De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk X.De Boeren zijn weer op den Trek. Met een breed front, op mijlen afstands van elkander reizen zij in treinen van vijf tot twaalf ossenwagens dwars door de ongebaande velden rustig voorwaarts op de Vaalrivier aan. Zij bevinden zich op het oogenblik in den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat, een staat, door deze Boeren later gesticht. Tot nog toe is alles voorspoedig gegaan. Vage geruchten van een dreigenden Kafferaanval zijn wel tot de Trekkers doorgedrongen, maar ook de voorzichtigsten onder hen hebben geen reden gevonden, om zich ongerust te maken. Maar plotseling zouden zij uit hun zoete rust worden opgeschrikt. In het noorden der Vaalrivier regeerde Moselekatse, de koning der Matabele-Kaffers: de groote Maaier, die het tegenwoordige TransvaalGa naar voetnoot1), een gebied, twaalf maal grooter dan ons vaderland, zoo schoon had afgemaaid, dat al de dorpen en steden met den grond waren gelijk gemaakt. Deze Moselekatse, door zijn volk genoemd de Groote Olifant, die onder zijn ijzeren voet zeven Kafferstammen had vermorzeld, hield thans zijn bloedhonden gereed, om het volk der Boeren van den aardbodem uit te roeien. Op zekeren morgen, dat Dirk naar het grazende vee reed, kwam Daan, die bij de kudden was geplaatst, hem in opgewonden toestand tegemoet loopen. ‘Baas,’ riep hij reeds van verre, ‘jonge baas, luister!’ Maar Dirk sloeg geen acht op den Kaffer, want hij had haast. ‘Ik heb nu geen tijd,’ zeide hij; ‘straks kunt ge 't mij vertellen,’ en meteen reed hij door. Maar de Kaffer wierp | |
[pagina 57]
| |
zich voor de hoeven van den zwarten hengst en riep: ‘Baas, er is gevaar!’ ‘Kerel, ben je dol geworden?’ zeide Dirk onwillig, terwijl hij de teugels strak aanhaalde. Hij had den knecht nog nooit zoo opgewonden gezien. ‘O baas, luister!’ herhaalde Daan op zulk een smeekenden toon, dat de jonge Boer er door getroffen werd. ‘Nu spreek op dan! Maar maak het kort; ik heb werkelijk weinig tijd.’ Daan stond op, en vervolgde op ernstigen toon: ‘Dat kan wel waar zijn, baas, dat gij weinig tijd meer hebt. Gij en uwe heele familie en ook de kleine Hannie en al de Trekboeren, zij zijn allen kinderen des doods.’ Dirk keek den spreker oplettend in de oogen. ‘Arme kerel,’ dacht hij - ‘krankzinnig’ en op medelijdenden toon zeide hij: ‘Kom, Daan, ga maar met mij mee, en wijs mij eens, waar onze witte melkkoe loopt.’ Maar nu slaakte de Kaffer zulk een kreet van angst en schrik, dat Dirk vergat om door te rijden. Hij wist niet, hoe hij het zonderlinge gedrag van den knecht moest verklaren, en aarzelend vraagde hij: ‘Wat is er dan gebeurd?’ ‘Gistermiddag,’ zeide Daan, ‘terwijl de Hottentotten bij de kudde waren, zocht ik een kreupelboschje op, in welks schaduw ik mij nedervleide, want de zon brandde op mijn hoofd. Ik was bijna ingedommeld, toen ik in eens helder wakker werd door een verward geruisch vlak in mijn nabijheid. Voorzichtig rees ik overeind, en zag vier Kaffer-krijgers voorbijgaan.’ ‘Kafferkrijgers? Ge vergist je zeker.’ ‘Ik vergis me niet, baas. Zij waren met assegaai en schild gewapend; in vollen oorlogsdos. Zij hadden een druk gesprek, en daar ik de Kaffertaal versta, sloop ik hen achterna in het lange gras.’ ‘Ik kan kruipen als een slang - dat weet gij, baas,’ liet hij er met eenigen trots op volgen. De jonge Boer knikte. ‘Zij hadden het over de Trekboeren, die hun gebied wilden binnendringen, zooals zij dat noemden.’ ‘Wij willen het land toch koopen?’ zeide Dirk; ‘maar goed - vertel door!’ ‘Zij zeiden,’ ging Daan voort, ‘dat zij al de Boeren zouden slachten, en tot een spijze achterlaten voor den vogel der lucht en het dier der wildernis.