De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XI.Gert Kloppers had van daag, bij het zoeken naar een legerplaats, als een omzichtig voorman een plek uitgekozen, die door hare natuurlijke gesteldheid de meeste kansen bood, om een mogelijken kafferaanval te weerstaan. Hij was op meer dingen bedacht geweest, en had o.a. eveneens van daag Floor naar zijn oostelijken buurman Barend Jansen gezonden, om dezen man dringend te verzoeken, tot wederzijdsche hulp dicht in de nabijheid te blijven, en Jansen, die anders erg op zich zelven was, had beloofd, aan dat verzoek te voldoen. Van slapen kon er dien nacht natuurlijk geen sprake zijn. Ten spoedigste moest het lager in een verdedigbare vesting worden herschapen, maar men was, onder de linnen huiven der wagens of een tentzeil weggedoken, genoodzaakt, eerst het onweer af te wachten, dat thans met groote snelheid naderde. Een onweer in Zuid-Afrika - wij Europeanen hebben geen begrip van zijn hevigheid! Laag trekken de saamgepakte wolken over de aarde. Zij verspreiden tastbare duisternis; ge kunt geen hand voor uw oogen zien. Dáár flikkert de bliksemstraal. Bij dat helle licht kunt ge het Boerenlager duidelijk zien, zooals het daar staat: eenzaam en verlaten; troosteloos verlaten! Daar komt een nieuwe bliksemstraal, vreeselijker dan de vorige. | |
[pagina 66]
| |
Ge siddert voor het leven der arme Trekkers - wie zou niet voor hun leven sidderen? Eén bliksemstraal in de balen buskruit, en de zwerftocht der Trekkers heeft een plotseling en vreeselijk einde gevonden. Nu komt het vuur niet meer van de lucht. De nacht is in een dag herschapen - maar deze dag is vreeselijker dan de nacht, en hij doet denken aan dien Dag des Heeren, waarin de elementen brandende zullen versmelten. Dáár gaan de vlammende bliksems! Dáár rollen de kletterende donderslagen, dat er Afrika's bergen van daveren! Dáár komt de wind, de geweldige, de onweerstaanbare! Het vastgesjorde lager steunt als een gewond dier, en de linnen huiven der ossenwagens klappen als de zeilen van een driemaster die tegen den orkaan moet optornen! Dáár openen zich de sluizen des hemels! Daár komt het water van de bergen: schuimend, loeiend, vernielend! Het uitgedroogde spruitje zet zich uit tot een rivier, en de rivier zet zich uit tot een stroom van groote wateren! Maar het geloei der golven wordt overstemd door de slagen des donders - de God der eere dondert! De Heere is op de groote wateren! De stem des Heeren is met kracht; de stem des Heeren is met heerlijkheid! Hij maakt van donderwolken zijn wagen en de bliksem-schichten omklemt zijn rechterhand als een garve! Wie is tegen den Almachtige bestand, en wie zou niet beven voor zijn geduchte stem? Maar zie - reeds vermindert het onweer, en de storm bedaart. De saamgeperste wolken breken, en tusschen hunne scheuren blinkt reeds een vriendelijke ster als een bode des vredes. En die ster schijnt aan alle versagende menschenharten den groet van den Eeuwige te brengen, en ze schijnt te spreken: ‘Een oogenblik is er in Zijnen toorn, maar een leven in Zijne goedgunstigheid - wendt u naar Hem toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde!’
Nu het onweer over was, kwam er in het Boerenkamp een groote levendigheid. Met bijlen en spaden gewapend, trokken de Boeren de vlakte op. Er moesten graszoden worden gestoken en doornstruiken worden gehakt. De graszoden dienden tot een aarden wal vóor, en de doornstruiken tot een versperring ónder en tusschen de wagens. Terwijl | |
[pagina 67]
| |
legden de vrouwen groote vuren aan, waarboven het lood werd gesmolten en tot kogels gegoten. Een Hottentot had inmiddels twee paarden gezadeld, en Gert Kloppers vertrok met zijn zoon. Zij reden naar Barend Jansen; Floor diende zijn vader tot gids. Floor had alleen willen gaan, maar. Kloppers kende de stugheid van Barend Jansen, en had het noodzakelijk geacht, zelf mee te gaan. Het licht der sterren gaf voldoende schijnsel, en binnen een half uur was het doel van den tocht bereikt. Aan de voorzijde van het lager, waar twee lantaarnen aan lange, opgestoken zweepstokken hingen, hielden de ruiters stil, en het luide geblaf der honden, die om het lager liepen, bracht eenige opschudding in het kamp. Het duurde niet lang, of de groote, zwaargebouwde gestalte van Barend Jansen werd zichtbaar. De twee paarden werden vastgebonden, en Kloppers en zijn zoon traden het lager binnen. Er werden nog eenige lantaarnen aangestoken, en men zette zich in de open ruimte op veldstoelen of tonnen neer. Eenige andere Boeren sloten zich aan bij den kring, nieuwsgierig wat dit bezoek bij nacht en ontij te beteekenen had. Gert Kloppers liet hen niet lang in de onzekerheid. Hij schetste den hachelijken toestand, waarin de Trekkers verkeerden; wees er op, dat slechts de grootste eendracht hen redden kon, en verzocht Neef Barend, om ten spoedigste met zijn tien ossenwagens Kloppers' lager te versterken. Maar Barend Jansen scheen het niet zoo erg te vinden. Hij stak heel gemoedelijk een pijp op, en blaasde bedaard de blauwe rookwolkjes uit. ‘Zoo gauw zullen de Kaffers er niet zijn,’ zeide Jansen. ‘Zij zullen er eerder zijn als jou lief is,’ zeide Kloppers. ‘Gij gaat altijd eigenmachtig te werk; dat is jou ongeluk,’ zeide Jansen. ‘En gij gaat altijd eigenzinnig te werk; dat is jóu ongeluk,’ zeide Kloppers. ‘Ik ben voor de vrijheid; ik wil door jou niet gecommandeerd worden,’ zeide Jansen. ‘Jij hebt een stuggen kop, maar de Kaffers zullen hem breken,’ zeide Kloppers. ‘Wij zijn hier met tien weerbare mannen, die haar op hunne tanden hebben,’ zeide Jansen. | |
[pagina 68]
| |
‘Maar Moselekatse en zijn bloedhonden zullen er om lachen,’ zeide Kloppers. Jansen trok aan zijn ruigen baard. ‘Wat wil je dan?’ zeide hij. ‘Dat heb ik je reeds gezegd. Zoo spoedig mogelijk moet ge met de wagens bij mijn lager zijn, opdat wij een versterkt lager kunnen maken.’ ‘Kom naar òns,’ zeide Jansen. ‘Ik dank je wel; het terrein, waar ons lager staat, is veel gunstiger,’ zeide Kloppers. ‘Ik doe het niet, kom naar òns,’ antwoordde Jansen met harde stem. ‘Ge doet het niet?’ vraagde Kloppers op langzamen toon. De stugge Boer schudde het hoofd. ‘Nu weet ik het,’ zeide Gert Kloppers; zijn stem had een ernstigen, bijna plechtigen klank gekregen. ‘Ik heb er voor gevreesd, en 't zal zoo komen. Het krachtige volk der Boeren zal vergaan, want de kanker van den tweedracht knaagt aan dat volk. In het aangezicht onzer vijanden, die onze broeders hebben vermoord, verteert ons de tweedracht. Wij zullen vallen, en wij zullen vallen met schande! Een volk, dat de leus niet verstaat: “Man voor man en schouder aan schouder,” het is niet waardig te bestaan. Ik zal sneuvelen en gij zult sneuvelen; wij allen zullen sneuvelen. Neen, Barend Jansen, maak maar niet dat afwerende gebaar - wij zijn allen kinderen des doods. Uw dochterke, dat daar de hand op uw schouder legt zal sterven, en in dien stervenden blik zal voor u een vreeselijk verwijt liggen besloten - kom Floor, wij hebben hier niets meer te doen.’ Hij was opgestaan, maar ook Barend Jansen was opgestaan. Zoo stonden zij voor elkander: twee loten uit denzelfden stam, sterk en vol levenskracht, maar een afgrond gaapte tusschen hen beiden. ‘Er bestaat tusschen ons een oude veete; weet gij dat, Gert Kloppers?’ ‘Eene oude veete, dat weet ik, Barend Jansen, maar eene nog oudere vriendschap - weet gij dat ook? Meer dan een half jaar aan één stuk zijn wij samen op commando geweest tegen de Kaffers. In één tent hebben wij geslapen; op één peluw hebben wij s'avonds ons hoofd neergelegd. Op een eenzamen wachtpost heb ik gestaan, toen ik door een bende oorlogskaffers werd overrompeld. Wie heeft mij | |
