De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk VI.Met gelijkmatigen, bedachtzamen tred trekken de ossen de wagens, en het getrappel hunner pooten en de wieling der zware raderen in het droge, mulle zand jaagt dichte stofwolken omhoog. De weg loopt door een golvende vlakte, over heuvelen en door dalen. Bij het stijgen van den weg de heuvelen op voelen de ossen den slag der zweep, die hen tot krachtiger inspanning aanspoort, en de heuvelen afdalend, wordt de ijzeren remketting om het achterste achterwiel geworpen, om de al te snelle vaart te stuiten. Men had reeds een viertal uren gereden, en brandend straalde de zon van den wolkenloozen hemel, toen in de verte, door een krans van groen geboomte omlijst, een eenvoudige boerenwoning zichtbaar werd. Gert Kloppers, die om eenigzins beschut te zijn tegen de brandende hitte, met Willem onder de huif van den ossenwagen had plaats genomen naast zijn vrouw, Mieke en Hannie, zeide vergenoegd, terwijl hij met den zweepstok in de richting dier woning wees: ‘Dáár zullen wij schaften.’ Want hij kende den bewoner dier hoeve, en vóór hij met zijn ossenwagens de breede oprijlaan had ingeslagen, kwam de boer met zijn vrouw de Trekkers reeds tegemoet. Met die gulle gastvrijheid, die onder de Afrikaansche Boeren heerscht, en die zoo weldadig aandoet, daar zij zoo hartelijk is gemeend, werd de familie Kloppers naar binnen geleid en op het beste onthaald. Terwijl werden de wagens door de Hottentotten uitgespannen, en de dorstige ossen aan den vijver gedrenkt en gevoederd. Onder gezelligen kout bracht de familie nu het heetste gedeelte van den dag bij hunne kennissen door, maar toen de hitte eenigzins verminderde, liet Kloppers weer inspannen, en vergezeld van de innigste zegenwenschen zijner vrienden, verliet hij met de zijnen het gastvrije dak. Men trok voort tot het donker begon te worden, en midden in het veld werden bij een beek, die nog volop water had, en in de nabijheid van eenige populieren, die als eenzame, vergeten schildwachten op hun post schenen te staan, de wagens uitgespannen. ‘Europa’ en ‘Afrika’ werden op een wagenlengte afstand | |
[pagina 38]
| |
evenwijdig van elkander opgesteld, terwijl ‘Azië’ er van achter tegen aan kwam te staan. Zoo werd er een vierkant gevormd, dat aan drie zijden door de ossenwagens ommuurd, slechts één open zijde had. In deze ruimte werd snel een tent opgeslagen, die voor Kloppers, Floor en Willem was bestemd, terwijl de Hottentotten hun slaapplaats onder de wagens zouden zoeken. Inmiddels had Mieke met rappe handen drie ijzeren staken in den grond gestoken, die van boven samenliepen. Aan dezen driebeenigen standaard bevestigde zij een korte, uit ijzeren schakels bestaande ketting, en hing den waterketel over het vuur, dat Willem reeds had aangemaakt. De kleptafel en de noodige veldstoeltjes werden uit den wagen genomen, en bij het schijnsel van het vroolijk knappende vuur werd het eenvoudig avondeten, waarbij het vleesch een belangrijke plaats innam, gereed gemaakt. Inmiddels was de koffie gezet, en van goeder harte en met uitstekenden eetlust schikte de familie aan. De avondmaaltijd verliep zoo geregeld en ordelijk, alsof men nog in de vroegere woning was. De Statenbijbel werd door Floor uit den wagen gehaald, en Kloppers las er een hoofdstuk uit voor bij het licht eener vetkaars, die op de tafel was geplaatst. Nadat nu de huisvader het avondgebed had uitgesproken, en er gemeenschappelijk een psalmvers was gezongen, begaven zich allen welgemoed ter ruste. De slaapstede voor de huisvrouw, Mieke en Hannie bevond zich in ‘Europa,’ en geen half uur later waren allen reeds in een gezonden, verkwikkenden slaap gevallen. Nu werd niets meer gehoord dan een zacht geruisch in de toppen der populieren; vredige stilte lag over de wijde prairiën, en glanzend ging de maan achter de