De helden van Zuid-Afrika
(1897)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |
[pagina IX]
| |
Aan | |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Wij schrijven het jaar 1835. Breed en stoffig, vervelend en eindeloos strekt zich de weg voor ons uit. De wagensporen gaan er als diepe voren doorheen. Niets verbreekt de eentonige stilte dan het gekras van een roofvogel hoog in de lucht, het gehots van een ossenwagen heel in de verte en het ‘Halloh’ van een driftigen voerman. Ginds buigt een laan in het transportpadGa naar voetnoot1). Die laan gaan wij op. 't Is een oprijlaan, met schaduwrijke olijfboomen beplant. Die schaduw verkwikt ons, want het was heet op den zandigen weg. De zon, al begon ze reeds te dalen, brandde ons op het hoofd. Aan het einde der laan staat een woning, een boerenhuis. Het schijnt, dat de bewoner de menschelijke samenleving is ontvlucht; zóó eenzaam staat het huis. Het is opgetrokken uit gebakken steen, breed en lang; laag aan den grond; slechts één verdieping hoog. Het is wit aangepleisterd, en de kleine ruiten kijken half schuchter half nieuwsgierig tusschen het groen gebladerte door van den wijnstok, die zijn sappige ranken opschiet tot boven het dak. | |
[pagina 2]
| |
Aan de linkerzijde van het huis is een diepte, een zoogenaamde ‘dam’, waarin het regenwater wordt opgevangen. Met dat water wordt het vee gedrenkt. Er staat thans weinig water in, want de vijver droogt op in de heete zonnestralen, en het heeft in geen maanden geregend. Rechts ziet ge een schuur. Men noemt het hier een ‘wagenhuis’. Het dient als bergplaats voor de wagens en landbouwgereedschappen. In dit wagenhuis staan drie ossenwagens; een bewijs, dat de boer, die hier woont, rijk is. Arme boeren bezitten maar één ossenwagen. Er zijn zelfs boeren, die geen ossenwagen hebben; die leenen er een, als het noodig is. Voorts ziet ge rechts een groote, cirkelvormige ruimte, door een muur van met zorg opgestapelde klipsteenen ingesloten. Die klipsteenen worden uit den grond uitgegraven. Deze cirkelvormige ruimte wordt ‘kraal’ genoemd, en dient tot stal en wijkplaats voor de ossen en ander vee, 's nachts, als de wilde dieren op roof uitgaan. Thans is de ruimte ledig. Een gedeelte der kudde kunt ge ginds aan den horizon zien grazen: langs de heuvelen. Ge ziet er menschen bij; dat zijn de herders. Maar deze herders zijn geen zonen van Jafet; daarvoor is hun kleur te bruin. Ge zoudt het zelf kunnen opmerken, als de afstand niet te groot was. Achter het huis strekt zich de groote boomgaard uit. In keurige orde zijn de boomen geplant; ge zoudt denken, in een Geldersche kersenboogert te zijn. Abrikozen wisselen met perziken, appels met peeren, moerbeziën met cinaasappelen, en daartusschen ruischt het gebladerte van den vijgenboom. Terwijl de velden verschroeid zijn door de zomerhitte, schiet hier het gras welig uit, en wel zestig rijpaarden loopen hier te grazen. Ik haast mij, u met de bezitters dier paarden in kennis te stellen. Ziet ge die drie machtige, honderd voet hooge gomboomen aan het eind van den boomgaard? In de schaduw van die gomboomen daar zitten zij, die mannen, en zonder dat ik het u behoef te zeggen, voelt ge als bij ingeving: Hier ben ik onder stamgenooten, onder broeders! Ge ziet het aan hun gelaat; ge hoort het aan hun taal; ge merkt het aan hunne manieren. | |
[pagina 3]
| |