[pagina 69]
| |
toen van een anders wissen dood gered? Wie anders dan gij, Barend Jansen?’ ‘Het was niets dan een staaltje van mijn plicht,’ wierp Jansen er tusschen in. ‘Goed,’ antwoordde Kloppers, ‘maar 't was toch een plichtsbetrachting, waarbij gij uw leven waagdet. Maar dit heb ik tegen u, dat gij een stug, onverzettelijk gemoed hebt. Straks, als het te laat is, zult gij met bloedige tranen uw verkeerdheid beweenen - als de wreede Kaffers u daartoe ten minste nog den tijd zullen gunnen.’ ‘Barend, Broeder,’ riep hij met bewogen stem, ‘op! Laten wij morgen als oude strijdmakkers tegen de Kaffers vechten!’ Hij legde de hand op Jansen's schouder. Jansen keek op, en zag hem in de oogen - er waren tranen in die oogen. Toen kwam er een zeldzame verandering op Jansen's verweerd gelaat. ‘Wat denk jullie er van?’ zeide hij, zich tot de omstaande Boeren wendende. ‘Vindt ge 't goed, dat we ons lager opbreken en naar Kloppers trekken?’ ‘We vinden 't goed,’ antwoordden zij met eenparige stem, ‘dadelijk!’ Toen straalde Kloppers' heldenoog! En al zouden zij onder het overwicht der Kaffers worden vermorzeld, zij zouden vallen man voor man, schouder aan schouder - zij zouden vallen met eere! Maar in de hersens van Floor kwam het voorloopig nog niet op, dat de Boeren het onderspit zouden delven. Hij gaf de tienjarige dochter van Jansen kameraadschappelijk de hand, en zeide: Schei nu maar uit met huilen, Leentje. Alles komt te recht; laat dat maar aan mij over.’ Barend Jansen had zijn belofte trouw gestand gedaan, en was nog in het holle van den nacht met den trein van tien ossenwagens op het aangewezen terrein aangekomen. Terwijl eenige Boeren als wachten waren uitgezet, om bij het geringste onraad alarm te maken, waren de anderen met koortsachtigen ijver bezig geweest, om het lager in verdedigbaren staat te brengen. De vrees, dat dé vijanden hunne oude taktiek zouden volgen, en nog vóór het krieken van den morgen het lager zouden bestormen, was gelukkig niet bewaarheid. Het zware | |
[pagina 70]
| |
noodweer van gisteravond, dat de beken in rivieren had herschapen, was waarschijnlijk de oorzaak geweest, die de komst der Matabelen had vertraagd. Nu was de vesting gereed. De disselboom van den éénen wagen was onder de ‘buikplank’ van den anderen geschoven, terwijl de wielen der verschillende wagens door ijzeren remkettingen stevig aan elkaar waren verbonden. De wagens waren dus de muren der vesting; de op elkaar gestapelde graszoden vlak voor de wagens de borstwering, terwijl de open ruimte ònder en tùsschen de wagens door staketsels van sterke doorntakken was aangevuld. Het lager vormde een langwerpig vierkant, en strekte zich aan de achterzijde in de lengte langs den steilen oever uit eener kleine rivier, die door den stortregen van gisteravond overvloedig water had gekregen, om voor vestinggracht te kuunen dienen. Men was dus aan dien kant, in den rug, voldoende gedekt, en borstwering noch doornversperring was daar noodig geacht. De drie andere zijden waren echter met te meer zorg, zoover de beperkte tijd het toeliet, versterkt geworden. Het lager stond op een platten heuvel. Men zou zich echter vergissen, wanneer men meende, dat het lager de geheèle oppervlakte van den heuvel besloeg, en de Kaffers dus uit de dièpte zouden moeten aanvallen. Het lager besloeg slechts een gedeelte van den heuvel, die trouwens zeer langzaam afliep. Op eenigen afstand van het lager liep evenwijdig daarmede een nieuwe heuvelkam, en tusschen het lager en dien heuvelkam in stond een hooge, eenzame seringenboom in vollen bladerdos. Eenige jonge Boeren hadden reeds den bijl aan zijn wortel gelegd, doch de voorzichtige de Jong had gezegd: ‘Laat hem staan; hij kan ons tot observatiepost dienen.’ Zoo was hij blijven staan. In het lager, aan de achterzijde, stonden de paarden en eenige melkkoeien. Het andere vee zwierf, met voordacht in verschillende kudden gesplitst, op eenige uren afstands, en zeker zouden de Kaffers eerst dit vee zien te rooven en in veiligheid te brengen, vóór zij het Boerenlager aantastten. De Boeren vereenigen zich thans in het midden van het lager. Daar staan Gert Kloppers met zijn vrouw, zijn drie zonen; Dirk, Floor en Willem, en zijn twee dochters: Mieke | |
[pagina 71]
| |
en Hannie. Daan, de trouwe Kaffer, houdt de kleine Hannie aan de hand, en zal over haar waken bij het fluiten der kogels en het suizen der assegaaien. Dan ziet ge de Jong met zijn gezin, waarvan ge Tijs den scherpschutter reeds kent. Vervolgens Kees Bouwer. Hij houdt zijn spitse tong thans in toom, en dat is goed. Barend Jansen staat met zijn drie wakkere zonen op den achtergrond. Leendert is de middelste der drie. Van wege zijn gulheid en hartelijkheid wordt hij bemind door allen, die hem kennen, en hij is de trots zijns vaders. Hij heeft een kleur als melk en bloed, en vlug is hij als A'sahel, de broeder van Joab, van wien geschreven staat, dat hij ligt was op zijne voeten als eene der reeën, die in het veld zijn. Maar vlugger dan A'sahel is de dood, en dat moedig flikkerende oog van Leendert Jansen zal breken lang voor de zon, die thans in het oosten straalt, in het westen zal zijn ondergegaan Daar staan zij nu bij elkander: twintig weerbare mannen, behalve de vrouwen en kinderen. Er wordt niet gesproken, zelfs niet gefluisterd; de ontzettende ernst van het oogenblik ligt als een ban op aller gelaat. Daar gaat ouderling de Jong op een verhevenheid staan, blikt met zijn blauwe, heldere oogen in het rond en spreekt aldus: ‘Lieve Vrienden! Wij beseffen allen het gewicht dezer ure, en in den strijd, die ons heden wacht, zullen wij overwinnen of sterven. Als menschen zijn wij aan de middelen gebonden, en hebben wij gedaan, wat onze hand vond om te doen. Ook strijden wij voor een rechtvaardige zaak, en wat wij doen is wettige zelfverdediging, want wij kampen voor ons zelven, voor onze vrouwen en kinderen - voor wat ons het dierbaarste is op aarde. Wat onze wapens betreft: onze geweren zijn goed, ons kruit is droog, en onze kogels zullen hun weg wel vinden. Maar wij zijn stof, en tot stof zullen wij wederkeeren. Dat kan van daag nog geschieden. Eén assegaaistoot kan onzen ademtocht afsnijden, en onze ossenwagens, waarachter wij schuilen, zijn schilden van hout. ‘Maar’, roept de spreker uit, terwijl zijn blik vol geloofsvertrouwen naar boven gaat, - ‘het zij leven, het zij sterven - Gij trouwe God, Gij zijt het schild, dat mij bevrijdt!’ En hoor! daar klinkt het van de lippen der kleine gemeente in plechtig psalmgezang: | |
[pagina 72]
| |
‘Maar, trouwe God! Gij zijt
Het schild, dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast vertrouwen.
