |
| |
Met voorovergebogen lichaam jagen de Boeren over het veld, maar het trouwe ros van Tijs de Jong stoot een gehinnik uit, dat als een stervenskreet klinkt, en stort dood onder zijn meester neer.
‘Spring achter mij op het paard,’ roept de leeuwenjager.
‘Neen hier,’ roept Dirk; ‘Hannibal is nog frisch, maar gauw, gauw!’
Het volgende oogenblik zit Tijs achter Dirk op den zwarten hengst, en de paarden worden tot de laatste maar uiterste krachtsinspanning aangezet.
De lucht wordt warm, heet. Brandende grasdeelen dwarrelen om de jagers heen, en Dirk verwondert zich, dat de staarten der paarden nog niet beginnen te smeulen. Het vuur is de jagers tot op een paardenlengte genaderd, maar daar ligt ook de rand der kloof. ‘Vooruit,’ roept de leeuwenjager met luide stem, ‘volgt mij,’ en zonder zich te bedenken zonder te weten, hoe diep de kloof is, waagt hij den sprong in de diepte.
Blindelings volgen de jagers hun moedigen aanvoerder...
De diepe kloof was gedeeltelijk gevuld met de wilde dieren, die voorthollend hier te pletter waren gevallen.
De volgende beesten, wier val door de beneden liggende veerkrachtige lichamen was gebroken, waren over hun kameraden voortgesneld, en hadden, opklimmend langs den rotswand, waar hij het minst steil opliep, de overzijde de prairie bereikt, om daar hun woeste vlucht voort te zetten.
Onze vijf jagers waren dus niet op den bodem der kloof terecht gekomen, maar op een vloer van doode en stervende dieren. Wel hadden zij door den val geduchte kneuzingen opgedaan, maar de Boeren zijn niet kleinzeerig, en boven verwachting was het gedwongen waagstuk goed afgeloopen.
De honden hadden zich nauwelijks bezeerd bij den sprong, doch het paard van Lodewijk Jansen had de voorpooten gebroken, en dat van Kees Bouwer had zich den buik opengescheurd op de staalharde hoornen van een buffel. Uit medelijden schoten de Boeren ze dood.
Terwijl was de wind heftiger opgestoken, een zee van vonken voor zich uitjagend, en op een plek, waar de kloof betrekkelijk smal was, sprong de brand plotseling over naar den overkant, om huppelend, sprongsgewijze, met onbegrijpelijke snelheid, zijn vernielenden zegetocht voort te zetten. Doch tot de kloof zelve drong het vuur niet door, daar het er geen voedsel vond.
| |
| |
Met de twee overschietende paarden aan de hand, trachten de jagers nu over de diepe, stuiptrekkende, afgrijselijke laag van stervende dieren voort te komen. Kruipend, loopend, springend moest de zware tocht worden gedaan, en na een schier eindelooze reeks van gevaren en hindernissen bereikten de jagers dood op den bodem der kloof.
Nu werd eindelijk halt gehouden, en het rauwe vleesch eener door den val gedoode antilope genuttigd, om er den honger mee te stillen. Doch water was er niet te vinden, en zoowel de Boeren als hun paarden en jachthonden versmachtten van dorst. Tegen den avond echter kwamen er zware wolken opzetten, en ratelende donderslagen kondigden den zoo reikhalzend verbeiden regen aan, die in milde plassen nederviel. Sissend viel de stroomende regen in de gloeiende vuurzee en bluschte den veldbrand. Maar de jagers vingen in hun hoeden en uitgespreide buizen het water op, dat mensch en dier verkwikte.
Toen zochten zij een geschikte gelegenheid, om na de buitengewone vermoeienissen van dezen dag uit te rusten, en zij vonden die in een ruime, drooge grot of spelonk. Nadat het eenvoudig avondgebed was gedaan, namen zij de zadels der paarden tot hoofdkussens, en sliepen op den harden, rotsachtigen grond even gerust, als toen zij nog als zuigelingen aan de borst hunner moeder lagen.
Zonder ongevallen ging de nacht voorbij, en bij het krieken van den dageraad verlieten de jagers de kloof. Nu eerst zagen zij de vreeselijke verwoesting, die het vernielend vuur had aangericht, en zwart als een doodskleed lag het wijde veld. Slechts langzaam kwamen de jagers vooruit, want telkens stieten zij op geraamten en half verkoolde lichamen, doch wie schetst de verbazing van Tijs de Jong, toen hij, een heuvel opklauterende, in de verte een rij ossenwagens zag staan!
Een Boerenlager midden in deze woestijn des doods, het was haast ongeloofelijk. En toch was er geen twijfel aan - duidelijk waren de linnen huiven waar te nemen.
De leeuwenjager verwonderde zich minder.
‘De zaak is heel eenvoudig’, zeide hij. ‘De Emigranten-Boeren ginds hebben den brand zien aankomen, en vuur met vuur gekeerd. In een wijden cirkel om het lager heen hebben zij het gras afgebrand, zoodat het naderend vuur uit gebrek aan voedsel de ossenwagens niet kon bereiken. Zoo en niet anders hebben ze 't gedaan. Tegen de stuivende
| |
| |
vonken konden zij zich beveiligen door het spreiden van natte huiden over de linnen huiven, en als de wagens in een lager zijn saamgetrokken, kunnen ze gemakkelijk den schok der aanstormende wilde dieren doorstaan.’
