De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III.Wij keeren terug tot het gesprek tusschen Gert Kloppers en zijn gast, Teunis Smit. Door de vele jachtpartijen, die hij mede maakt, en zijn aanhoudende zwerftochten in de Kolonie (Kaapkolonie) en de Kafferlanden is laatstgenoemde een uitnemende vraagbaak, en van de plannen der wijd en zijd verspreide Boeren uitstekend op de hoogte. ‘Nu,’ vraagt Kloppers, ‘welk nieuws brengt ge?’ ‘Dat ik verleden jaar met Pieter en Jacobus Uijs en andere Boeren een verkenningstocht heb gemaakt naar het Oosten, naar Natal, heb ik u reeds verteld.’ ‘Ik weet het. Gijlieden gingt met een trein van veertien ossenwagens.’ ‘Wij drongen toen door tot aan de zeehaven van Natal.’ ‘Welken weg hadt ge genomen?’ ‘Wij hielden voortdurend den oostelijken, dus dezen kant van het Drakengebergte.’ ‘Ge hadt gelijk; een tocht met die ossenwagens over het gebergte is gevaarlijk.’ ‘Gevaarlijker dan een leeuwenjacht, dat verzeker ik je.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ge zijt dus wekenlang door Kafferlanden getrokken?’ ‘Zoo is het. Ik had er schik van op onze heenreis; wild volop, maar bij de terugreis konden wij ons plezier wel op.’ ‘Ge hoordet zeker van den inval der Kaffers in onze Kolonie?’ ‘Boodschappers deelden ons mede. dat zij alles te vuur en te zwaard verwoestten. Toen haastten wij ons om mee te vechten.’ ‘Wat is nu jullie oordeel over Natal? Is het een geschikt land voor ons, Boeren?’ ‘Om de waarheid te zeggen, onze commissie is niet eenstemmig in haar oordeel.’ ‘Zijn er de Engelschen niet vroeger geweest, om den boel op te nemen?’ ‘Ja, eenige commissarissen der Engelsche regeering.’ ‘Waren het kolonisten, boeren?’ ‘Neen, officieren en geleerde lui!’ ‘Zulke menschen kunnen ze ook wel thuis laten. Hoe zullen die nu de geschiktheid van den grond beoordeelen!’ 't Zijn menschen van de theorie, neef Gert, menschen van niks! In den kop van mijn klepper zit meer praktisch verstand dan in hunne hersens. Zij weten 't niet, en kunnen 't niet weten, welke soort grond de kolonisten noodig hebben voor hun vee.’ ‘Hunne rapporten waren zeker rooskleurig genoeg?’ ‘Dat zal waar zijn, maar als de Boeren het daarop aandoen, dan zou de rekening wel eens verkeerd kunnen uitkomen.’ ‘Gij ziet dus weinig heil in Natal?’ ‘Dat zeg ik niet. Het is werkelijk een goed land, maar als men op de Engelsche rapporten afgaat, dan begint men met overspannen verwachtingen er heen te trekken, en dat noem ik een slecht begin. Een ding is echter waar: Natal heeft een schoone baai. Als de Boeren zich daar vestigden, dan hadden zij een uitweg naar zee. Wij hebben die baai maar voor 't vatten. Ik wed, dat we ze voor een bagatel van de Kaffers kunnen overnemen.’ Gert Kloppers klopte bedachtzaam zijn pijp uit. ‘De zaak is gevaarlijk, Neef Teunis.’ ‘Zoo? Waarom? De baai is ruim en diep; 't zou eene mooie zeehaven worden.’ ‘Ze is me tè diep; onze vrijheid zal er in verdrinken!’ ‘Zijt ge bang, dat de Engelschen de baai zullen inpalmen?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Ja, want de Engelschen zijn tot vele dingen in staat.’ ‘Vertrouwen doe ik ze ook niet. Zoo gaat thans het gerucht, dat het gouvernement verklaard zou hebben: De Boeren blijven Engelsche onderdanen, al trekken ze naar 't eindje der wereld.’ ‘Werkelijk?’ Er kwam een dreigende wolk op het breede voorhoofd van Gert Kloppers, toen hij deze vraag deed. ‘'t Is mij voor de vaste waarheid verteld.’ ‘Och kom, die snuggere Engelsche wettenmakers zouden zich toch grenzenloos belachelijk maken met zoo'n verordening.’ Kloppers lachte, toen hij dit zeide, en de wolk verdween van zijn voorhoofd. ‘Zijn de Boeren eenstemmig in de richting, die ze op hun tocht willen nemen?’ ‘Wel in de richting, doch de éene partij wil vérder trekken dan de andere. De Trek zal gaan over de Vischrivier het noorden in. We trekken dan door het land der Kaffers tot over de Oranje-rivier. Daar willen sommigen zich vestigen -’ ‘Maar ik niet!’ ‘Aangezien er voor het vee uitstekende weiden te vinden zijn. Doch anderen meenen, dat ze dan nog te dicht bij de Engelschen zitten -’ ‘Dat meen ik ook!’ ‘En willen daarom doortrekken, al verder het noorden in, tot over de Vaalrivier.’ ‘Dat lijkt me beter. Hoe groot schat gij de onderlinge afstanden, Neef Teunis?’ Smit haalde een op linnen geplakte, saamgevouwen kaart uit zijn zak, en spreidde ze op de tafel uit. ‘Neem aan, dat hier, waar ik den vinger zet, van deze hoeve af gerekend, het naaste punt is der Vischrivier. Dan zou de ossenwagen in het allergunstigste geval, van dat punt der Vischrivier af veertien dagen werk hebben, om den oever der Oranjerivier te bereiken.’ ‘In het allergunstigste geval, dat nooit gebeurt.’ ‘Zoo is 't. De beken kunnen door een wolkbreuk tot rivieren aanzwellen, en den trek stremmen. Wegen zijn daar trouwens niet.’ ‘En de wilde Kafferstammen, door wier gebied wij komen, kunnen ons den doortocht beletten.’ | |
[pagina 22]
| |
't Zou een wonder zijn, als het niet gebeurde.’ Terwijl de mannen in hun gesprek waren verdiept, zat de vrouw des huizes met vaardige vingeren de naainaald te hanteeren. Zij werkte reeds met grooten ijver vooruit tegen dat de Trek zou beginnen, opdat het huisgezin van het noodige ondergoed voorzien zou zijn op den zwerftocht door de groote wildernissen, die maanden maar ook jaren kon duren! In het achterhuis was Mieke bezig met karnen, en het eentoonig gestamp der karnschijf in de melk werd slechts afgebroken door het regelmatig getrap der paarden op den dorschvloer, die het rijpe koren uit de aren trapten. Glimlachend wendde Smit zich thans tot vrouw Kloppers, terwijl hij zeide: ‘Zijt gij niet bang, om den grooten tocht te ondernemen?’ ‘Bang?’ zeide zij, terwijl zij den vrager aankeek met haar helderen blik, ‘bang? Waarvoor zou ik bang zijn? Wij zijn overal in Gods hand, en Hij kan ons even goed bewaren onder de woeste Kafferstammen als hier in de Kolonie, waar het trouwens ook alles behalve rustig is.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde de jager ernstiger. ‘Ik kan het mij niet anders verklaren dan dat het Gods hand is geweest, die mij meer dan ééns uit de klauwen van een wild roofdier heeft gered.’ ‘Maar er is zooveel,’ ging vrouw Kloppers voort, ‘waar men aan kan hangen, dat ons aan het hart is gegroeid, en waarvan wij moeten scheiden, als wij gaan trekken.’ Toen zij deze woorden sprak, ging er een schaduw over haar vriendelijk gelaat, want zij dacht aan den steenen muur van het kleine kerkhof met zijn drie kleine grafheuvelen. Na eene kleine pauze zette zij het gesprek op bedaarder toon voort en zeide: ‘En dan zal er zooveel huisraad moeten worden opgeruimd, dat niet kan worden mee genomen. Het meest gaat mij dat eikenhouten kabinet aan het hart,’ en zij wees met den vinger naar den muur, waar een hoog en keurig onderhouden kabinet stond. ‘Het is een erfstuk van mijn moeder; zij ging er mee in haar huishouden. - Dan ziet ge hier nog deze twee oude, met leer overtrokken leuningstoelen, waar ik steeds zoo zuinig op ben geweest, daar er zooveel herinneringen aan verbonden zijn.’ In één dezer leuningstoelen zat thans de oude Dirk Klop- | |
[pagina 23]
| |
pers, en op opgeruimder toon voegde de vrouw des huizes er aan toe: ‘Grootvaders stoel moet toch in elk geval mee, niet waar, man?’ ‘Dat spreekt van zelf,’ antwoordde Gert Kloppers; ‘wij zoeken het beste hoekje uit in den ossenwagen. en daar zetten wij Vader in zijn leuningstoel.’ De oude Dirk Kloppers had dit alles aangehoord, maar hij schudde het grijze hoofd en zeide: ‘Neen kinderen, ik ga niet mee; ik trek naar een ander land.’ Zoo had hij reeds meer gesproken de laatste dagen. Voor dien tijd had hij nog altijd vastgehouden aan de hoop, dat hij als de laatste van een vorig geslacht den tocht zou mede maken, maar die hoop scheen hij nu te hebben opgegeven. Hij sprak wel van trekken, maar niet naar de Vaalrivier; hij sprak van een trekken naar dat land, van waar nog nooit een sterfelijk mensch is teruggekeerd. Wanneer het nu echter gebeurt, dat een onzer liefste betrekkingen tot ons gaat spreken van het naderend scheiden, dan ontroeren wij, en eerbiedige huivering sluit ons den mond. Zoo ging het ook in Kloppers' woning. Niemand sprak in de eerste oogenblikken een woord, en duidelijker dan zooeven was het eentoonig gestamp der karnschijf en het regelmatig getrap op den dorschvloer verneembaar. Gert Kloppers verbrak het eerst de stilte, door zich tot zijn gast te wenden met de vraag: ‘Hebben Karel Trichard en Hans van Rendsburg den Trek reeds aanvaard naar de Vaalrivier?’ ‘Zij zijn al weken op reis; vermoedelijk hebben zij reeds den halven weg tusschen de Vischrivier en de Oranjerivier achter den rug.’ ‘Hoe groot is het gezelschap?’ ‘Te samen een dertigtal huisgezinnen. Zij trekken over de Vaalrivier, en vervolgens oostwaarts -’ ‘Dat wordt een heele reis!’ ‘Om den Indischen Oceaan te bereiken.’ ‘Den Indischen Oceaan!’ Gert Kloppers sloeg de handen van verbazing ineen, terwijl hij dezen uitroep deed. ‘Hoe groot is de afstand van de driftGa naar voetnoot1) der Vaalrivier, waar zij over trekken, tot den Indischen Oceaan?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Vijfhonderd Engelsche mijlen.’ (Een Engelsche mijl is 20 minuten gaans). ‘'t Is een heele onderneming.’ ‘Trichard beschouwde het als een levensvoorwaarde der nieuwe nederzetting, dat zij, van Engeland vrij, een zeehaven krijge.’ Kloppers knikte toestemmend. ‘Zeer waarschijnlijk zal hij op de Delagoabaai aanhouden, maar die zeehaven behoort aan de Portugeezen.’ ‘Dat hindert niet; de Portugeezen zullen ons geen last veroorzaken.’ ‘'t Zal kracht kosten, er te komen, Neef Gert.’ ‘Ik ken Trichard en van Rendsburg; zij hebben een harden kop, die tegen een stootje kan. Zij zullen doortrekken, tot zij hun doel hebben bereikt!’ ‘Of er dood bij neervallen! Het gevaar, door wilde Kafferstammen vermoord te worden, is groot, maar het klimaat is nog gevaarlijker. Voor dat Trichard de Baai bereikt, zal hij door lage, moerassige streken moeten trekken, die in de brandende zon liggen te koken, en de lucht door hun gassen verpesten. Geen blanke kan 't er uithouden. Ik ben eens met een gezelschap in die streken op de krokodillenjacht geweest, en kan bij ondervinding spreken.’ Karel Trichard en Hans van Rendsburg hebben er het leven bij ingeschoten. In Februari 1836 bereikten zij de Vaalrivier en trokken in een grooten boog naar het noordoostelijk gedeelte van het tegenwoordige Transvaal, Zoutpansberg, waar zij, na vele gevaren getrotseerd te hebben, behouden aankwamen. Terwijl Trichard hier nog eene wijle bleef vertoeven, trok van Rendsburg met het kleiner deel van het gezelschap op de Delagoabaai aan. Noch hij noch één der zijnen heeft die Baai bereikt! Zij vielen allen - acht en veertig zielen! - onder de moordende spies der Knopneus-Kaffers, slachtoffers van een al te goed vertrouwen! Vriendschappelijk gezinde Kaffers brachten Trichard de tijding der slachting, maar met onuitroeibare veerkracht liet deze dappere man in Augustus (1836) de ossen weer voor de wagens spannen. Langzaam, voorzichtig, den vinger aan den trekker van het geladen geweer, werd de tocht voortgezet, die verscheidene maanden duurde. Zonder groote ongevallen werden de lage, ongezonde streken bereikt, en met nieuwen moed bezield, werden de | |
[pagina 25]
| |
ossen tot de uiterste krachtsinspanning aangespoord, om er snel door heen te komen. Toch duurde de tocht veel langer dan men vermoedde, en met den koortsgloed in de leden, krank en afgebeuld, bereikten de zwervers in Mei 1837 de Delagoabaai. Dáár lag de Oceaan! Vol majesteit rolde hij zijn golven tegen het strand, en bespoelde hunne voeten! Hoe laafde zich het oog van den moedigen Trichard op dat gezicht! Nieuwe, hoopvolle plannen makend, keerde hij terug naar zijn ossenwagens, doch zijn werk hier op aarde was afgeloopen. Reeds was hij door den dood geteekend, en stervend heeft hij zijn volk den eenigen uitweg naar zee gewezen. Op een eenzaam kerkhof bij de Delagoabaai rust hij - als een herder tusschen zijne schapen - in het midden zijner tochtgenooten, die hier bezweken. Geen marmer dekt zijn gebeente, maar een eerezuil heeft God hem opgericht in de harten van vele Afrikaansche Boeren. De naam zijner familie is nog ten huidigen dage in de Transvaal met eere bekend, en het is een Trichard geweest, die de Transvaalsche artillerie in den jongsten strijd bij Krugersdorp in het vuur bracht. Thans, na zestig jaren, ratelt over stevige dammen en sterke bruggen de spoortrein dwars door de Transvaal; het snuivend stoomros suist over de vlakten, waar éénmaal de vermoeide ossen van Karel Trichard den wagen hebben voortgesleept, en over de Delagoabaai reikt het oude Holland aan het jonge Transvaal de broederhand. Zóó was Gods bestel, en zóó is het geschied! |
|