Op U vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m'Uw gunst aanschouwen.
Ik zal, vol heldenmoed,
Daar mij Zijn hand behoedt.
Tien duizenden niet vreezen;
Schoon ik van alle kant
Geweldig aangerand
En fel geprangd moog' wezen.’
Er volgde een pauze, waarna de Jong opnieuw begon: ‘Onze vaderen hebben zich voordat de strijd begon, steeds onder een hoofd geplaatst, onder een kommandant, aan wiens bevel zij gehoorzaamden, doch wie is geschikter voor Kommandant dan de man, die hier voor mij staat?’ en hij wees met den vinger op Gert Kloppers. ‘Ja, ja,’ riepen de Boeren, ‘die keuze is goed.’ Maar Kloppers zeide: ‘Het is een oude gewoonte onder ons, dat onze ouderlingen onze aanvoerders zijn in den strijd, en waarom zullen wij heden van deze goede gewoonte afwijken? Mist ouderling de Jong de bekwaamheid tot kommandant? Ik geloof niet dat één onzer dit zal durven beweren.’ Doch de Jong legde de hand op Kloppers' arm, en antwoordde: ‘Laat het goed zijn, broeder. Onder vader Kloppers zijn wij menigmaal opgetrokken tegen de Kaffers; laten wij dezen keer optrekken onder zijn zoon.’ ‘Ja,’ riepen de Boeren ‘Kloppers moet het zijn.’ Toen beklom Gert Kloppers de verhevenheid, die ouderling de Jong verliet, en leunend op het geweer, waarvan hij den tromp met beide handen omklemde, zeide hij: ‘Mannen, Broeders! Daar gij het zoo wilt, onderwerp ik mij aan uwe keuze, en hoop tot God, dat hij mij moed, koelbloedigheid en beleid mag geven tot mijn hoogst verantwoordelijken post. Een kommandant behoort echter te weten, of hij rekenen kan op de gewilligheid der soldaten. Indien er iemand onder u is, die terugdeinst voor het gevaar, en liever in de vlucht zijn heil wil zoeken, die moge het doen! Ik zal hem niets verwijten, en onmiddelijk een paard ter zijner beschikking stellen. Maar ik zie het aan uwe oogen, dat gij aan geen vluchten denkt, en dat verkwikt | |
[pagina 73]
| |
mijn hart. Zoo neem ik u, de weerbare mannen, dan den eed af, dat gij mij houw en trouw zult blijven in nood en dood.’ Toen hieven alle Boeren de handen omhoog, en zwoeren hun kommandant houw en trouw in nood en dood. ‘Van mijnen kant,’ zeide Kloppers, en er ging een diepe ontroering door zijn mannelijke stem, ‘beloof ik u hetzelfde, zoo waarlijk helpe mij God de Almachtige!’ Thans ben ik uw aanvoerder, broeders, maar geen aanvoerder, die u de overwinning kan belooven, want onze vijanden, die elk oogenblik als de huilende stormvloed ons lager kunnen omsingelen, zijn sterk en bloeddorstig, en wie kan den raad des Heeren doorgronden? Voor ieder onzer kan het heden de laatste dag des levens zijn, en tot hen, die onvoorbereid voor de eeuwigheid staan, zeg ik met al den ernst, die de zaak verdient: Laat u met God verzoenen! Christus, die stervende den moordenaar aan het kruis heeft gered, is thans, nu Hij leeft tot in alle eeuwigheid, zeker machtig genoeg, om u te redden! Thans verzoek ik U, broeder de Jong, ons voor te gaan in het gebed tot hem, Die onze bekommernissen, onze nooden en onze ellende kent, en Die ons een onversaagd hart kan geven, om mannelijk te strijden!’ Toen knielden allen neder, en de Jong sprak een aangrijpend gebed. Daarna nam Kloppers, terwijl zijn oog over de vergadering ging en op Barend Jansen, die nog steeds op den achtergrond stond, gevestigd bleef, nogmaals het woord. ‘Laten wij elkander thans,’ zeide hij, ‘in het aangezicht des doods de hand der liefde en der broederschap, en waar oude veten zijn, die der vergeving en verzoening geven.’ Toen drukte men elkander de broederhand. Ook Kloppers en Jansen. De oude vete was, en nu voorgoed, begraven! Zoo stonden zij bij elkander: moedig en vastberaden, al was er groote bekommernis in het hart; vast besloten, om te overwinnen of te sterven; steunend op God en hun goed recht! Zoo stondt gij daar in de wildernis, en zoo zult ge in de geschiedenis geteekend staan: gij wakkere Voortrekkers, gij dappere Boeren, gij helden van Zuid-Afrika!
Zóó had de aanstaande strijd voor de Boeren zijn bij- | |
[pagina 74]
| |
zondere wijding ontvangen, en nu dit was geschied, scheen met Gert Kloppers een omkeer plaats te hebben. De ontroering die door zijn stem had heengetrild, verdween; de krijgsman, de kommandant kwam boven. Kort, bondig, met weinig woorden gaf hij zijn bevelen. In het lager zelf bevond zich een ossenwagen, die evenwijdig met de achterzijde tegen den linker ‘muur’ was geplaatst. In deze ruimte, van de achterzijde door de rivier gedekt, plaatste hij de kleine kinderen, ook Hannie terwijl Daan en eenige vrouwen over hen zouden waken. Er waren over de veertig geweren; ieder man kreeg er twee, terwijl de vrouwen en de aankomende jongens voor het laden deigeweren moesten zorgen. ‘Uw standplaats kan ik niet aanwijzen,’ zeide Kloppers tot de schutters; ‘waar het gevaar het grootst is, moeten de beste schutters zijn. De twee eerste keeren wordt er geen schot gelost, voor ik ‘vuur’. kommandeer. Later schiet ieder, zoover ik niet anders beveel, op eigen gelegenheid, maar altijd met een mikpunt. Tot mikpunt neemt ge den Kaffer, die het dichtst voor den loop van uw geweer komt, want zooveel mogelijk moet het vermeden worden, twee geweren op één Kaffer aan te leggen.’ Met scherpen blik monsterde hij de legerplaats, en op een bepaald punt aan de rechterzijde bleef hij met bezorgden blik even staan. Hij vond de opening tusschen ‘Europa’, een zijner eigen wagens, en een wagen van Jansen niet hoog genoeg door de dorens versperd, en Floor roepend, zeide hij: ‘Gij hier met uw bijl! Ieder Kaffer, die hier over komt, is aan uw bijl vervallen' Hoe zwaar ook in het front gevochten moge worden, gij blijft op deze plek!’ Vervolgens wendde hij zich tot Dirk. ‘Gij kont vroeger zoo sprekend het geluid van den Makauwvogel nabootsen; ge zult het nog niet verleerd zijn. Klim in gindschen seringenboom, en als gij de kaffers aan ziet komen, dan laat gij den kreet van dien vogel driemaal achter elkander hooren.’ Nu keerde Kloppers zich voor het laatst tot de aanwezigen, en zeide: ‘Ik verzoek thans de diepste stilte; geen woord worde er gesproken! Weest sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk! De Heer nu doe wat goed is in zijne oogen!’ Maar tot ouderling de Jong fluisterde hij: ‘Ik vrees, dat Tennis Smit is omgekomen; anders zou hij hier moeten zijn.’ Toen ging hij op een groote waterton staan, zoodat hij over de linnen wagenhuif kon heenblikken, en zijn valken- | |
