De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V.Wij zijn nu in het begin van het gedenkwaardige jaar 1836; gedenkwaardig door den glorieuzen Uittocht der Boeren uit de Kaapkolonie, en 't is bij Gert Kloppers aan alles te merken, dat de Trek spoedig zal beginnen. De smid is uit de stad gekomen, en heeft de ossenwagens: ‘Afrika’, ‘Azië’ en ‘Europa’ nagezien. Zóó had de jonge Dirk ze namelijk met een grove teerkwast gemerkt; achter op het grauwgeverfde hek of achterbord der wagens. De smid had gezegd: ‘Afrika is het stevigste; Europa kan er mee door, maar Azië wordt gebrekkig.’ Aan Azië had hij dan ook een heele karrewei gehad, maar nu is alles op orde gebracht, en buitengewone gevallen uitgezonderd, zijn alle drie de wagens thans in staat, een reis van honderden mijlen over een heuvelachtig terrein af te leggen. In Kloppers' woonvertrek begint het er zeer ongezellig uit te zien. Het kabinet, de stoelen en de groote tafel zijn verdwenen. Er staan slechts eene kleine kleptafel met eenige veldstoeltjes, die saamgevouwen kunnen worden. Ook langs de witgekalkte muren wordt het kaal. De oude klok en de gekleurde, oud-testamentische tafereelen voorstellende en achter glas gezette schilderijen zoekt uw oog te vergeefs. In de andere vertrekken, in het achterhuis, op zolder, overal is het leeg geworden. Een rondreizend uitdrager heeft de meeste meubelen voor een spotprijs gekocht. Wat zal men doen? Men kan ze toch niet meenemen? | |
[pagina 31]
| |
De boerderij met het goed onderhouden woonhuis en de stevige schuur zijn eveneens voor een spotprijs overgedaan, en een Engelsche kolonist is de kooper geworden. ‘Vooruit maar!’ had Kloppers gezegd, maar het was hem toch aan het hart gegaan, dat een vreemdeling de vruchten ging oogsten van zijnen arbeid. De drie ossenwagens zijn uit de schuur gehaald, en staan thans op de werf, vlak naast het huis. Men begint ze zachtjes aan te laden. In het achterste gedeelte van ‘Europa’ wordt een houten raam, overspannen met een vlechtwerk van leeren riemen, geplaatst, om voor slaapgelegenheid te dienen, en ‘Afrika’ wordt als de stevigste wagen voor de zware landbouwgereedschappen: een eg, een ploeg enz. bestemd. Twee balen kruit en een groote hoeveelheid lood vinden daar eveneens hun plaats. Lichtere voorwerpen, zooals hamers, beitels, zagen, spijkers, zeisen, spaden, touw, (van het dunste bindgaren tot het zwaarste kabeltouw), het meeste door Gert en Dirk op hun jongste reis naar de stad expres voor den Trek gekocht, dit alles vindt in ‘Azië’ zijn bestemming. Vrouw Kloppers is op die reis ook mede geweest, en heeft een flinken voorraad kruidenierswaren, waaronder eenige balen koffie en suiker, opgedaan, terwijl zij bij den apotheker een grooten schat van medicijnen insloeg, waarbij vooral de Haarlemmerolie niet was vergeten. De uitrusting voor zoo'n grooten tocht is trouwens een ernstige zaak, die het grootste overleg vereischt. De ossenwagen, waarmede de Boer gaat trekken, is voor hem, wat het schip is voor den landverhuizer. De ossenwagen is zijn schip, waarmede hij zwerft door de ongemeten velden van Zuid-Afrika, ver van alle beschaafde streken! De Boer maakt zich voor zoo'n Trek op zijn gemak gereed. Moet het, dan kan hij vlug zijn, maar anders werkt hij liever bedaard, kalm, zonder overhaasting. ‘Deze bank kan ook nog wel mee, Dirk; hier, aan den buitenkant van Azië.’ Er worden een paar lange, stevige spijkers in den buitenkant geslagen, en daar hangt de zitbank al. Tien jaar lang heeft zij vóór het huis gestaan, in de schaduw van een paar linden, en de familie Kloppers heeft er menigen zomeravond op gezeten. ‘De mand met kippen kunnen we hier onder Afrika hangen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘En de kooi met kalkoenen achter Europa,’ antwoordt Dirk. ‘Zoo, geef me nu die kist met kleeren aan; 't is een goede zitbank in den wagen. En dat stapeltje boeken. De rol tentlinnen kan ik hier ook nog wel bergen.’ Bij al die rangschikkingen (beuzelingen, zou een oppervlakkige zeggen) toont Dirk zich schrander en gevat: hij is de rechterhand zijns vaders. ‘In Dirk zit een echte Voortrekker,’ zegt Gert Kloppers met een tevreden glimlach tot zijn vrouw. Floor gaat zijn eigen gang, stil en in zich zelven gekeerd. Hij helpt wel mee aan de uitrusting, doch hij mist het vernuft van Dirk. Maar hij heeft zijn bijl geslepen, zoodat hij zoo scherp is als een vlijm. ‘Als de Kaffers ons aanvallen,’ zegt hij, terwijl er een dreigende flikkering komt in zijn grijze oogen, ‘dan hoop ik er bij te zijn.’ De kleine Willem is met het oog op de avontuurlijke toekomst, die hem tegenlacht, vol moed, en helpt op zijn manier de wagens mede laden. ‘Willem, waar zit je?’ roept zijn vader. ‘Hier in Achter-Azië,’ roept hij vroolijk, terwijl hij, in den ossenwagen zittend, de huif oplicht, en met zijn schelmsche oogen naar buiten gluurt.
Op zekeren dag, toen de uitrusting zoo goed als geregeld en afgeloopen was, zeide Gert Kloppers: ‘Dirk, van namiddag vertrekt gij met het vee. Tien onzer Hottentotten gaan als drijvers mee. Gij houdt den grooten weg, altijd maar door naar het noorden, tot gij de Vischrivier bereikt. Ik denk, dat gij gras genoeg zult vinden voor het vee -.’ ‘In overvloed, naar mij is verteld.’ ‘En water zal er ook wel te vinden zijn, om het vee te drenken.’ Dirk knikte toestemmend. ‘De Vischrivier moet gij, als de stand van het water het toelaat, zoo gauw mogelijk passeeren. Aan den overkant gekomen, zet gij den tocht langzaam voort, de richting steeds noordwaarts houdend op de Oranjerivier aan. Morgen vroeg denk ik met de ossenwagens te vertrekken, en u met het vee aan den overkant der Vischrivier in te halen.’ Met den moed, die de jeugd bezielt, maakte Dirk zich | |
[pagina 33]
| |
snel voor de reis gereed. Hij nam van de familie een kort afscheid, hing het geladen geweer over den schouder, en wierp zich in het zadel, op den zwarten Hannibal. Nu draafde hij, met de hand nog eens groetend, naar de kudde, die in de verte graasde. Het was een groote kudde: wel drie duizend schapen en twee honderd beesten, de geiten niet meegeteld, en daar zij verspreid liepen, besloeg de kudde een groote oppervlakte. Dirk wendde zich tot de Hottentotten, en gaf hun de noodzakelijke bevelen. De herdershonden, die rondom de kudde heen zwierven, keken hem aan met hunne schrandere oogen, en schenen den baas eveneens te begrijpen. Toen riep de jonge Boer: ‘Vooruit!’ De Hottentotten klapten met hunne korte zweepen, de honden blaften, de runderen loeiden - ‘vooruit!’ Langzaam, als een reusachtige schildpad, scheen de kudde voort te kruipen. Nog langen tijd stonden Kloppers en zijn vrouw de kudde na te oogen, totdat zij achter de eerste rij heuvelen verdween. Toen ging het echtpaar naar binnen, om alle hoeken en kanten nog eens zorgvuldig na te zien, en het was laat, toen men ter ruste ging. Het was voor Kloppers een onrustige nacht, deze laatste nacht in een huis, dat niet meer het zijne was. Hoeveel droeve gedachten, zorgen, bezwaren bestormden zijn ziel! Eindelijk viel hij in slaap, maar in zijn droomen zag hij de van bloed druipende assegaaienGa naar voetnoot1) der Kaffers en de verminkte lichamen van Afrikaansche Boeren... Met schrik werd hij wakker en stond op. Hij nam de tondeldoos en sloeg vuur: het was nog nacht. Hij kleedde zich aan, en behoedzaam de buitendeur openende, opdat niemand gewekt zou worden, ging hij naar buiten. Heldere sterrenglans, veel helderder dan die aan den Noord-Europeeschen hemel schittert, fonkelde aan het azuren gewelf, en wierp over het landschap een zacht, schemerend licht. Het was stil, stiller nog dan gewoonlijk, want geen rund liet zich meer hooren in de kraal. Slechts de nachtwind fluisterde zijn geheimzinnige accoorden in de toppen der linden vóór riet huis. | |