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Zeiden zij dat zoo?’ vraagde Dirk, terwijl zijn oogen begonnen te flikkeren. ‘Zóó hebben zij 't gezegd; zij hebben er ook reeds een begin mee gemaakt,’ antwoordde Daan met groote beslistheid. ‘Een begin mee gemaakt? Nu geloof ik zeker, dat je verbeeldingskracht er met jou van door is gegaan. Drie dagen geleden heb ik een Boer gesproken, die pas al de Trekkers had bezocht, die het dichtst bij de Vaalrivier zijn, en niets onrustwekkends heeft zich voorgedaan.’ ‘Toch is het waar, baas; eergister is het gebeurd.’ Dirk antwoordde niets; slechts een spottend glimlachje werd om zijn lippen zichtbaar. Maar Daan stoorde zich daar niet aan, en herhaalde: ‘Eergister is het gebeurd; ik heb het uit het gesprek der Kafferkrijgers begrepen. Zij zijn er zelf bij geweest.’ ‘Ik zag nog bloed aan hun assegaaien,’ liet hij er op volgen, ‘en nu zijn ze aan het spionneeren, om de sterkte der Boeren te onderzoeken.’ ‘O mijne kleine, lieve Hannie,’ riep hij plotseling uit op klagenden, hartroerenden toon, ‘zij zullen u aan de scherpe spies rijgen, en tot een mikpunt kiezen voor hun assegaaien.’ ‘Werkelijk?’ zeide de jonge Boer ongeloovig; ‘en zij zullen ons, de Boeren, zeker ook dooden?’ ‘Zij zullen u levend vangen,’ zeide Daan. ‘Levend vangen?’ riep de jonge Boer op heftigen toon, terwijl hij onwillekeurig het breede, blanke dolkmes trok, - ‘ons levend vangen, zeg je?’ ‘Maar zij hebben ons nog niet,’ liet hij er bedaarder op volgen, terwijl hij den dolk weer in de lederen scheede wierp. Na eene kleine pauze zeide hij: ‘Gij zijt een eerlijke kerel, Daan, maar ge hebt je bepaald vergist. De Kaffers zullen het niet wagen, ons Boeren aan te vallen. Ze durven niet - al willen ze. Een Boer jaagt twintig Kaffers op de vlucht.’ ‘En dertig Kaffers zullen hem vermoorden,’ antwoordde Daan op kalmen toon. ‘O baas,’ liet hij er op volgen, ‘waarom ben jullie niet in de Kolonie gebleven?’ ‘Daarover kan ik met jou niet spreken,’ antwoordde Dirk stroef, ‘dat is te diep voor de hersens van een Kaffer.’ Maar de opmerking van zijn baas weerhield Daan niet, om te zeggen: ‘Er is slechts één kans om te ontkomen, en dat is - vluchten!’ | |
[pagina 59]
| |
‘Vluchten?’ antwoordde de jonge Boer met toornige stem, ‘vluchten? Vluchten voor een loos alarm? Weet ge dan niet, domme Kaffer, dat de Boer keep houdt?’ Maar eenigzins vriendelijker liet hij er op volgen: ‘Al ware het vluchten geen lafheid, dan ware het toch nog een dwaasheid. Als het waarheid zou zijn, wat gij mij hebt verteld, dan ware het reeds te laat, om te vluchten.’ ‘Maar ik geloof het niet, dat het waarheid is - wat denk jij er van, Hannibal?’ en hij klopte het paard, dat met wijde neusgaten de frissche morgenlucht insnoof, op den blinkenden hals. Maar op hartstochtelijken toon riep Daan: ‘Vlucht, baas, vlucht allen, want Moselekatse, die in aantocht is, kent geen erbarmen.’ Met starren blik zag de jonge Boer den spreker aan. ‘Moselekatse?’ riep hij, ‘is Moselekatse in aantocht, de bloedhond?’ en hij wierp den zwarten hengst met één ruk der teugels zoo heftig om, dat het edele dier hoog op steigerde. ‘Dan wordt het iets anders,’ liet hij er op volgen; ‘vooruit Hannibal - terug naar ons volk!’ Het schrandere dier scheen zijn baas te begrijpen, en met de vlugge hoeven schijnbaar den grond niet rakend, vloog het snel als de wind, die de lange grashalmen der prairiën deed golven, over de vlakte. Eerst toen hij in de verte de linnen huiven der ossenwagens langzaam over de vlakte zag heenglijden, matigde Dirk den scherpen rit.
