| |
Hoofdstuk II.
‘Met duizenden, Neef Gert,’ zegt Teunis Smit; ‘daar ben ik zeker van.’
Ge begrijpt reeds, dat de leeuwenjager bij Gert Kloppers op bezoek is.
Wij bevinden ons in het groote, ruime woonvertrek van laatstgenoemde. Twee ramen geven licht. De vloer is van steen; een planken vloer is te kostbaar, want hij zou te spoedig vernieuwd moeten worden. De termieten, een soort mieren, vreten er door heen.
De twee vensters bevinden zich in den gevelmuur. In den hoek van den zijmuur, waar hij den gevelmuur raakt, is de buitendeur: een boven- en onderdeur. Gangen houden er de Boeren niet op na; ge komt dus in eens van buiten in het woonvertrek.
| |
| |
De tafel staat in de richting van den haard; aan den haard zit de oude grootvader. Hij is vervallen sedert de laatste door ons geschetste vergadering, die drie maanden geleden heeft plaats gehad. Hij klaagt al maar door van de kou. 't Is echter volstrekt niet koud, al is het nog morgen. Ook brandt er een lustig vuurtje aan den haard, waarboven de ketel hangt te razen.
Dat de grijsaard het koud heeft, zit hem in zijn ouderdom. De ouderdom maakt koud; hij haalt het merg uit het gebeente. Dat is 't hem.
Teunis Smit, die aan de tafel zit, is een man van ruim dertig jaren en nog ongehuwd. Hij is met geheel zijn ziel een hartstochtelijk jager.
De jacht op het groote wild: leeuwen, tijgers, olifanten, krokodillen, nijlpaarden en buffels is even rijk aan avonturen als gevaren, en dat prikkelt hem. Als hij trouwt, dan is hij gebonden; daarom trouwt hij niet.
Trouwens de meeste Boerenzonen trouwen vroeg; zeker voor hun dertigste jaar.
Achter de tafel, naast haar man, zit de vrouw des huizes. Haar hoofd is bedekt door een gesteven witte muts, zooals ze in Nederland ten platte lande nog veel wordt gezien. Zij is een goede veertig jaar; een knappe Boerin: gul, hartelijk en gastvrij.
't Is een flink paar, die Gert Kloppers en zijn vrouw. ‘'t Is mijn domste streek niet geweest,’ zegt hij wel eens schertsend, ‘toen ik om Hanneke ging.’
Het meisje, dat daar binnen komt met de onmisbare koffiekan, Mieke, is zeker nog geen twintig jaar. Zij melkt de koeien, karnt de melk en zingt met den kanarievogel om het hardst. Zij heeft een frissche, gezonde gelaatskleur, een vriendelijk, innemend gelaat en belooft te worden wat haar moeder is: een flinke, wakkere, Afrikaansche vrouw.
Kloppers heeft nog verscheiden kinderen. De drie oudste zijn dochters, en reeds gehuwd.
Dirk, naar zijn grootvader genoemd, is 21 jaar en zoo even te paard naar het vee gereden, dat aan de hoede van Hottentotten is toevertrouwd.
De Hottentotten zijn over 't algemeen lui en onoplettend uitgevallen; zij moeten in den letterlijken zin van het woord worden - nagereden.
Van Dirk zal ik op 't oogenblik niets meer zeggen. Ik hoop: wij zullen hem nog wel meer ontmoeten.
| |
| |
Dan komt Floris: 16 jaar.
Ja, die jongen is een raadsel. Ik wil niet beweren, dat hij stuursch is, maar vriendelijk is anders. Hij gaat zijn eigen gang en praat bijna nooit. Zijn zijn hersens te stomp? Dat kan ik niet zeggen, want hij kan soms wel een zet doen, die raak is. Zijn zijn hersens dan helder? Dat kan ik nog minder zeggen, daarvoor kijkt hij te onnoozel.
‘Ik weet het niet,’ zegt vrouw Kloppers, ‘maar ik vrees, dat er van Floor niet veel te recht komt.’
‘Och kom,’ antwoordt dan troostend haar man, ‘in dien jongen zit veel meer dan ge denkt; ik heb er volstrekt geen bezwaar in.’ Dat mèènt Kloppers ook.
Vroeger heeft Floor wel eens geprobeerd, om te leeren schieten. Hij deed er zijn best voor, maar hij was kortzichtig, en kon het wit nooit goed onderscheiden. Eens zou er schijf worden geschoten, een jaar geleden, en hij raakte niet eens de plank. Toen sloegen de anderen de handen van verbazing in één, en riepen: ‘O die ongelukkige Floor! Die tobbert!’