[pagina 34]
| |
Langzaam, in weemoedige gedachten verzonken, wandelde Kloppers rondom de eenzame woning, toen door den tuin, die met zijn veelkleurige bloemen in het zachte licht van den sterrenglans een wondervollen indruk maakte; vervolgens door den boomgaard, waar een vogelke slaperig van tak op tak sprong, totdat hij bij de drie machtige gomboomen kwam, welker donkere kronen hoog en zwijgend boven de toppen der andere boomen uitkwamen. In zijn gedachten zag hij nòg de Boeren aan de ruw getimmerde houten tafels zitten, en in zijn ooren klonk ernstig en waarschuwend het woord zijns vaders: ‘Kinderen, weest eendrachtig!’ Door het struikgewas slingerde een klein, smal voetpad, dat hij insloeg, en een haas, die door den stap van den wandelaar uit zijn leger werd opgeschrikt, verdween pijlsnel in het kreupelhout, dat zich ritselend achter hem sloot. Bij den ons welbekenden cypressenboom bleef Kloppers staan, en aan een plotselinge ingeving gevolg gevend, knielde hij neder: tusschen den grafheuvel zijns vaders, waaruit de eerste teedere groene grasscheutjes omhoog sproten, en de drie kleine grafheuvels zijner kinderen, waarboven lange grashalmen en geurige bloemen zich wiegden in den nachtwind. En hier in de eenzaamheid, door niemand bespied dan door het oog van zijn God, gaf het geprangde hart van den sterken man zich lucht in een stroom van tranen.... Klagend klonk het geroep eener boschduif uit de verte, en klagend bewoog zich het gebladerte van den cypressenboom.... Maar verwonderd keerde Kloppers het hoofd om, toen hij den druk eener welbekende hand op zijn schouder voelde, en oprijzende stond hij voor zijn vrouw. Zij plukte - tot een aandenken - een takje van den cypressenboom, en nadat beiden afscheid hadden genomen van hunne beminden, die voor hen leefden al waren zij dood, keerden zij in kalmer gemoedsstemming langs hetzelfde voetpad naar de woning terug. De man begaf zich naar de schuur, waar de Hottentottenknechten sliepen, riep hen met luide stem wakker en gelastte hen, om de trekossen, die in de nabijheid graasden, onmiddellijk voor de wagens te spannen. Inmiddels ging de vrouw de woning binnen, en nadat zij het ontbijt had gereed gemaakt, wekte zij de kinderen. De morgenschemering begon reeds door te breken, toen allen zich om de kleine tafel hadden geschaard, om het laatste ontbijt te gebruiken onder | |
[pagina 35]
| |
een dak, waar zooveel huiselijk geluk was gesmaakt, maar ook zooveel leed was doorworsteld. Niemand sprak een woord; zelfs de luidruchtige Willem scheen gedrukt. Slaapdronken leunde de kleine Hannie tegen den schouder van haar moeder, en de vroolijke Mieke, voor wier zonnigen glimlach zoo dikwijls de schaduwen op het gelaat harer ouders waren weggevlucht, had tranen in de oogen. Nu nam Kloppers den ouden, van koperbeslag voorzienen Statenbijbel, en las met langzame, plechtige stem, die indrukwekkend klonk in de holle ruimte van het leege vertrek, Psalm 121: ‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulpe komen zal.... De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid....’ En hoor, nu zingen zij gemeenschappelijk het welbekende, zoo roerend schoone psalmlied: ‘Maak Uwe weldaan wonderbaar,
Gij, Die Uw kindren wilt behoeden
Voor 's vijands macht en vreeslijk woeden,
En hen beschermt in 't grootst gevaar.