heuvelen op. De trouwe Sultan lag, terwijl hij den breeden kop op de voorpooten liet rusten, voor de tent van zijn baas de wacht te houden. Twee keeren spitste hij de ooren, terwijl hij een dof gebrom liet hooren, den eersten keer, toen het gekras van een roofvogel de nachtelijke stilte verbrak, en den tweeden keer, toen een dorstig hert naar de beek spoedde, om zich te laven aan het frissche, heldere water. Maar anders verbrak niets de stilte van den nacht, en de gouden tinten van den dageraad werden reeds zichtbaar aan den oostelijken horizon, en de haan in de kippenmand had reeds herhaalde malen zijn krachtigen morgengroet laten hooren, vóór de familie Kloppers het merkte. Eindelijk werd de huisvader toch wakker, en met den uitroep: ‘Jongens, er uit! 't Is | |
[pagina 39]
| |
meer dan tijd,’ sprong hij van den harden kafzak overeind. 't Had heel wat in, voor dat Floor zijn zinnen goed bij elkander had, maar Willem was onmiddelijk klaar wakker. ‘Ik zal de Hottentotten wel wekken,’ riep hij, maar hoe hard hij ook schreeuwde, hij kon ze niet wakker krijgen. Doch toen hij hen in de dikke ooren kneep, waren ze gauw wakker. Er ging echter nog heel wat tijd over heen, voor de ossen en paarden, die los liepen te grazen, waren gevangen, maar eindelijk was men toch klaar gekomen, en nadat het ontbijt was gebruikt, werd de legerplaats snel opgebroken. Willem liep met Sultan vooruit, en op een der hoogste heuvelen, hier ‘bulten’ of ‘kopjes’ genoemd, klouterend, zag hij in de verte, in wolken van stof gehuld, een langen trein ossenwagens zich voortbewegen. Hij deelde het nieuws aan zijn vader mede, die, de leidsels met de lange zweep aan zijn vrouw overhandigend, mede den heuvel beklom. Hij tuurde een poosje naar den langen trein, en toen, terwijl er een glans van genoegen op zijn gebruinde trekken kwam, zeide hij: ‘Kijk Willem, zij rijden daar langs een zijweg op den grooten weg aan, dien wij moeten passeeren.’ ‘Ziet ge dien zwarten vooros wel,’ ging hij na een pauze voort, toen de wagens dichter bij kwamen, ‘dien zwarte daar voor den voorsten wagen? Dat is een os van ouderling de Jong.’ ‘Dan zal hij er zelf ook wel bij zijn,’ meende Willem. ‘Dat zou ik denken,’ antwoordde Kloppers op vroolijken toon. ‘Kijk, daar springt hij uit den wagen; hij herkent ons; hij zwaait met de zweep.’ Vader en zoon beantwoordden dien groet, door herhaaldelijk met hunne groote, breedgerande hoeden te wuiven, en met een opgeruimd hart keerde Kloppers naar zijne ossenwagens terug. Het duurde nu niet lang meer, of hij had het punt bereikt, waar de zijweg in den grooten weg inboog, en hier liet hij de wagens stoppen, om den anderen trein in te wachten, die reeds dicht bij was. Met statigen stap en heel deftig schreden twee reusachtige struisvogels, die door de Jong waren getemd, voorop, en het maakte wel den indruk, als of zij de herauten waren van het achttal ossenwagens, die achter hen aan kwamen hotsen. Met ongeveinsde hartelijkheid en blijdschap had de wederzijdsche begroeting plaats. In den wagenstoet van de Jong | |
[pagina 40]
| |
bevonden zich nog vier andere huisgezinnen, waarvan er slechts twee aan de familie Kloppers persoonlijk bekend waren, maar dat hinderde niet, dat de vriendschapsband met allen even spoedig als overbreekbaar gesloten werd, trok men dezèlfde gevaren en dezèlfde toekomst tegemoet! Bij één dier gezinnen was een moeder, die een zuigeling van drie maanden op hare armen droeg, en het oog van Kloppers werd vochtig bij dat gezicht. Ja, wij spreken van de helden van Zuid-Afrika, maar de Afrikaansche heldinnen - hoe zouden wij hen kunnen vergeten! De strijdbare mannen, die bij Bronkhorstspmit en bij den Ingogo, bij Lang Nek en op den Amajuba, bij Doornkop en Krugersdorp de Engelsche vlag hebben neergehaald - zijn zij niet geboren uit den schoot dezer vrouwen?