[pagina 75]
| |
oogen wijd open zettend, tuurde hij naar den horizon. Daar ligt dan de wagenburgt: stil, somber, zwijgend; men zou zeggen: een opgegeven stuk menschenwerk midden in de wildernis. Drukkend, brandend straalt de voormiddagzon, en onbewegelijk hangen twee grijze wolken aan den overigens wolkeloozen hemel. Een arend beschrijft met wijd uitgespannen vleugelen hoog in de lucht zijne kringen, en een schaar duiven scheert met blanke wieken over het grasveld. De regen van gisteravond heeft het aardrijk verkwikt, en de geuren der veldrozen stijgen als dankoffers omhoog. Het nijvere bijke snort van bloem tot bloem, was en honing verzamelend, en een eenzaam, kleurig vlinderke wiegt zich droomend op een grashalm. De wind gaat liggen. Nauwelijks beweegt zich een blad aan den seringenboom, en het groene bosch, ver aan den horizon, drinkt met zijn slanke toppen den zonnegloed. Het laatste zuchtje verdwijnt.... niets beweegt zich meer.... geen blad, geen halm.... Stilte.... Sabbatsrust.... Daar klinkt driemaal snel achter elkander uit den seringenboom de harde, snijdende kreet van den Makauwvogel. Bijna onmiddelijk daarop wordt het luid en driftig geblaf van twee groote speurhonden gehoord, en alsof de prairie achter hem in vlammen stond, zoo kwam daar een ruiter op zijn van zweet druipend paard aangestormd. Een oogenblik later zijn Dirk en de ruiter, over den linnen huifwagen heenklimmend, binnen het lager, en op bijna vroolijken toon roept de commandant; ‘Het beste geweer der kolonie heeten we hartelijk welkom in het gevecht!’ Om strijd drukken en schudden de Boeren zijn hand - ‘welkom,’ roepen ze, ‘wees welkom!’ Zou hij niet welkom zijn, de zoo smartelijk gemiste, de dappere leeuwenjager Teunis Smit? Maar er is geen tijd van spreken, want hoor! daar gaat een schelle, langgerekte, merg en been doordringende kreet over het veld, en daar komen ze aan van drie kanten tegelijk, hunne schilden zwaaiend, hunne speren slingerend, half naakt, de struisvogelveer op het hoofd, dansend, springend, gillend, brullend: twintig, dertig, veertig, driehonderd man. En stil als te voren ligt de wagenburgt. Zwijgend wachten de Boeren, met den vinger aan den trekker van het geweer, dien huilenden stormvloed af. Niets verraad hunne aanwezigheid. Slechts een zucht stijgt uit hunne harten opwaarts, maar | |
[pagina 76]
| |
geen Kafter hoort dien zucht. Slechts één hoort hem: dat is God. Snel zijn de Matabelen van den heuvelkam afgedaald: reeds hebben de eersten de seringenboom bereikt, en beginnen zij, zich dekkend met hunne schilden van buffelleer, tegen den zacht glooienden heuvel, waarop het lager staat, op te loopen. Koelbloedig ziet Kloppers die wilde, bloeddorstige benden aanstormen. Geen spier beweegt zich in zijn gelaat; dat gelaat schijnt uit graniet gehouwen. Nu is de afstand nog veertig, nog vijf en dertig pas. Daar gaat kort en scherp als de knal van het Boerengeweer het commando: ‘Vuur!’ en knetterend slaat het salvo in d[e] gelederen der Kaffers. Voor dezen ijzeren welkomstgroet deinzen zij terug, en de voorsten slaan op de vlucht. Maar dit bekomt hun slecht, want reeds komt hunne aanvoerder, kapitein Khama, met een nieuwe hulpbende van den heuvelkam afgerend. Eigenhandig stoot hij twee der vluchtelingen, die onder zijn bereik komen, de korte stootspeer in de borst, en dan roept hij met vlammenden bli[k:] ‘Voorwaarts!’ Dat help[t]. De vrees voor hunnen kapitein is grooter dan hunne vrees voor de kogels der Boeren, en als razenden stormen de krijgers over hunne doode en gewonde kameraden weer voorwaarts. En stil als te voren ligt de wagenburgt: stil en zwijgend. Maar zie, terwijl de voorste rijen der Kaffers reeds op den heuvel staan, geen vijftien pas van het lager verwijderd, terwijl de Boeren van achter hunne verschansing reeds de wreede trekken kunnen onderscheiden in die tijgergezichten, en terwijl de lange werpspiezen reeds bij tientallen het lager binnensuizen, flikkert er andermaal een vuurstraal langs het front der wagenburgt, en een tweede salvo, vreeselijker dan het eerste, ontvangt de aanvallers. Daarop hadden zij niet gerekend. Op dat tweede salvo kan een derde, een vierde volgen: met schrik staren zij op dat geheimzinnige, dood- en verderfspuwende lager. Wel buldert en raast Khama als een bezetene, wel bedreigt hij hen met zijn vreeselijksten toorn, indien zij terugtrekken, maar hij heeft goed praten: door zijn metalen schild dringt niet gauw een kogel heen. De zucht tot zelfbehoud is dezen keer grooter dan de vrees voor den kaptein, en hunne dooden | |
[pagina 77]
| |
en zwaargewonden achterlatend, vluchten zij snel achter de eerste heuvelrij. Wel zijn eenigen uit het lager door een assegaai getroffen, maar gedood of zwaar gewond is gelukkig niemand. Ouderling de Jong heeft een spies in het been gekregen, die hij er zelf heeft uitgetrokken, terwijl een snel aangelegd linnen verband het sterke bloeden heeft gekeerd. Dirk Kloppers is aan de linkerhand gekwetst, en een vrouw aan den schouder, terwijl een spies zoo dicht langs Barend Jansen's hoofd is heengegaan, dat zijn oor nog een schram heeft gekregen. Dit staat intusschen vast, dat de eerste storm bloedig is afgeslagen, en de Boeren wenschen elkander geluk met de aanvankelijke zegepraal. Maar terwijl men druk staat te praten en te gissen, of de Kaffers een tweeden storm zullen durven wagen, of op een andere manier zullen trachten het lager binnen te dringen, wendt Kloppers zich tot Tounis Smit en zegt op hartelijken toon: ‘Neef Teunis, vertel ons nu eerst eens uw wedervaren, want ik denk, dat de Kaffers u dicht op de hielen hebben gezeten.’ ‘Gij weet zeker van Dirk,’ antwoordde de leeuwenjager, ‘dat ik mij naar het noorden wilde wenden, om een gezelschap Boerenjagers op te zoeken, die aan de oevers der Vaalrivier op de groote jacht waren - maar kijk, daar hebben we al weer een nieuwe vertooning!’ De Boeren volgden den blik van Teunis Smit, en zagen een grooten, forsch gebouwden, met een prachtige pluim van struisvogelveeren getooiden Kaffer naderen: het was Khama zelf. Met fier opgeheven hoofd kwam hij op het lager aan, doch hij was zonder schild en spies: een bewijs, dat hij een vredige onderhandeling wilde aanknoopen. ‘Dat is de kerel, die gisteren morgen mijn paard bij de teugels greep,’ roept Dirk, die hem onmiddelijk herkent, ‘en dien ik met den geweerkolf een slag op zijn hersens heb gegeven.’ ‘En de kleine peuter, die daar achter hem komt aangetippeld, is een Hottentot,’ zegt Leendert Jansen. ‘Die voor tolk zal moeten dienen,’ vult Tijs de Jong aan. Intusschen is de Kafferkaptein met den Hottentot, die inderdaad voor tolk moet dienen, en de te wisselen woorden over en weer zal vertalen, tot op den rand van den lagerheuvel genaderd, waar hij blijft staan, terwijl Gert Kloppers zich voor eene door dorens versperde wagenopening plaats, en kortaf vraagt: ‘Wat moet je?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Ik ben Khama, de Kafferkaptein,’ zegt de aangesprokene. ‘Zoo,’ zegt Kloppers, ‘dat kan waar wezen.’ ‘Mijn volk noemt mij “den brullenden leeuw,” en ik ben de rechterhand van den “grooten Olifant,” die door de witmenschen wordt genoemd Moselekatse,’ zegt Khama. ‘Zoo, ben jij van dien duivel de rechterhand? Zoo'n moordenaar gelijkt hem,’ antwoordt Kloppers. ‘En ik groet u,’ zegt Khama. ‘Kom, deze groet klinkt al beleefder dan die van zoo even,’ antwoordt Kloppers. De Kaffer haalt even de schouders op, en gaat voort: ‘Hier onder u is een witmensch, ik zie hem vlak naast u staan, en om dien witmensch is het mij te doen.’ ‘Een groote eer,’ zegt Kloppers. ‘Als ge hem aan mij overlevert, dan zullen wij onmiddelijk wegtrekken, en geen haar zal u worden gekrenkt,’ zegt Khama. ‘Wat heeft die witmensch toch gedaan?’ vraagt Kloppers. ‘Hij heeft drie mijner dapperste krijgers doodgeschoten en éénen zwaar gewond,’ zegt Khama. ‘Jij bedoelt zeker mij,’ zegt Dirk, maar dan vergeet je den Kaffer, die daar eenige passen achter jou ligt; ja, kijk maar even om, kaptein; 't is de voorste van dat hoopje lijken, die daar vlak bij elkander liggen.’ ‘En dan vergeet je ook nog,’ voegde hij er aan toe, ‘dien zwaar gewonde, die daar dicht voor uw voeten ligt, en die 't ook niet lang meer zal maken.’ Daarbij wijst hij met den vinger op een gewonde, die in zijn doodstrijd met beide handen de lange grashalmen uit den grond rukt. Maar de Kafferkaptein schijnt zich dat al heel weinig aan te trekken, en zegt: ‘Wij zijn hier met zoo'n groote macht, dat wij dit armzalige boerenlager onder onze voeten kunnen vertrappen.’ ‘Waarom heb je dat dan zoo even niet gedaan?’ spot Kloppers. Maar de Kaffer keurt deze vraag geen antwoord waardig en zegt dreigend: ‘Ik ben hier met twee duizend dappere krijgers.’ ‘Dat lieg je,’ zegt Teunis Smit, die zich thans in het gesprek gaat mengen. Als ik de dertig Kaffers, die hier dood of zwaar gewond vóór het lager liggen, meereken, telt gij met al uw Kaffers hoogstens negenhonderd man.’ | |
[pagina 79]
| |
Dit zeggende, is de leeuwenjager meer naar voren gegaan, en op het gelaat van den Kafferkaptein die hem thans goed kan zien, staat groote verbazing te lezen. Hij antwoordt niet dadelijk, maar fluistert druk met den Hottentot. Daarna zegt hij, op Teunis Smit wijzend: ‘Dien kerel in dat buis van bokkenvel moet ik ook hebben,’ maar deze uitval maakt op de Boeren in spijt van hun hachelijken toestand zoo'n koddigen indruk, dat zij in een schaterlach uitbarsten. Nu wordt de kaptein echter woedend, en hij zegt: ‘Dat Buis van bokkenvel schijnt alles in de puntjes te weten; waarom vertelt hij dan ook niet, dat mijn krijgers een paar dagen geleden achtentwintig Boeren aan hunne assegaaien hebben geregen?’ ‘De vrouwen en kinderen meegeteld, moordenaar,’ zegt Dirk. ‘En dat een andere dappere kapitein van “den grooten Olifant” eveneens achtentwintig Boeren heeft geveld, de vrouwen en kinderen niet meegeteld, en niemand ontkwam?’ ‘Niemand ontkwam? Ook dat is een leugen,’ zegt Teunis Smit. ‘De negenentwintigste is ontkomen, en heeft thans waarschijnlijk reeds onze broeders in het zuiden bereikt, om hen op te roepen tot den heiligen oorlog tegen Mosele- katse en zijn bloedhonden.’ Deze mededeeling verrast de Boeren evenzeer als den kaptein, maar hij beheerscht zich, en tot den lager-kom mandant zich wendend, zegt hij: ‘Dat jonge witmensch wil ik hebben, omdat hij zonder aanleiding op onze krijgers heeft geschoten.’ ‘Ik merk, dat gij de waarheid liefhebt,’ zegt Dirk op leuken toon. ‘En dat Buis van bokkenvel wil ik hebben, omdat hij een verrader is; een spion en een verrader. Gisteravond is hij tot mij gekomen en heeft gezegd: “Ik wil mij wreken op de trekboeren, want zij hebben mij doodelijk beleedigd, en ik zal uw gids zijn en u helpen, om hen uit te vinden en uit te roeien.” Wel schudden mijne kondschappers het hoofd, maar hij liet zich vrijwillig de handen binden, en ik geloofde hem, maar hij heeft ons bedrogen en is ontsnapt. Levert mij dus die beiden uit, die ik genoemd heb, en wij zullen omkeeren, en binnen een halven dag hebt gij al uw vee, dat thans in ons bezit is, terug.’ ‘Zijt ge nu uitgepraat?’ vraagt Gert Kloppers. ‘Neen,’ zegt de Kafferkaptein met toornige gebaren. ‘In- | |
[pagina 80]
| |
dien gij hen niet uitlevert, dan zeg ik u, dat wij u, de mannen met uwe vrouwen levend aan uwe ossenwagens zullen spijkeren, en uw kinderen zullen wij levend aan onze assegaaien rijgen: vóór uwe oogen. Maar uwe jonge dochters wacht een vreeselijker lot, en hunne geschonden lichamen zullen tot een prooi dienen voor de aasvogels, dat zweer ik, Khama, die genoemd wordt “de brullende leeuw,” bij mijne goden. Wat is nu uw antwoord?’ ‘Mijn antwoord,’ zegt Kloppers, terwijl hij zich tot zijn volle lengte opheft, ‘mijn antwoord ligt in den loop van dit geweer. Maak dat je weg komt, of de brullende leeuw heeft voor den laatsten keer gebruld. Aarzel je nog? Maak dat je weg komt, zeg ik, of ik schiet je zoo zeker dood als ik dit geweer in mijne handen heb.’ Toen keerde de kaptein met zijn Hottentot schielijk terug, maar Barend Jansen zeide: ‘'t Is jammer, kommandant, dat ge dien moordenaar niet hebt doodgeschoten; 't is bepaald jammer.’ En hij schudde bedenkelijk met het groote hoofd.