Wil mij Uw bijstand niet onttrekken;
Uw zorg bewaak' mij van omhoog;
Bewaar m' als d' appel van het oog;
Wil mij met Uwe vleuglen dekken.’
Na dezen psalm gezongen te hebben, knielen allen neder, en de huisvader stort in het gebed zijne ziel uit voor God. Hij roept, hij smeekt, hij worstelt met God, Zijn God en getrouwen Vader in Jezus Christus, en zijn bedroefde ziel wordt wonderlijk verkwikt door de wateren der eeuwige Fontein. Nadat het Amen is uitgesproken, staan allen op, en wat er aan meubelen nog in huis voorhanden is, wordt door vaardige handen snel naar de wagens gebracht. De Bijbel volgt als het kostbaarste kleinood het laatst en ontvangt een eereplaats, daar de geloovige Boer zonder dat boek niet voort kan, en het gebruikt als het onfeilbare kompas op de golvende, woelige levenszee. Terwijl de ossen voor de wagens zijn gespannen, worden de paarden uit den stal gehaald en door eenige Hottentotten vooruitgeleid, vergezeld door Sultan den kettinghond, die, van den lastigen ijzeren band bevrijd, met luid en vroolijk geblaf in groote sprongen de laan afrent. | |
[pagina 36]
| |
Vrouw Kloppers gaat met Hannie op haar schoot en Mieke naast haar in den voorsten wagen zitten, maar Willem versmaadt het om mee te rijden en zal naast zijn vader loopen. Gert Kloppers zal den voorsten ossenwagen: ‘Europa’ mennen, Floor den middelste: ‘Azië’, terwijl aan Daan de achterste wagen is toevertrouwd. Kloppers neemt de leidsels uit de handen van den Hottentot over, die zich op diens bevel thans bij het voorste juk ossen plaatst. Nog één langen blik werpt de huisvader achterwaarts: over huis en hof, over tuin en boomgaard; hij ziet den dauw op bloem en plant schitteren en fonkelen in de stralen der morgenzon, die juichend opgaat, en nooit heeft deze landelijke woning een liefelijker aanzien gehad dan in dit oogenblik, nu ze voor altoos zal verlaten worden. Maar deze lange blik is de láátste blik geweest, dien Kloppers achterwaarts wierp. Hij voelt weer grond onder zijne voeten, want hij trekt met zijn God. Het beekje, ritselend van de heuvelen, zingt zijn zachte melodiën, maar hij hóórt het niet meer; de kronen der acacia's wuiven een weemoedig afscheid, maar hij mèrkt het niet meer. De heldengeest zijner voorvaderen, de krachtvolle, ontembare wil der oude voortrekkers is over hem vaardig geworden, en het verleden vergetend, ligt voorwaarts zijn doel! De leidsels neemt hij in de linkerhand, terwijl zijn rechter de zweep, een rotting met een leeren slag van zes el lengte, omklemt. ‘Is alles in orde?’ vraagt hij. ‘Alles is in orde,’ antwoorden Floor en Daan. De lange zweep steviger in de sterke vuist nemend, roept hij met luide, moedige stem, die helder weerklinkt in de frissche morgenlucht: ‘Dan trek!’ Knallend doorklieft de zweep de lucht; de acht juk ossen buigen den sterken nek; de wagen zet zich hotsend in beweging; de Trek is begonnen! |
|