In Dirk's afwezigheid had Gert Kloppers eveneens een bedenkelijke ontdekking gedaan; hij had namelijk een kort onderhoud gehad met een gezelschap Griqua's, die uit het noordoosten kwamen. (Onder Griqua's verstaat men Bastaards, gesproten uit een kruising van het blanke ras met het kleurlingen ras). Zij zaten op sterke, knokige ossen, en toen zij op hunne zonderlinge rijpaarden dwars voor Kloppers' ossenwagens heenstoven, had deze hen aangeroepen. In een soort Hollandsch-Kaffersch hadden de Griqua's hem medegedeeld, dat een groot en vreeselijk Kafferkoning, die aan gene zijde der Vaalrivier regeerde, en die alles te vuur en te zwaard verwoestte, op marsch was, om de Griqua's en de Blanken te vermoorden, en om dezen geduchten vijand te ontkomen, waren zij op de vlucht gegaan. | |
[pagina 60]
| |
Dit hadden zij gejaagd en angstig, telkens schuw achterom ziende, verteld, en waren toen, de ossen de sporen gevend, weer doorgevlucht. Kloppers had hen verwonderd nagekeken, maar Floor, die er bijstond, had gezegd: ‘Bastaards zijn lafaards.’ De Griqua's waren nog niet lang vertrokken, toen Dirk kwam en de ernstige tijdingen van Daan overbracht. Het gelaat van Gert Kloppers betrok, toen hij dat bericht had aangehoord, en hij zeide op zijn bondigen toon: ‘Dirk, voeder het paard, en rijd dan het oosten in langs het front van onze Trekboeren. Waarschuw de Emigranten, die gij ontmoet, en vertel hun, wat wij hebben gehoord. Tracht vervolgens nader kondschap in te winnen omtrent de plannen der Kaffers, en is het eenigzins mogelijk, zie dan Teunis Smit op te sporen. Hij heeft mij beloofd ons te helpen, als er gevaar is, maar de leeuwenjagers hebben zeker andere begrippen van gevaar dan wij.’ Geen uur later was Dirk vertrokken, om een last te volbrengen, die evenveel moed als beleid vereischte, en het scheelde weinig, of Gert Kloppers had zijn zoon nooit teruggezien.