En weer zet Gert Kloppers zijne valkenoogen wijd open. Daar vóór hem ligt de heuvelkam, waarachter de Kafferhorden zich waarschijnlijk op nieuw tot een stormaanval gereed maken. Als hij eens met zijne Boeren een uitval deed, dien kant uit? Maar neen, dat is nog te vroeg. Straks misschien, als God het hem vergunt, de Kaffers ook bij den volgenden aanval met bebloede koppen af te wijzen. Dan snel te paard de vluchtelingen achterna, en hen onder den voet gereden - de oude, beproefde Boerentaktiek! Een paar gekwetsten trachten, op handen en voeten kruipend, den heuvelkam te bereiken. Kees Bouwer legt op hen aan, maar de kommandant slaat den tromp van zijn geweer naar boven. ‘Spaar je ammunitie,’ zegt hij kortaf. Nu valt zijn oog op den seringenboom. Hij schijnt hem met aandacht op te nemen, en hoe meer hij er naar kijkt, hoe meer zich zijn zware wenkbrauwen fronzen. ‘Zeg, Neef Teunis, voel je wind?’ ‘Geen zuchtje,’ zegt de leeuwenjager. Weer kijkt de kommandant naar den seringenboom. ‘En toch bewegen zich eenige bladeren van dien boom,’ zegt hij. | |
[pagina 81]
| |
‘Een vogel is er misschien in neergestreken,’ zegt een jonge Boer. ‘Of een Kaffer is er in geklommen,’ zegt Teunis Smit. ‘Misschien meer dan één,’ zegt Kloppers. ‘Om onze sterkte te bespieden,’ zegt ouderling de Jong, ‘ik twijfel er niet aan.’ ‘En ik evenmin,’ zegt Kloppers. ‘Die heele onderhandeling van zoo even is misschien maar een vertooning geweest, om onze aandacht af te leiden, en de Kaffers gelegenheid te geven, in den boom te klauteren,’ zegt Barend Jansen. ‘Ik wou, dat ge daar straks hun kaptein had doodgeschoten,’ en hij trekt met een gram gemoed aan zijn ruigen baard. Nadenkend tuurt Kloppers naar den boom. ‘Wij zijn verloren,’ zegt hij, ‘als één van de Kaffers, die ons waarschijnlijk van uit dien boom zitten te bespieden, levend terugkomt. Wij zijn in dat geval verloren, zeg ik, want ons gering getal is hun dan bekend. Zij zitten bepaald al te grinniken van plezier - toe jongens, maakt dien boom eens schoon!’ Een zwerm van kogels fluit door het groene gebladerte van den seringenboom heen, en onmiddelijk daarop ploft met een harden slag het lichaam van een Kaffer tegen den grond. Hij verroert zich niet meer; hij is blijkbaar doodelijk getroffen. Nu laat zich een Kaffer, eenigzins door den stam gedekt, langs den boom afglijden; een tweede, een derde, een vierde volgt. Gert Kloppers legt den tweeden neer; ook de derde en de vierde vallen onder het wisse schot der Boeren. Doch de eerste heeft zich plat op den buik geworpen, en tracht, door het lange gras kruipend, den reddenden heuvelkam te bereiken. Bijna heeft hij het doel bereikt, maar daar pakt hem vrees en ongeduld, en dat is zijn ongeluk. Hij rijst eenigzins omhoog, en doet twee sprongen vooruit. Maar den derde heeft hij nooit meer gedaan. Daar zorgde de leeuwenjager voor. Maar op het gelaat van Gert Kloppers is de trek van onrust niet verdwenen. ‘Wat domme schepsels,’ zegt Kees Bouwer. ‘Zij waren, wanneer zij zooveel verstand hadden, om zich in het loover van den seringenboom achter één of anderen zwaren tak te dekken, schotvrij. En nu springen zij er uit - die ezels!’ | |
[pagina 82]
| |
‘En wie zegt dan, dat er geen Kaffers meer in dien boom zitten?’ vraagt Kloppers. ‘Ik zal het onderzoeken,’ zegt de moedige Leendert Jansen. ‘'t Is gewaagd,’ zegt Gert Kloppers. ‘Wij kunnen u niet helpen,’ zegt de Jong, ‘als er een ongeluk gebeurt.’ ‘Laat hem maar begaan,’ zegt Barend Jansen, bij wien de vadertrots bovenkomt, en over den huifwagen heenklimmend, snelt Leendert op den seringenboom af. Het geweer zou hem in zijn bewegingen belemmeren; daarom laat hij het achter, en vlugger klimt geen matroos in den mast dan hij in den boom. En daar boven hem ziet hij den fonkelenden blik van den ‘wilden Panter’, zooals Khama dezen krijger noemt. Terwijl hij naar den dolk voelt, die in de lederen schede steekt, gaat Jansen echter onvervaard op hem af. Maar hij bereikt zijn vijand niet, want van achter besprongen, voelt hij twee handen als ijzeren schroeven zich om zijn keel klemmen. Met een wanhopigen ruk weet hij echter den nieuwen vijand van zich af te schudden, en den dolk trekkend, maakt hij aan den strijd een snel einde. De ‘wilde Panter’, die op zijn observatiepost het boerenlager heeft begluurd, brandt van verlangen, om zijne belangrijke ontdekkingen aan Khama mede te deelen, en terwijl zijn makker met den jongen Boer worstelt, heeft hij van de gelegenheid gebruik gemaakt, om ongemerkt uit den boom te sluipen. Vervolgens is hij als een slang door het lange gras, waar het nog niet is platgetrapt, heengekropen, en de kogels der Boeren gelukkig ontkomend, is hij achter den beschermenden heuvelrand verdwenen. Gert Kloppers was niet verbleekt, toen Dirk hem gisteravond den naderenden Kafferaanval had meegedeeld; hij was niet verbleekt, toen hij den kreet van den Makauwvogel had gehoord; hij was niet verbleekt, toen hij de bloeddorstige horden zag aanstormen, maar nu verbleekte hij. Ook de andere Boeren zagen elkander aan met bezorgden blik, en al bracht Leendert de tijding, dat hij den boom op het nauwkeurigst had afgezocht en er thans ten minste geen Kaffer meer in was, zoo troostte dit de Boeren niet, want één Kaffer was er in elk geval ontsnapt, en thans wisten de Kaffers, hoe zwak de Boeren in aantal waren. De godvreezende de Jong echter zeide: ‘Als wij geen | |
[pagina 83]
| |
redding meer zien, dan is het de rechte tijd voor den Heere, om te helpen.’ Dicht bij Gert Kloppers staat diens dochter Mieke: wit als een lelie. Zij ziet haren vader aan met een blik, die hem door de ziel snijdt. ‘Ja kind,’ zegt hij met een zucht, ‘ik zie u liever dood aan mijne voeten dan levend in de handen van die zwarte duivels. Was ik een heiden, ik zou u het leven benemen, vóór die duivels de handen aan u sloegen. Maar wij zijn christenen, en ik geloof, dat ook de haren van ons hoofd zijn geteld. Hier is een geweer; schiet er mee, zoolang wij de Kaffers buiten het lager kunnen houden. Dringen zij het lager binnen, dan neem dit groote mes, en houd u dicht aan mijne zijde. Wij zullen ons dan midden in het dichtste gewoel van den vijand werpen, en misschien vechtend den dood kunnen vinden.’
Nu moeten wij een blik achter den heuvelkam slaan. Khama heeft zijne krijgers gemonsterd, en Boegoeloe, een zijner onderbevelhebbers, geroepen. Zijn blik verkondigt weinig goeds; onheilspellend flikkeren die zwarte oogen. ‘Waarom zijt ge op de vlucht geslagen, Boegoeloe?’ ‘Ik ben, kaptein, voor eenige dagen bij den grooten toovenaar geweest, die daar in het noorden in de spelonken woont. Hij heeft voor mij de dolossenGa naar voetnoot1) geworpen, en mij gezegd, dat wij tegen de blanke Boeren niets zullen vermogen. En ik heb met mijne eigen oogen gezien, o kaptein, dat hij de waarheid heeft gesproken. Heb ik gisterenmorgen niet de assegaai naar dien jongen Boer geslingerd, die op zijn zwarten hengst ons kamp bespiedde? En is de assegaai niet machteloos vlak naast hem neergevallen? Heb ik daar straks geen drie assegaaien op den kommandant der Boeren gemikt, en heb ik niet gezien, hoe hij met een handgebaar die assegaaien bezwoer? Ze hebben hem niet eens geraakt, en dat verwondert mij niet’ ‘Ik ben ook bij den grooten toovenaar geweest,’ zegt de kaptein met zonderlingen blik, ‘en hij heeft mij voorspeld, dat de Boeren zeker zullen verslagen worden. Denkt gij dat die blanke honden onze assegaaien kunnen bezweren? | |
[pagina 84]
| |
