De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Niemand van Kloppers' huisgezin twijfelt er meer aan, dat de oude vader het eerst zal vertrekken, namelijk naar dat land, van waar geen terugkeeren mogelijk is. Hij is nog minder geworden en ligt te bed. De levensvlam is tot een klein, dobberend lichtje ingekrompen, en de minste windvlaag kan haar uitblusschen. ‘Gert!’ roept de oude man met bevende stem. De geroepene komt onmiddellijk. ‘Is Dirk thuis?’ ‘Hij is in den stal, en voedert de paarden.’ ‘Roep hem!’ Dirk verschijnt: een krachtvolle jongeling, met den blos der gezondheid op de wangen. Levenslust tintelt in zijn oogen en tintelt tot in de toppen van zijn vingers. Waarlijk, het verschil is groot tusschen den jongen Dirk en zijn grootvader! ‘Is de Vos op stal?’ vraagt de oude man. ‘Ja? Goed, rijd dan zoo snel als ge kunt naar mijn kinderen, en naar ouderling de Jong, en zeg hen, dat ik nog gaarne afscheid van hen zou nemen voor ik sterf.’ ‘Moet ik den Vos nemen, Grootvader?’ vraagt Dirk op bescheiden toon; ‘de jonge Hannibal loopt harder.’ ‘Zóó, begint de Vos ook al af te takelen? Ach, alles raakt oud en versleten! Neem Hannibal dan maar!’ Dirk maakte zich snel gereed voor de reis, want de familie woonde uren ver uit elkander, en hij moest zich haasten, om hen voor den avond allen te bereiken. Vóór den anderen morgen kon hij zelf in geen geval terug zijn, al reed hij den heelen nacht door. De oude Kloppers had zes dochters, die allen gehuwd waren, en slechts éénen zoon: Gert. Toen zij de treurige tijding en den laatsten wensch van hun vader door Dirk vernamen, spoedden zij zich, om daaraan te voldoen, en in den loop van den volgenden dag kwamen zij allen met hunne echtgenooten. Maar ouderling de Jong verscheen niet, omdat hij bij Dirk's komst afwezig was geweest. Zij kwamen allen te paard, want in de Kolonie kunnen de vrouwen bijna even goed te paard rijden als de mannen. De drie dochters van Gert Kloppers waren ook gekomen, met hunne echtgenooten, doch daar zij niet ver af woonden, hadden zij den ossenwagen ingespannen, opdat hunne kleine kinderen ook mede konden. | |
[pagina 27]
| |
Zoo was de oude Kloppers dan door zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen omringd, en het scheen, dat die komst nog eens de afnemende levensgeesten zou doen opflikkeren. Met de hulp van Gert liet hij zich in den ouden leuningstoel plaatsen, en drukte er herhaaldelijk zijn blijdschap over uit, dat hij hen nog eens mocht ontmoeten. Hij begroette hen allen, en met een bewogen hart drukten zij zijn vermagerde hand. Zijn kleinkinderen hief Gert omhoog, en zij sloegen hunne mollige armpjes om den hals van Overgrootvader, en kusten hem met hunne rozemondjes. ‘Nu wil ik ook nog eens naar buiten,’ zeide de oude man. Het was, alsof er een zonnestraal door de wolken brak: zoo verblijdde dit woord zijne kinderen. Zij hoopten op nieuw, dat Vader nog wel een beetje op kon fleuren, maar het was een bedriegelijke hoop. Tusschen Gert en een zijner schoonzoons in ging de grijsaard naar den tuin, en allen volgden hem. Zij verwonderden er zich over, dat Vader nog zooveel krachten had, en opnieuw schepten zij moed. Hij koesterde zich in de stralen der namiddagzon, en plotseling riep hij uit: ‘O Zonne der Gerechtigheid, verkwik mijne ziel, zooals de aardsche zon mijn lichaam verkwikt!’ In het midden van den tuin, bij een perzikenboom, bleef hij staan. ‘Dit is de laatste boom, kinderen, dien ik heb gepoot.’ Zoo hield hij nog op verschillende plaatsen stil, en met verrassende nauwkeurigheid wist hij de voorwerpen aan te wijzen, waaraan oude, lieve herinneringen verbonden waren. Aan het einde van den tuin wendde hij zijn blinde oogen naar de richting, waar het kleine kerkhof lag, en scheen in gepeinzen te verzinken. Hij zeide geen woord, maar allen begrepen het, waaraan hij dacht. Hij leunde al zwaarder op de schouders zijner kinderen, want zijn krachten waren uitgeput. Met groote moeite bracht men hem in huis, naar bed. Toen hij zich weer eenigszins had hersteld, vraagde hij: ‘Zijn ze nu allen hier?’ ‘Ja,’ zeide Gert, die diep ontroerd vlak bij de sponde zat. ‘Steun dan mijn rug!’ Gert steude den rug van zijn vader met zijn sterken arm. ‘Laten wij bidden!’ De stervende grijsaard ging voor in het gebed. Hij bad | |