Floor was rood geworden van schaamte, en was hard weggeloopen. Zij hadden hem genoemd een tobbert, hem, den zoon van een Afrikaanschen Boer! Hij had het geweer in een doornstruik geslingerd; nooit. - nooit zou hij een geweer meer aanraken!
Hij ging achter het huis, en tranen van spijt sprongen uit zijn oogen. Ja, deze onnoozele Floor - zijn vader had gelijk: er zat meer in dan men dacht.
Floor vond een bijl; boven op den zolder. Het was een oude eigenaardig gemaakte bijl: een soort strijdbijl, die tevens als werpbijl gebruikt kon worden. Floor zeide tot zijn vader: ‘Geef mij dien bijl!’ Hij smeekte er om.
't Was een beste bijl, al was hij oud.
‘Wat wilt gij er mee doen?’
‘Met een geweer kan ik niet omgaan; nu wil ik een bijl leeren hanteeren.’
‘Goed, gij zult hem hebben. En die u durft uitlachen, omdat gij niet kunt schieten, die krijgt het met mij te doen.’
Niemand begreep dien Floor, maar zijn vader begreep hem wel.
Als Floor niet met den ossenwagen uit was of het vee hoedde, dan kon men hem voortaan gewoonlijk achter het huis vinden; bij een beuk. Die beuk was dood gegaan van de droogte, en in den stam had Floor een loodrechte insnij- | |
| |
ding van eenige duimen breedte gemaakt. Op die insnijding mikte hij met zijn bijl. Hij oefende zich met onverdroten ijver, en werd knap in het werpen van den bijl.
Zijn vader kreeg een keer bezoek van eenige jonge Boeren, maar Floor was weer bij den beuk.
Daar vonden ze hem.
‘Och kom,’ zeide er één, ‘wat is dat voor gekheid! Schiet gindsche abrikoos van haar stengel; dat is een grooter kunst!’
‘Zoo?’ zeide Floor's vader, die er bij gekomen was, zich tot den spreker wendend. ‘Hier Janus, pak den bijl, en raak gij de insnijding nu eens!’
Janus nam den bijl, misschien op vijf meter afstand, en wierp hem. Hij raakte den boom, dat is waar, maar van het wit bleef hij ver genoeg af.
‘Nu gij, Floor!’ zeide zijn vader.
Floor kreeg een kleur, want aller oogen waren op hem gericht.
Hij nam den bijl, maar ging nog eenige passen terug. De afstand werd daardoor zooveel grooter. Hij zwaaide drie keeren met den arm, als om hem lenig te maken. Toen suisde de bijl uit zijn hand in den boom; in den witten streep; in het hart....
't Was een meesterlijke bijlworp, en Floor's handigheid werd algemeen bewonderd.
Toen lachte Floor; anders lachte hij nooit.
Maar Janus zeide bij het naar huis gaan tot zijn kameraden: ‘'t Is toch maar malligheid, zoo'n bijlworp. Wij kunnen toch niet gaan vechten als de Indianen. Ik houd het met mijn geweer.’
Nu, daar was niets op tegen. Janus was een goed schutter - waarom zou hij 't niet met zijn geweer houden? Maar die geen geweer kan hanteeren, laat die den bijl nemen! 't Is beter met een bijl dan zonder wapen in den strijd.
Gert Kloppers heeft nog twee kinderen: de negenjarige Willem en de zesjarige Hannie, die op dit oogenblik beiden in den tuin zijn.
Zoo saai en dor Floor zich voordoet, zoo levendig is Willem. 't Is een kwast, een guit, een ondeugd, maar valsch is hij niet.
Hij houdt dol veel van zijn zusje. Nu, 't is ook een allerliefst meisje, die Hannie. Blonde lokken omgolven het rozig
| |
| |
gezichtje, en in de heldere, blauwe oogen spiegelt zich het azuur des hemels. Neen, in heel de Kaapkolonie vindt ge geen schooner rozeknopje.
Willem is echter van morgen met wat men noemt het verkeerde been van bed gestapt. Hij is lastig en knorrig.
‘Han, wij gaan zeker trekken.’
‘Zóó - wie zegt dat?’
‘Ik zeg het. Zoo even zat vader met oom Teunis er nog over te praten. Jij hoort zulke dingen niet; daarvoor ben je te dom. En Dirk heeft al de geweren nagekeken, ook dat groote olifantsroer. Ik zeg je: wij trekken zeker.’
‘Zoo!’ zegt Hannie met een verstrooid gelaat.
Zij heeft wel gewichtiger dingen te doen dan over den Trek te praten; zij zal haar mooiste pop een nieuw jurkje aanschieten.
‘Is dat geen mooie pop, Willem?’
‘'t Lijkt wat met die pop,’ antwoordt hij onbarmhartig; ‘wij gaan trekken, hoor!’
Na een kleine pauze vraagt hij: ‘Lust jij graag pannekoeken, Han?’