Waarom hebben zij dat eenige dagen geleden dan ook niet gedaan, toen wij een heel lager hebben uitgemoord? Boegoeloe, kijk toch eens naar de lucht - wat ziet ge daar?’ Boegoeloe voelde een rilling door zijne leden gaan. ‘Ik zie een vlucht aasvogels, kaptein.’ ‘Goed gezien, Boegoeloe. Zij zullen uw vleesch eten; dat heeft me de groote toovenaar gezegd.’ ‘Hier met uw wapen,’ roept hij tot een der omringende krijgers, ‘Boegoeloe, lafaard, sterf!’ Met zoo'n vreeselijke kracht stoot hij den ongelukkige de assegaai in den rug, dat de scherpe, stalen punt er van voren weer uitkomt. Daar verschijnt de ‘wilde Panter’ in het midden van het kafferkamp. ‘Welkom, mijn Panter,’ roept Khama, ‘welk nieuws brengt gij mede?’ en hij ziet hem vorschend in de fonkelende oogen. ‘Goed nieuws, kaptein!’ zegt de Panter. ‘Ik heb van uit gindschen boom volgens uwe aanwijzing het Boerenlager bespied; 't is maar een handje vol menschen: niet meer dan een en twintig weerbare mannen.’ ‘Hebt gij goed geteld?’ ‘Vier keeren, kaptein.’ Er komt een trek van wreede voldoening op Khama's breed gelaat. ‘En meer dan één onder hen is gekwetst,’ zegt de Panter. Khama grijnst van plezier. ‘Met twee makkers spring ik hun lager binnen, en zij zijn verloren,’ gaat de Panter voort. ‘Verloren!’ herhaalt Khama met den blik van een tijger, die zeker is van zijn prooi. ‘Ten minste als onze krijgers tegelijk het lager bestormen,’ zegt de Panter. ‘Natuurlijk,’ antwoordt Khama; ‘laat dat maar aan mij over.’ ‘Maar ik vraag een belooning, kaptein!’ ‘Spreek op, wilde Panter!’ ‘Ik heb een blanke Duif gezien in het Boerenlager; die eisch ik op als mijn oorlogsbuit - levend!’ ‘Gij zult ze hebben,’ zegt Khama, en hij kijkt den Panter in de oogen: die oogen branden als vuur. | |
[pagina 85]
| |
‘Maar waar blijven onze andere kameraden, die heden nacht zijn achtergebleven?’ vraagt de bevelhebber, terwijl hij met den voet ongeduldig op den grond stampt. ‘Zij zijn in snellen aantocht,’ zegt een der krijgers, zich in den kring plaatsend; ‘van gindschen heuveltop kan men reeds het blinken hunner assegaaien zien.’ ‘Kom aan,’ zegt Khama, ‘dan zijn we sterk genoeg, om het Boerenlagertje in den afgrond te storten. Maar, mijn Panter, hoe zult gij met uwe twee kameraden over de dorenstaketsels heenkomen?’ ‘Ik weet een punt, waar wij er over heen kunnen springen,’ antwoordt de Panter. ‘Dan is het in orde. Zijt ge 't lager binnengedrongen, dan slaakt ge onzen oorlogskreet. Het zal de kracht der Boeren verlammen, en den moed der onzen prikkelen.’ Een der uitgestelde wachten komt thans hard aanloopen, roepende: ‘Kaptein, een witmensch ligt daar over den heuvelkam te loeren; daar tusschen het lange gras.’ Onderzoekend staart Khama den kant uit, dien de Kaffer hem aanwijst, en ondekt eveneens het witgezicht. ‘Hier zijn drie werpassegaaien,’ zegt hij tot den Panter; ‘tracht den Boer te naderen, en jaagt hem deze assegaaien door het lijf. Dan zien onze krijgers meteen, of die blanke honden onze scherpe assegaaien hebben betooverd.’
Dat witgezicht is Leendert Jansen. ‘Zij hebben ons lager bespied; wij zullen het hunne verspieden,’ heeft hij gezegd, en hij heeft de daad aan het woord gepaard. Wel heeft Kloppers het hoofd geschud, wel heeft ouderling de Jong gezegd: ‘Beste jongen, blijf hier,’ maar hij is toch gegaan. Met gespannen oplettendheid zijn de Boeren hem met de oogen gevolgd; zij hebben hem langs de glooiing zien opkruipen, hem in het lange gras zien wegduiken, en toen drie assegaaien snel achter elkander door de lucht zien suizen: in de richting, waar zij Leendert vermoedden. En nu weten zij genoeg. Gert Kloppers zegt op somberen toon: ‘Hij gaat ons voor,’ maar Barend Jansen zegt geen woord. Slechts schijnen zijne lippen te beven. Leendert Jansen is doodelijk getroffen het Kafferskamp binnengesleept, en Khama heeft, den stervende een ver- | |
[pagina 86]
| |
achtelijken schop gevend, gezegd: ‘Daar ligt de glorie der Boeren!’
Stil, zwijgend staan de Boeren nu bij elkander. Zij zullen hun leven zoo duur mogelijk verkoopen, maar de hoop op de overwinning is zeer klein geworden. Slechts Kees Bouwer schijnt, daar de Kaffers nog steeds met den aanval talmen, nieuwen moed te scheppen, want hij zegt: ‘Ze durven het niet aan,’ maar Tijs de Jong antwoordt hem: ‘Gij dwaas; de eeuwigheid zal jou nog lang genoeg vallen!’ ‘Wanneer zou het onze zilveren bruiloft zijn geweest?’ vraagt Kloppers aan zijn vrouw. ‘Aanstaande maand,’ zegt zij. ‘Aanstaande maand,’ herhaalt hij, en twee tranen rollen hem langzaam over de gebruinde wangen. ‘Komt broeders,’ zegt de Jong, ‘laten we onze harten opheffen tot God,’ en door snikken afgebroken, wordt de psalm gezongen: ‘Wien heb ik nevens u omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten;
Bezwijkt dan ooit in bittre smart
Of bangen nood mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!’
En nog is het laatste woord van den psalm niet over de lippen gekomen, of daar schijnt de vallei levend te worden; daar schijnen de heuvelen in een wandelenden muur herschapen te zijn, en die muur komt met snelle, onweerstaanbare kracht op den wagenburgt aan. ‘Schiet, mannen!’ roept Kloppers met een stem, die boven het gebrul der Kaffers uit klinkt: ‘schiet!’ Een moordend salvo ontvangt den vijand, maar die aanstormende muur is niet te keeren. De Boeren schieten er een bres in - de muur sluit zich weder! Reeds heeft hij den lagerheuvel bereikt - hoor! daar bonst hij tegen het lager aan! Twintig, dertig Kaffers grijpen een ossenwagen aan, om hem uit zijn verband te rukken, maar hij staat stevig, zoodat er geen verwrikken aan is. Nu vallen zij op den volgende aan, die niet zoo vast schijnt te staan. Terwijl suizen de assegaaien en fluiten de kogels. Kloppers werpt zijn ge- | |
[pagina 87]
| |
weer weg en neemt een zeis, die als een houwbijl op een langen stok is bevestigd, en met dat vreeselijk wapen slaat hij op den zoo goed als naakten rug der Kaffers, terwijl de vrouwen potten kokend water over de huiven heen werpen. Voor deze woedende verdediging deinzen de Kaffers terug, en laten den wagen los. Maar anderen hebben reeds de uit graszoden bestaande borstwering vernield, en trachten nu de dorenstaketsels op te ruimen. ‘Hak hen de handen af, Floor,’ roept zijn vader, en Floor - doet het. Van drie zijden, neen van vier zijden komen de assegaaien, want eenige van Khama's beste spieswerpers hebben aan den anderen oever der rivier, die langs de niet versterkte achterzijde van het lager stroomt, post gevat. Kloppers geeft bevel, dat de vrouwen en kinderen, die aan de achterzijde tot nog toe tamelijk beschut zijn geweest, thans meer naar voren moeten komen, om een anders gewissen dood te ontgaan. En met heldenmoed zetten de Boeren het gevecht voort. Daar strijdt Gert Kloppers naast zijn heldenzoon Dirk en naast zijne heldendochter Mieke; daar strijdt ouderling de Jong naast zijn dapperen zoon Tijs; daar strijdt Barend Jansen met zijn twee wakkere zonen, en naast hen de andere Boeren, de leeuwenjager niet te vergeten, die zijn ouden roem van de eerste scherpschutter der kolonie te zijn op bloedige wijze handhaaft: allen met elkander wedijverend in dapperheid en doodverachtenden moed. Het zweet gudst van hun gelaat - zij houden vol; ze versmachten van dorst - ze houden vol. Ieder schot is raak; als ze de zege niet behalen, dan zullen ze hun leven toch duur - duur verkoopen! Maar de strijd wordt elk oogenblik zwaarder. Wolken van assegaaien vliegen in het kamp en eischen hunne offers. Daar stort de dappere Tijs zwaargewond tegen den grond; daar zinkt een andere Boer, met den spiesworp in de borst, zonder een zucht te slaken, dood neer; daar valt een moeder, haar zuigeling aan het hart gedrukt, neer, en haar stervend, brekend oog rust op haar lieveling; daar sneuvelt de trouwe Daan. Van zijn rug had hij een schild gemaakt, om er zijn lieve lenteroos, de kleine Hannie, mee te beschutten, en de assegaai heeft dat schild doorboord. De kleine slaat haar armpjes weenend om zijn hals, en haar | |
[pagina 88]
| |
grijs jurkje wordt rood - rood van het bloed, dat den trouwen knecht uit de gapende wonde gudst. ‘God, mijn God,’ roept ouderling de Jong vertwijflend uit: ‘Gij, die het geroep der jonge raven hoort, zijt Gij doof voor het geschrei dezer kleine kinderen, die niet weten van hun rechterhand noch van hun linkerhand?’