[pagina 28]
| |
voor zich zelven, voor zijn kinderen, voor heel zijn geslacht. Het was een roerend, aangrijpend gebed, en aller oogen vulden zich met tranen. Voorts gedacht hij zijn volk, dat hij lief had gehad met de gansche liefde zijner trouwe ziel. Hij gedacht den uittocht, dien dit volk voornemens was te doen, en hij riep de barmhartigheden des Heeren in, waar dit volk had gezondigd. Hij gedacht ook de vijanden van zijn volk en bad voor hen. Hij smeekte om den bloei van Christus' Kerk op aarde, en bad voor zich zelven om een ruimen ingang in het Sion, dat daar boven is. ‘Daar hoop ik u allen, allen te ontmoeten,’ zeide de stervende, toen hij zijn gebed, met stamelende klanken uitgesproken, had geëindigd. ‘Wij willen nu afscheid nemen, en God geve om Christus' wil, tot een zalig wederzien!’ Één voor één gaven zijn kinderen en kleinkinderen hem nu de hand; ook kusten zij hem. Zij spraken weinig, want hun gemoed was te vol. Hij streelde nog de blonde lokken van de kleine Hannie, en fluisterde: ‘Lief bloemke!’ Ook vermaande hij hen allen ernstiglijk, om te wandelen in de wegen des Heeren, en zich door Christus met God te laten verzoenen. ‘Leg mij nu goed, Gert!’ sprak hij, ‘want ik ben moede.’ Hij was moede geworden, de pelgrim. Hij had een langen, langen tocht gemaakt, en nu verlangde hij naar rust. Hij was vermoeid geworden van de lange reis door de woestijn des levens, en zijn hart ging verlangend uit naar Kanaän. Hij viel in een zachte, lange sluimering, en op een wenk van Gert begaven zich al de anderen in een aangrenzend vertrek. Het was avond geworden; het werd nacht. Niemand van de volwassenen begaf zich ter ruste, want allen verkeerden in angstige spanning over den slag, die niet te keeren was. Maar Gert alleen was bij zijn vader. Daar sloeg de kettinghond luid aan, en de grijsaard werd wakker. Onmiddellijk daarop hoorde men den snellen hoefslag van een paard op de werf. ‘De Jong!’ stamelde de stervende, die tot het laatste toe bij zijn volle bewustzijn bleef. Gert ging naar de buitendeur, en drukte zwijgend de hand van den besten vriend zijns vaders. | |
[pagina 29]
| |
‘Leeft uw Vader nog?’ fluisterde de Jong. Gert maakte een toestemmend gebaar. Behoedzaam naderde de Jong het bed, maar het flauwe schijnsel der vetkaars, die op de tafel stond, gaf slechts een sober licht. ‘Is het vrede, vader Kloppers?’ ‘Vrede!’ antwoordde de stervende. ‘Een arm zondaar en een rijke Christus, hoe passen zij bij elkander!’ Na een kleine pauze ging hij voort: ‘Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus.’ Er volgde een grootere pauze, waarna hij zeide: ‘De Heere is vriendelijk en goed, Die het zoo heeft bestuurd, dat wij elkander nog ééns ontmoeten aan deze zijde des grafs. Geef mij de hand, lieve Broeder -! tot weerziens in het Vaderhuis -!’ ‘Tot weerziens!’ antwoordde de Jong. ‘Gij zijt voor mij en de mijnen een vader geweest - God de Almachtige moge u daarvoor zegenen in Zijn Koninkrijk!’ Zijn stem beefde, toen hij dit zeide, en er waren tranen in zijn oogen, want hij had den ouden Kloppers lief. Na een wijle klaagde de stervende: ‘Ik ben zoo moede, ik verlang naar huis.’ Al meer afgebroken werden de klanken, die hij uitbracht, en dit was het laatste woord, dat verstaan kon worden. Gert hield de hand van zijn vader in de zijne. Geen woord kwam er over zijn lippen, want hij was zeer bedroefd. De sterren tintelden aan den diep blauwen hemel, maar aan den oostelijken horizon vertoonde zich al een gouden lichtstreep, die de sterren deed verbleeken. De levenslamp van den stervende teerde op den laatsten druppel olie, en over dat ingevallen gelaat hing reeds de wolke des doods. De familieleden waren weer binnengekomen in het vertrek, waar de stervende lag. Ouderling de Jong knielde met hen neder, en riep tot Hem, Die uwe en mijne stervenssponde, lezer, zacht kan spreiden!
Daar buiten geurden de rozen, en de narcissen bewogen zich in den morgenwind... De grijze kraanvogel schudde den dauw van zijn vleugelen, | |
[pagina 30]
| |
en de zon, de schitterende fontein des aardschen levens, klom door de glanzende poorten van den dageraad opwaarts, de bergen van Afrika kroonend met haar vlammende stralen.... Maar in de woning van Gert Kloppers was rouw en smart, want de oude Dirk Kloppers was niet meer! |
|