‘Nou of ik!’
‘Zóó - die krijg je ook niet meer, als wij trekken.’
De kleine Hannie wordt nu oplettender, want Willem heeft een gevoelige snaar getroffen.
‘Waarom niet?’ vraagt zij.
‘Wel, de olifanten eten ze op!’
‘De olifanten?’
‘Zeker, de olifanten. In het land, waar wij heen trekken, zijn een hoop olifanten. Zij zitten den heelen dag op den loer, net als een hond. Zij zitten allemaal maar te snuffelen, of ze geen pannekoeken ruiken. Ze steken d'r snuit boven door den schoorsteen, en vreten al de pannekoeken op. Nou weet je 't in eens.’
Hannie zucht er van.
‘Trekken wij wijd, Willem?’
‘Ja, heel wijd; ontzettend wijd. Wij gaan onder de woeste Kaffers, en die eten jou leelijke pop ook op, hoor!’
Willem is van morgen in een slecht humeur; hij doet niets dan plagen.
‘Is 't echt waar?’ vraagt de kleine angstig.
‘Ja, 't is echt waar. Ze eten jou ook op, als ge huilt. Zoo, begin je al te huilen? Ik huil er niet om; ik ben er niet bang voor. Voor geen Kaffers en geen olifanten!’
| |
| |
‘Doen de olifanten ook kwaad?’
‘Zeker, ze stampen de menschen tot pulver; oom Teunis heeft het zelf gezegd. Nou, huil maar niet zoo hard; voor mij behoef je niet bang te zijn. Ik ga maar aan d'r staart hangen; dan doen ze me niks.’
De kleine Hannie laat de pop vallen, houdt het schortje voor haar gezicht en snikt.
Nu krijgt Willem toch medelijden. Het spijt hem, dat hij zijn zusje heeft bang gemaakt, en hij zal haar op zijn manier weer zien te troosten.
Eerst begint hij te hinniken als een paard en dan te blaffen als een hongerige hyena, doch zonder succes.
Nu gaat hij kopje duikelen, en vervolgens, met de beenen omhoog, op zijn handen loopen.
‘Dat is een moeilijke kunst, Hannie!’
Zeker is dat een moeilijke kunst, maar wat helpt het Hannie, als zij door de Kaffers wordt opgegeten?
Daar komt een nauwlijks half gekleede Kaffer aanhollen. Hij is Daniël gedoopt; bij verkorting noemt men hem Daan.
Het is een nog jeugdige, sterke, zwaar gespierde Kaffer met dikke lippen en een zwarte huid. De tanden blinken als wit marmer in dat zwart gezicht.
Daan is reeds als een heel klein kind bij Gert Kloppers gekomen. Kloppers vond hem eigenlijk op zijn erf; uit medelijden had hij de opvoeding van het kind bekostigd. In spijt van de Engelsche regeering, die het verbiedt, heeft Kloppers dezen Kaffer gehouden, en niet over de Vischrivier gejaagd.
Thans is Daan huisknecht, en staat bij de familie in groot aanzien. Dat is iets bijzonders. In den regel halen de Boeren een scherpe grenslijn tusschen zich en de Kaffers. Dat zij de Kaffers mishandelen, is een leugen, maar dat zij hen houden voor menschen van een lagere orde, is zeker waar.
Maar Daan heeft een schreefje voor gekregen, en dat kwam zoo:
In de nabijheid der hoeve kronkelt een beekje van de bergen; een klein, vriendelijk beekje.
Doch verleden jaar, bij dien zwaren wolkbreuk, toen het midden op den dag zoo donker werd als of het nacht was, werd dat kleine beekje tot een grooten, bruischenden stroom, die zijn golven met schuimend geweld naar de diepte joeg.
De kleine Hannie trippelde naar den stroom toe, om een wild bloemke te plukken, dat bloeide vlak aan den oever.
| |
| |
Zij strekte haar kleine handjes uit, om het te grijpen, maar haar armpjes waren te kort. Argeloos naderde zij nog meer den oever, maar verloor toen het evenwicht en viel in den stroom.
Niemand had het gezien dan Daan, die juist de schapen schoor, want het was in den tijd van het schapen scheren.
Met groote sprongen ijlde hij naar de noodlottige plek, waar het kind te water was gevallen, en zonder aarzelen en op gevaar af zich het lichaam open te scheuren tegen de verborgen, scherpe klipsteenen, waarover de golven heen bruischten, sprong hij te water.
Gert Kloppers had het gezien, dat Daan zoo hard wegliep, en met eenige verwondering begaf hij zich naar de plek, waar Daan was verdwenen.