Het bleek, dat de Jong en zijne reisgenooten even als Kloppers hun vee reeds hadden vooruitgezonden naar de Vischrivier, en verlangend, om dien stroom nog heden te bereiken, werd de tocht met Kloppers' ossenwagens aan de spits onmiddelijk hervat. Toen het echter te heet werd om verder voort te trekken. werd er geschaft in de nabijheid van een vijver, die wel was uitgedroogd, doch welks bodem nog vochtig was. In dien bodem werden wijde, diepe kuilen gegraven, waarin zich na eenig wachten water verzamelde. Maar het was morsig, drabbig water, dat den dorst der ossen eerder prikkelde dan leschte, terwijl het veld, zoover het oog reikte, was verbrand door de hitte en droogte. Ook was er op die gansche, eindelooze, golvende vlakte boom noch struik te bekennen, die schaduw bood, en in kleine groepen vleiden de Trekkers zich onder de wagens neer. Nu verorberden zij hun sober, eenvoudig maal, en spoedig werden de dorstige, hongerige ossen weer ingespannen, want Kloppers hoopte nog vóór het vallen van den avond de rivier te bereiken. Het was een zware, vermoeiende tocht. De hemel brandde van boven op het hoofd der Boeren, en de grond brandde onder hun voet. De wind was gaan liggen, en de ossen versmachtten van dorst. Met loomen tred sleepten zij de wagens achter zich voort, door krachtige zweepslagen tot steeds vernieuwde inspanning aangespoord, maar de Boeren begonnen de hoop reeds op te geven, den stroom nog heden te bereiken, toen Sultan plotseling met vroolijke spron- | |
[pagina 41]
| |
gen vooruitsnelde, en Dirk op den zwarten Hannibal van achter een heuvel zichtbaar werd. ‘Daar komt Dirk al aan,’ riep Kloppers op monteren toon; ‘die zal 't ons wel vertellen.’ De genoemde, die op een snellen draf was genaderd, sprong van het paard, en groette zijn vader met een stevigen handdruk, maar zijn moeder kuste hem. ‘Hoe gaat het?’ zeide zijn vader. ‘Best,’ zeide Dirk. ‘En hoe gaat het met het vee?’ ‘Ons vee en dat van ouderling de Jong met dat van verscheidene andere Emigranten-BoerenGa naar voetnoot1) graast rustig aan gene zijde der rivier, die dicht in de nabijheid is. Ziet gij het geboomte in de verte? Daar is de rivier; vooruit dus maar!’ Met nieuwen moed bezield, lieten de Boeren hunne lange zweepen knallen, dat het een aard had, en voordat er een uur was verloopen, stond de heele karavaan aan den glooienden oever der Vischrivier. Men was hier bij een zoogenaamde ‘drift’: een bij lagen waterstand doorwaadbare plaats. Eerst werden nu de ossen gedrenkt, en in lange, lange teugen slurpte het versmachte vee het kostelijke water. Toen plaatste Kloppers zich in den ossenwagen bij het vrouwelijk personeel, terwijl Willem het wel zoo aangenaam vond, met bloote voeten en opgestroopte broek, de kousen en de harde leeren veldschoenen op het hoofd, door het water te ploeteren. Maar op een diepe plaats zakte hij er tot de ooren toe in, zoodat hij zich de moeite had kunnen sparen, de broek op te stroopen. De voerman hield inmiddels de teugels van zijne ossen strak, en zonder ongelukken werd de tegenovergestelde oever bereikt. Het was nog niet volslagen donker, toen al de elf wagens reeds uitgespannen in twee lange rijen aan den overkant der Vischrivier stonden; de tenten waren in orde gebracht, en de ossen liepen langs de rivier in groene weiden te grazen. Intusschen togen de vrouwen met bekwamen spoed aan het werk, om voor hunne gezinnen het avondeten gereed te maken, en nadat allen verzadigd waren, werd er gemeenschappelijk een psalmlied gezongen. Toen begaf men zich ter ruste, doch niet allen. Bij het wachtvuur zaten, de één op een veldstoel en de ander | |
[pagina 42]
| |
op een gevonden klipsteen, Kloppers met zijne drie zonen, ouderling de Jong en nog een vijftal jonge Boeren, wier flinke, vastberaden gelaatstrekken duidelijk uitkwamen bij het schijnsel van het brandende vuur. Uit de verte klonk het gehuil der groote, gevlekte hyena en de rauwe kreet van den hongerigen panter, doch de Boeren zaten hier - midden in de wildernis - even gerust hun pijp te rooken, alsof zij op een vergadering te Kaapstad waren geweest. In gezellige gesprekken snelde het ééne halve uur na het andere heen, en door Kloppers en de Jong werd uit den schat hunner ervaring veel medegedeeld, dat de jonge Boeren van nut kon zijn op den Trek. Doch bij een pauze in het gesprek kwam de jonge Willem plotseling met het verzoek: ‘Oom Pieter, vertel ons nu eens iets uit de geschiedenis onzer voorouders!’ ‘Goed,’ zeide de Jong, ‘luistert dan!’ De pijpen werden op nieuw gestopt, en de aanwezigen schikten dichter bijeen om het wachtvuur. Een der jonge Boeren wierp een paar verdorde struiken op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen, en daar het koel begon te worden in de nachtlucht, verspreidde het brandende vuur een aangename warmte. |
|