‘Wat ons aanbetreft,’ liet hij er op volgen, ‘ik had het vuur ook wel af durven wachten, indien wij in plaats van dien éénen wrakken ossenwagen vier of zes stevige wagens, en manschappen genoeg hadden gehad, om met den noodigen spoed een groote, afgebrande ruimte te verkrijgen tusschen ons en het naderende vuur. Daar haperde het echter aan - doch zie, daar komen de Trekkers ons reeds te gemoet!’
Was Tijs de Jong verwonderd, de verbazing der Emigranten-Boeren was nog grooter, toen zij uit de richting, van waar de brand gekomen was, een groep jagers over het zwart geblaakte veld zagen naderen. Met ongemeene hartelijkheid leidden zij de jagers hun lager binnen, en na een gul onthaal zetten laatstgenoemden de reis voort. Zij wisten van de Trekboeren, dat zij over eenige uren een stroom zouden bereiken, die het verder voortschrijden van den veldbrand had gestuit, en zoo gebeurde het ook. Reeds van verre zagen zij de blauwe golven schitteren in het zonlicht, en hun oog verlustigde zich in het gezicht der groene weiden aan de overzijde.
Door een ondiepe plaats der rivier bereikten zij den anderen oever, die, door duizende hoeven ingetrapt, het spoor wees der gevluchte beesten. Langzaam ging men voort, totdat de paarden plotseling door een zonderlinge rilling werden aangegrepen. Ook de jagers bleven als aan den grond genageld staan bij het tafereel, dat zich voor hunne oogen ontrolde, en de indruk van dat oogenblik is nooit uit hun ziel weggewischt geworden.
Het tafereel was te aangrijpend om het te gelooven, en toch viel het niet te betwijfelen, want zij zagen het allen.
Daar lagen de doodmoede kudden wilde beesten. Tusschen de antilopen lag de hyena, tusschen de gestreepte zebra's de tijger, en naast den buffel had de leeuw zich neer gevleid. Het was een roerend, onbeschrijfelijk, diepen vrede ademend schouwspel: het scheen als een tooneel uit dat verloren Paradijs, waaraan onze zielen niet dan met diepen weemoed kunnen denken.
Duizende en nogmaals duizende dieren van alle soorten lagen in groepen en kudden verstrooid op den bodem; sommigen lekten hunne afgebeulde leden; anderen hieven zonder
| |
| |
op te staan den kop op, om het gras, dat naast hen groeide, af te gra[z]en.
Langzaam liet Dirk den blik over het schilderachtig tooneel gaan, totdat zijn oog werd getroffen door een afgejaagd hert, vlak in de nabijheid. De tong hing het edel dier uit den bek, en het zag den jongen Boer met zijn zachte, glanzende oogen smeekend aan. Dirk dacht aan het hert, dat schreeuwt naar de waterstroomen, waarvan koning David heeft gezongen, en door medelijden bewogen, haalde hij water uit den nabijzijnden stroom. In lange, gulzige teugen dronk het dorstige dier het kostelijke water, en dankbaar lekte het de hand van zijn weldoener.
Loodrecht als torens stegen inmiddels aan den noordelijken horizon zwarte wolken op. Het werd zoo donker alsof het nacht zou worden, en terwijl de jagers in een grot voor den naderenden regen gingen schuilen, opende God de Heere de sluizen des hemels op nieuw.
De matte dieren werden wonderlijk verkwikt; ze kregen nieuwe kracht, stonden op, schaarden zich, zooals de buffels, de zebra's, de giraffen, de antilopen, de herten enz. naar hunne soorten in groote kudden en trokken weg. Ook het verscheurend gedierte rees op uit de legerplaats. Het roofdier werd wakker in het fonkelend oog van den tijger, en luid brullend schudde de leeuw zijn koninklijke manen.
Vijf dagen later bereikten de jagers hun lager. Gert Kloppers, ouderling de Jong en Barend Jansen kwamen hen tegemoet, en heetten de lang verwachten hartelijk welkom.
In de nabijheid, in de schaduw van een lommerrijk bosch, zette men zich neder, en terwijl Mieke Kloppers en Anna, de oudste dochter van Barend Jansen, voor de vermoeide reizigers een krachtig maal aanrichtten, vertelden dezen hunne gevaarvolle avonturen.
‘Ja,’ zeide Gert Kloppers, ‘ge hebt er leelijk tusschen gezeten, doch de Heere heeft alles ten beste geschikt.’
‘Maar van den trek naar Natal kan voorloopig geen sprake zijn,’ voegde Barend Jansen er aan toe, ‘want het vee zou op het afgebrande veld van honger dood gaan.’
‘Nu, we hebben geen haast,’ antwoordde Kloppers; ‘over eenige maanden is het nog vroeg genoeg.’
‘En wie weet, waarvoor de veldbrand nog dienstig is,’ meende ouderling de Jong, en hij sprak een zeer verstandig woord.
Die veldbrand heeft misschien duizende menschenlevens gered, doch dàt zouden de Boeren eerst later verstaan.
|
|