Khama begrijpt, dat thans het beslissende oogenblik is gekomen. ‘Panter’ zegt hij, ‘spring er in!’ De Panter en zijne twee kameraden verwisselen de lange werpassegaai met de korte stootspies, en maken zich aan de rechterzijde van het lager tot den sprong over de haag van dorens gereed. Floor staat er met zijn bijl. Hij klemt de tanden op elkander: nu zal het er op aankomen. Daar springt de eerste Kaffer het lager binnen; reeds volgt hem de tweede. Maar nòg heeft de derde kaffer, de wilde Panter, met zijne voeten den lagergrond niet aangeraakt, of de twee eersten liggen reeds met gespleten schedel aan de voeten van den jongen Boer. En de Panter zou aan dit lot niet zijn ontsnapt, ware hij niet door een pijlsnelle beweging aan den vreeselijken bijlhouw van den jongen Boer ontkomen. En nu, dit gevaar ontgaan, neemt hij, Floor in het oog houdend, met fonkelende blikken het lager op. En daar ziet hij wat hij zoekt: den lagerkommandant met den rug naar hem toegekeerd, en naast hem Mieke, de blanke Duive. Hij neemt de stootspies vaster in de gespierde vuist, maar onbewegelijk als een standbeeld houdt Floor op hem het oog gericht. Daar slaakt de Panter den vreeselijken oorlogskreet, en rent hij als een razende op Gert Kloppers af. Maar sneller dan de Panter is de strijdbijl van den jongen Boer, en stervend stort de Kaffer, terwijl het kleed der blanke Duive met zijn bloed wordt bespat, aan de voeten van den lagerkommandant neder. Floor is den Panter onmiddelijk gevolgd. Men kent hem niet meer: zijn gelaat gloeit, zijn oogen stralen. ‘Heb ik het goed gedaan, Vader?’ roept hij, en hij heft den strijdbijl omhoog, zoodat het blanke lemmet schittert in de zonnestralen. | |
[pagina 89]
| |
‘Ja,’ wil de vader zeggen, ‘gij hebt het goed gedaan, mijn jongen!’ maar reeds trekt een ander tooneel zijn aandacht. ‘Een bom,’ roept de kleine Willem, ‘ze gaan met bommen gooien!’ De ‘bom’ valt voor de voeten van vrouw Kloppers neer, die een gil van ontzetting slaakt, maar Barend Jansen neemt de ‘bom’ op - hij heeft het van bloed druipend hoofd van zijn zoon Leendert in de hand..... Hij kust dat hoofd met de teederheid van een vader; hij legt het neder in het koele gras, en bedekt het met een doek. Dan zegt hij tot Floor: ‘Geef me uw bijl!’ Met één vreeselijken slag heeft hij den Panter onthoofd. Hij neemt het hoofd, en slingert het over den huifwagen heen midden onder de vijanden, die van woede brullen. Gert Kloppers schudt het hoofd, maar Barend Jansen zegt met vlammenden blik: ‘Oog om oog en tand om tand - vervloekt zij de nakomelingschap van Cham tot in alle eeuwigheid!’
Er schijnt bij de Kaffers eenige ontmoediging te komen, want zij vorderen niet. ‘Voorwaarts,’ roept Khama, ‘dezen keer zullen ze bezwijken. Zoolang gij mijn struisvogelveer ziet wapperen, staat alles goed - ik zal u wijzen, hoe men de Boeren verslaat - voorwaarts!’ Op nieuw stormen de Kaffers voorwaarts. Zij klimmen op de ossenwagens - Kloppers keert zijn geweer om, en stoot met den kolf van het geweer drie vijanden naar beneden. Dirk heeft zijn dolk getrokken - het wordt een strijd man tegen man. Daar reikt vrouw Kloppers haar man een versch geladen tweelooper: twee Kaffers legt hij neer, en dan roept hij: ‘Twee assegaaien! Snel, twee assegaaien!’ Ja, Gert Kloppers kan ook met de spies werpen; dat zal hij toonen. In elke hand neemt hij een assegaai. Recht tegenover hem staat Khama. ‘Is ouderling de Jong gewond?’ roept Kloppers. ‘Wel gewond, maar 't is van weinig beteekenis,’ antwoordt Dirk; ‘hij vecht door!’ ‘Goed; hij zal mijn opvolger zijn, als ik val.’ Daar komt een assegaai aan suizen, door Khama zelf geworpen, en ofschoon Kloppers het hoofd wendt, krijgt hij toch een diepe hoofdwond. Het bloed stroomt hem over | |
[pagina 90]
| |
het gelaat, maar hij stoort er zich niet aan, en slingert met de linkerhand een assegaai op den kafferkaptein af. Met een minachtenden grijnslach dekt deze zich met zijn schild, zoodat de assegaai machteloos naast hem neervalt, maar op hetzelfde oogenblik wordt hij door de andere assegaai, door Kloppers' rechterhand geslingerd, in den hals getroffen. Drie onderbevelhebbers snellen op hun gebieder toe: één haalt de spies uit de wond, en de anderen trachten den bloedstroom, die uit de diepe, gapende wond spuit, te stelpen. Maar het is te vergeefs - de ader is getroffen, en Khama moet doodbloeden. Met bijgeloovige vrees zien de krijgers naar hun bevelhebber. Hij had gezegd: ‘Zoolang gij mijn struisvogelveer ziet wapperen, staat alles goed,’ maar zij zien die veer niet meer. Hij zal sterven; Boegoeloe heeft waarheid gesproken - de bleeke angst grijpt hen aan; zij deinzen terug. Maar het heldenoog van Gert Kloppers begint te schitteren. ‘In 't zaâl,’ roept hij met machtige stem: ‘op, wij zullen ze jagen!’ ‘Laat mij eerst de wond verbinden,’ zegt zijn vrouw, maar hij antwoordt, terwijl er voor den eersten keer op dezen dag, als een zonnestraal tusschen de donderwolken, een glimlach op zijn gelaat zichtbaar wordt: ‘Straks, Hanneke, maar nu hebben we geen tijd!’ ‘Op, mijn jongens,’ roept hij, ‘te paard!’ ‘Op, te paard,’ roepen zijne helden, ‘wij zullen ze jagen!’ ‘Het zwaard des Heeren en van Gideon,’ roept ouderling de Jong - de wapenburgt wordt geopend, en daar stormen zij heen, op hunne brieschende paarden! Wie is tegen die leeuwen bestand? Het hart der Kaffers smelt van vrees, want de bloedwrekers zijn hen op de hielen. Ja, dat zijn de ontembare leeuwen, waarvan hunne vaderen in hunne liederen hebben verhaald, de leeuwen, die gekomen zijn ver uit het vlakke, koude noorden - en wie is tegen hun toorn bestand......?
Daar komen zij terug, op hunne met schuim bedekte paarden: Gert Kloppers met zijne dapperen; terug van de wilde, van de vreeselijke, van de Oud-Hollandsche jacht; van de jacht op bloedhonden en moordenaars! Daar treden zij weer het lager binnen; de geweren nog warm, het gelaat met bloed bespat, zwart van den kruit- | |
[pagina 91]
| |
damp, en terwijl de zon in het westen vlammend ondergaat, danken de overwinnaars, in het stof gebogen, God. |
|