Het was in den avond van den volgenden dag, en reeds lang waren de ossenwagens uitgespannen, toen twee schoten snel op elkander door de avondstilte klonken. Kloppers schoot twee keeren terug, het afgesproken teeken met Dirk, om elkander te kunnen vinden, en de mare, dat Dirk in aantocht was, had zich snel in de kleine legerplaats verspreid. De Boeren, onder welke ook de Jong, voegden zich bij den kring der familie Kloppers, en met een gevoel van beklemdheid, waarvan men zich geen rekenschap kon geven verwachtte het gezelschap, rondom het vroolijk opflikkerende vuur gezeten, de komst van den jongen Boer. Die komst liet niet lang op zich wachten; reeds hoorde men den dreunenden hoefslag van het paard op den harden rotsgrond. Het schuim vloog het paard van de flanken; Dirk zelf was blootshoofds. Zijn vader stond hem op te wachten, en zeide: ‘Goed nieuws, Dirk?’ ‘Slecht nieuws,’ antwoordde Dirk, en snel uit het zadel springend, gaf hij het paard over aan de hoede van een Hottentot. | |
[pagina 61]
| |
‘Geef hem wat extra haver,’ riep hij den kleurling na, ‘hij heeft het verdiend’. Zijn gelaat stond ernstiger dan gewoonlijk, toen hij de aanwezigen groette, en tot zijn moeder zeide hij: ‘Geef mij een teug water, want ik versmacht van dorst.’ Vrouw Kloppers haalde een groot glas Kaapschen wijn; dat verkwikte hem. Toen begon hij op een wenk van zijn vader zijn reisavonturen mede te deelen, terwijl op meer dan één gelaat vrees en bezorgdheid stond te lezen. ‘Ik reed, zooals ge weet, het oosten in, en ontmoette na een uur rijdens een trein van tien ossenwagens. Het waren alle kennissen: Barend Jansen was hun voorman. Zij hadden nergens van gehoord, lachten om onze bezwaren en zeiden: “Gert Kloppers is erg voorzichtig geworden.” Ik zette mijn tocht voort, totdat ik een groote kudde vee aantrof, en eenige Hottentotten, die als veehoeders dienst deden, onderrichtten mij, waar ik de eigenaars dier kudde aan zou treffen. Ik volgde hun aanwijzingen, en was zoo gelukkig, de Boeren nog al gauw te vinden. Ik was echter nog meer in mijn schik, toen ik Teunis Smit bij hen ontmoette. Met groote bevreemding hoorden zij mijn boodschap aan, en schudden ongeloovig het hoofd, maar Teunis Smit wreef zich herhaalde malen met de vlakke hand het voorhoofd.’ ‘Dat heeft hij van zijn vader geërfd,’ zeide Gert Kloppers; ‘die deed dat ook, als hij gevaar vermoedde’. ‘En de leeuwenjager vermoedde ook gevaar’, ging Dirk voort; ‘twéé keeren moest ik hem in de kleinste bijzonderheden mededeelen, wat onze Kaffer en de Griqua's hadden verteld. Toen zeide hij: ‘Het is best mogelijk, dat er een onweer broeit.’ En met den vinger naar het noordoosten wijzend, ging hij voort: ‘Hier misschien 2 à 3 uur te paard vandaan in de richting van mijn hand is een kleine trein van vier ossenwagens. Rij daar met de noodige voorzichtigheid dadelijk op af: het is om zoo te zeggen de uiterste voorhoede van onzen rechtervleugel. Als die Emigranten-Boeren daar nog geen onraad hebben bespeurd, dan is er misschien - ik zeg misschien - gevaar. Ik zal mijn schimmel zadelen, en trek onmiddelijk het noorden in, naar de Vaalrivier, waar een gezelschap mijner kennissen op de groote jacht is.’ ‘En zal hij komen, als wij in de knel raken?’ vraagde Gert Kloppers. ‘Ik was reeds weggereden, toen hij mij nog nariep: ‘Zeg aan uw vader, dat ik hoop present te zijn, als de nood | |
[pagina 62]
| |