Op een heuvel staande, zag hij den Kaffer met krachtige slagen zich voortbewegen in het water, maar hij begreep het niet. Maar toen zijn vrouw, die de kleine Hannie had gemist, ademloos kwam aanloopen met den angstigen kreet: ‘Waar is Hannie?’ toen begreep Gert Kloppers het wel.
Als de bliksem voor zijn voeten was neergeschoten, had hij niet harder kunnen schrikken.
Met angstvollen blik vloog zijn oog over het water, en daar - in de verte, langs dat vooruitstekende rotsblok - zag hij een rood jurkje drijven....
Dat was Hannie's rood jurkje....
En iets verder zag hij den waterval, waar de stroom in eens met donderend geweld twintig, dertig voet naar beneden stortte.
Wie in de zuiging van zoo'n waterval komt, is wèg. Als hij niet reeds verdronken is, wordt hij dood geslagen tegen de rotsen.
Naar dien waterval dreef Hannie af, en de afstand werd al kleiner, die haar van dien waterval scheidde.
Als aan den grond genageld, stonden de ouders naar de ontknooping van dit vreeselijk tafereel te staren.
Ja, die verachte Daan bewees, dat er ook onder de zwarte huid een hart kan kloppen, dat door genade heeft geleerd, zijn naaste lief te hebben.
Met schier bovenmenschelijke inspanning trachtte de Kaffer het kind te bereiken, want het gevaar, dat dreigde, stond hem levendig voor de oogen.
Daar is hij het kind genaderd. Hij slaat den arm uit, om het te grijpen; - hij slaat mis; - hij slaat nog eens den arm uit; - het kind is gered -!
| |
| |
Het was wel bewusteloos, toen hij het in de armen der moeder legde, maar God zegende de pogingen, die werden aangewend, om de levensgeesten op te wekken.
Is het nu te verwonderen, dat Daan een schreefje voor heeft bij de familie?
Daar is hij nu, en hij ziet groote tranen in Hannie's blauwe oogen.
‘Hannie, wat is er gebeurd?’
Zij vertelt hem, dat ze hoogstwaarschijnlijk door de Kaffers zal worden opgegeten.
‘Wie heeft dat gezegd? Willem? Zoo, kom eens hier, jongen!’
Nooit zou een gewone Kaffer den zoon van een Afrikaanschen Boer ter verantwoording durven roepen, al is hij maar negen jaar, maar Daan durft het wel te wagen.
‘Wat staat er geschreven in het negende gebod? Weet gij 't niet?’
Willem voelt, dat hij een dwaas figuur maakt. Hij weet ook best, wat er in het negende gebod staat, maar hij durft het niet te zeggen, want dan teekent hij zijn eigen vonnis.
‘Als ge nog ééns liegt, dan zeg ik het aan je vader!’
Die waarschuwing is voldoende. Als Kloppers leugens ontdekt bij zijn kinderen, al is het maar voor de grap, dan kan hij er òp slaan.
‘Hannie - 't is gelogen, hoor! Ze eten je niet op; wees maar niet bang. Daan is ook een Kaffer - heeft Daan je ooit opgegeten? Zie, nu lacht Hannie al weer. Kom Willem, haal den toom, wij gaan paardje rijden.’
Willem maakt van plezier twee luchtsprongen, en haalt den door Daan gemaakten toom. Daan plaatst zich op handen en voeten, en Hannie wordt met Willem's hulp op zijn breeden rug gezet. Daan krijgt den toom in den mond, Willem grijpt de leidsels en roept: ‘Vooruit Bles!’
Waarom hij den zwarten Daan een bies noemt, begrijp ik niet, want er is bij Daan niet één wit plekje te ontdekken.
Wanneer ge Kloppers vraagt: Hoeveel kinderen hebt gij? dan zal hij antwoorden: ‘Elf; acht op aarde, en drie in den hemel.’
Drie zijner kinderen zijn hem namelijk in hun prille jeugd ontvallen, en steunend op de verbondsbelofte, placht hij dikwijls te zeggen: ‘Over die kinderen heeft de dood het laatste woord gesproken, en voortaan is het verbond aan het woord.’
| |
| |
Ginds in de verte, achter dien steenen muur, ziet ge een cypressenboom. In de schaduw van dien cypressenboom liggen de kleinen begraven: kostelijk zaad, dat in verderfelijkheid gezaaid, in onverderfelijkheid zal worden opgewekt....
Reeds verscheiden heete zomers zijn over dezen cypressenboom heengegaan, doch terwijl andere boomen door de droogte verdorden, is deze cypressenboom steeds groen gebleven. De moeder van de kleinen, die hier slapen, heeft zijn wortelen elken avond als het noodig was, met het water uit den vijver bevochtigd. Met het water uit den vijver en met haar tranen; iedere moeder, die een kind heeft verloren, zal dat verstaan.
|
|