aan den man komt, en geen assegaai het mij verhindert.’ ‘Ik volgde dus den raad van Teunis Smit op, en hield de richting, die hij mij had aangewezen, goed in het oog, maar na drie uur stevig doorgereden te nebben, had ik nog niets ontdekt. De avond begon snel te vallen, en ik was wel genoodzaakt, op het open veld te overnachten. Reeds vroeg echter stond ik heden morgen op, en maakte mij weer op het pad. Nu ontdekte ik wagensporen, die ik volgde, en het duurde niet lang, of ik zag midden in de wildernis een ossenwagen staan.’ ‘Maar één ossenwagen?’ vraagde de Jong. ‘Maar één, en dat verwonderde mij. Ik vermoedde een verraad der Kaffers, en van het paard springend, sloop ik voorzichtig naar den wagen toe.’ ‘Dat gebeurt toch wel meer, dat een ossenwagen wat achter raakt,’ zeide één der aanwezigen, die volstrekt niet aan een aanval der Kaffers geloofde. ‘Trouwens,’ liet hij er op volgen, ‘wat hebben de Kaffers met ons Boeren te maken?’ ‘Ja,’ zeide Dirk, ‘dat dacht dat lieve Boerenkind ook, dat ik dood bij den disselboom zag liggen.’ ‘Dat dacht dat jongske ook,’ zeide hij, terwijl zijn stem beefde van smart en toorn, ‘voordat zijn hoofdje tegen den ijzeren band van het voorste wiel werd te morzel geslagen.’ Bij dit verschrikkelijk bericht vlogen allen ontzet overeind, doch Gert Kloppers had het eerst zijn bedaardheid herwonnen, en zeide op somberen toon: ‘Dirk, vertel door!’ Dirk voldeed aan het verzoek, maar toen hij verhaalde, hoe hij in de nabijheid van den wagen acht en twintig lijken had gevonden: mannen, vrouwen en kinderen, op de afschuwelijkste wijze verminkt; toen hij mededeelde, hoe hij met de gieren om de doode lichamen had moeten vechten, en hoe hij de linnen huif van den wagen had genomen, om er de lijken mede te bedekken, toen ging er een luid weeklagen op. De moedigste harten beefden, en zelfs Kloppers en de Jong verbleekten. Maar op kalmer toon ging de jonge Boer aldus voort: ‘Het was me duidelijk, dat de vermoorde Emigranten, door een al te goed vertrouwen misleid, geen voldoende voorzichtigheid hadden betracht, en op den Trek door een afdeeling Kaffersoldaten op verraderlijke wijze overrompeld. Ook begreep ik onmiddelijk, dat deze wagen behoorde bij | |
[pagina 63]
| |
den trein, naar welken ik zocht, en dat de Kaffers hem hadden achtergelaten, was gereedelijk te verklaren uit het gebroken achterwiel. Van de moordplaats liepen breede wagensporen naar het noorden; ik kon ze duidelijk waarnemen over het geknikte gras. Ik zette mij weer te paard, en volgde die sporen. In de verte strekte zich een lange bergketen voor mijn oogen uit, maar voorzichtig de wagensporen volgend, kwam ik door een bergpas weer op het vrije veld. Ik had dus den bergketen nu achter den rug, en vóór mij op zekeren afstand zag ik drie ossenwagens staan.’ ‘Dat waren de geroofde wagens,’ zeide Gert Kloppers. Dirk knikte. ‘In de nabijheid der wagens zag ik assegaaien blinken, en ik hoorde het vreugdegehuil der Kaffers.’ ‘Natuurlijk,’ zeide Gert Kloppers, ‘die zwarte duivels vierden feest, omdat zij onze blanke broeders hadden geslacht.’ ‘Ik sprong van mijn klepper, en behoedzaam door het lange gras sluipend, naderde ik de legerplaats zoo dicht, dat ik het wit in het oog der Kaffers kon onderscheiden. De mogelijkheid bestond, dat zij gevangen Boeren medevoerden, maar ik ontdekte niets dan eenige bloedspatten op de zijwanden der wagens. Nu nam ik den terugweg aan. Of ik hierbij niet altijd laag genoeg bukte, of dat de golving van het gras, die mijn spoor aanwees, mij verried, weet ik niet, maar dit is zeker, dat ik plotseling een helsch lawaai achter mij hoorde, en wel honderd Kaffers, met de spies in de vuist, holden mij achterna. Ik begreep, dat er niet lang getalmd mocht worden. Mijn tweelooper van den schouder nemend, keerde ik mij om en legde aan. Twee groote kerels waren de anderen een eind vooruit, en toen zij mij zagen stil houden, dachten zij zeker: Dat gaat goed. Op een afstand van ongeveer dertig pas slingerden zij hun spies, maar ik sprong op zij en bleef ongedeerd. Toen was het mijn beurt. De achterna stormende bende bleef een oogenblik verbauwereerd staan, toen zij hare twee voormannen zag vallen. Zij vonden het blijkbaar niet erg plezierig, zoo neergeschoten te worden, maar ik repte mij, floot Hannibal, en dat ik gauw in het zadel zat, dat kunt ge denken, Moederke.’ | |
[pagina 64]
| |
Met deze woorden wendde de jonge Boer zich tot zijn moeder, die met vochtige oogen en gespannen gelaatstrekken als aan zijn lippen hing. Maar Gert Kloppers, die den heldenaard zijner vaderen in zijn eigen zoon terugvond, zeide met zekere opgewektheid: ‘Hoe liep dat af?’ ‘Het was er mij natuurlijk alles om te doen, om den bergpas, dien ik was doorgereden, te bereiken, voor de Kaffers mij den terugtocht konden afsnijden. Maar de vijanden schenen dit zelf nog eerder begrepen te hebben dan mij lief was, en terwijl ééne afdeeling mij achterna was geloopen, had de andere de richting naar den pas ingeslagen. Nu werd het meenens. Ik klopte den klepper op den ranken hals, en liet hem de sporen voelen. Het werd een rit op leven en dood, en als een stormwind vloog Hannibal vooruit. Ik kwam van de rechterzijde, de Kaffers van de linkerzijde, en met twee of drie Kaffers kwam ik tegelijk aan de bergpas aan. Een assegaai sloeg mijn stevigen van paardenhaar gevlochten hoed van het hoofd, en een reus, zeker hun kaptein, sprong vóór het paard en greep het bij den teugel. Ik keerde het geweer, dat nu ongeladen was, om, en sloeg hem met den notenhouten kolf op het hoofd, dat hij suizebolde. Maar ik sloeg er niet door heen, want een Kaffer heeft een dikken schedel. Toch liet de reus onwillekeurig los, en met één sprong was ik uit den knel. Wel vloog mij een zwerm van spiezen achterna, maar ik was reeds uit het bereik van hun worp. Ik was gered en dankte God. Nu laadde ik mijn geweer op nieuw en schoot nog twee keeren op de Kaffers, die het verstandig vonden, achter den bergpas te verdwijnen. Toen heb ik het paard laten loopen zoo hard als het kon, en nadat ik twintig losse schoten heb gelost, heb ik u eindelijk ontdekt.’ ‘Wat denkt ge?’ zeide Tijs de Jong, ‘zouden de Kaffers uw spoor zijn gevolgd?’ ‘Ik twijfel er niet aan,’ antwoordde Dirk, ‘dat mij een half dozijn van hunne hardloopers heimelijk zijn gevolgd, en ik twijfel er evenmin aan, dat hunne spionnen nog van nacht onze legerplaats ontdekken.’ Er volgde een bang, langdurig zwijgen, en niets werd gehoord dan het rommelen van den donder, die een naderend onweer voorspelde. | |
[pagina 65]
| |
Toen zei de Gert Kloppers: ‘Wanneer verwacht gij de Matabele-Kaffers hier?’ ‘Vóór morgen middag hebben wij ze,’ antwoordde Dirk. ‘Ik denk het ook,’ hernam zijn vader, en opstaande zeide de moedige Voortrekker met vaste stem: ‘Op! maken wij ons gereed voor den strijd!’ |
|