't Is verwonderlijk: hier, aan de andere zijde van den evenaar, midden in de eindelooze velden van Zuid-Afrika, een vergadering van Hollandsche Boeren! 't Is verwonderlijk, en toch is er geen twijfel aan. Zie maar, hoe bedaard zij uit hun pijpen zitten te rooken, en voor hen staat de dampende koffie. Zij drinken altijd koffie, die Hollandsche Boeren, altijd! 's Morgens drinken zij haar tegen de kou, en 's middags tegen de hitte. Zij drinken altijd koffie; zij zullen zich de maag nog bederven aan de koffie. Ik vraag uwe aandacht voor deze vergadering. Daar ligt een trek van gulheid, van vastberadenheid, van voorzichtigheid en taaiheid op die aangezichten. Het is de taaiheid van den echten, onvervalschten boer der Hollandsche polders, die taai is als de klei, die hij bewerkt. Deze vergadering is geboren uit den nood der tijden. De boeren, hier saamgekomen, wonen in het oostelijk deel der Engelsche Kaapkolonie, en zij moeten elken dag in het geweer tegen de wilde Kafferstammen op de grenzen. Voor Engeland moeten zij het spit afbijten, maar zonder vergoeding. Hunne woningen worden door stroopende Kafferbenden verbrand; hunne kudden gestolen; hunne korenvelden verwoest; hun leven bedreigd. De Engelsche overheid verleent hun geen bescherming. Zij zijn aan zich zelven overgelaten, en toch weer zoodanig door Engelsche reglementen en verordeningen aan handen en voeten gebonden, dat er van geen tuchtiging der Kaffers kan sprake zijn. Nu zijn zij bij elkander gekomen, hier, bij Gert Kloppers, een zestigtal Boeren, om een voorloopige beraadslaging te houden van hetgeen er te doen is. Daar zit hij, de gastheer, aan het boveneind eener lange rij uit ruw hout getimmerde tafels. Hij is een breed geschouderd, krachtig gebouwd man van ongeveer 45 jaar, met een helderen opslag van het blauwe oog. Hij is groot in den raad der vergadering, en zijn woord heeft gezag. Hij is een Hollander van den ouden stempel: voorzichtig, bedachtzaam, ietwat stroef, maar onverzettelijk, als de beslissing is gevallen. Hij heeft een langen stamboom, die tot in de provincie Utrecht reikt, tot aan de vriendelijke boorden der kleine Vecht. Van de Vecht naar Kaapstad was een lange weg, en van de Kaapstad tot in dit district was ook een heel eind: | |
[pagina 4]
| |
ja, de Kloppersen zijn altijd echte voortrekkers geweest. Tegenover Kloppers zit Teunis Smit. Hij is even zwaar gebouwd als eerstgenoemde, en een der geduchtste leeuwenjagers van de Kaapkolonie. Als jager is hij grooter dan al de andere Boeren. Al de Boeren zijn scherpschutters, doch hij is de koning der scherpschutters. Weken en maanden lang heeft hij ver in 't noorden van de Vaalrivier gezworven, waar geen blanke kwam, om op de olifanten te jagen. Het is gebeurd, dat hij met den tweeden kogel den eerste dieper moest indrijven in het vleesch van den reus, daar de kogel niet zwaar genoeg was. Op meer dan tweehonderd meter weet hij, bij het stellen van het vizier van zijn geweer, den afstand op weinig centimeters na te bepalen, en vijf en twintig leeuwenhuiden hangen als zooveel tropheën in zijn huis. Maar hij praat er weinig over, want niets is hem hindelijker dan bluf: een karaktertrek, die allen Boeren eigen is. De man met dien grijzen baard, rechts van Teunis Smit, is een Croesus onder de Boeren. In de kafferoorlogen zijn hem honderden stuks vee geroofd, maar hij kan er tegen, want hij is rijk aan vee; 8000 fijne merinosschapen zijn de zijne. Hij pocht niet op zijn rijkdom; trouwens het geeft hem geen schreefje voor bij de andere Boeren. De zoon van den armsten Boer kan om de dochter van dezen Croesus gaan, en er zeker van zijn, dat het geld geen struikelblok zal wezen. Hij zelf is er van overtuigd, dat de zoon van den armsten Afrikaanschen Boer te veel gevoel van eigenwaarde heeft, om zich voor geld te verkoopen. Hij geniet overigens de algemeene achting, is een steun voor arme weezen, en de tranen der weduwen heeft hij gedroogd. Maar aan wien behoort dat opgewekt gelaat, ginds bij den middelsten gomboom? Dat is Frans Viljoen. Het moet eigenlijk zijn Villons: een Fransche naam. Maar de naam heeft zoo goed als zijn eigenaar een Hollandschen stempel gekregen. De Villons waren oorspronkelijk Hugenoten, die, om des geloofs wil uit Frankrijk verdreven, door de welwillendheid van het Hollandsche gouvernement een toevluchtsoord vonden en een nieuw vaderland in de Kaapkolonie. Reeds sedert 150 jaar wonen de Villons in de Kaapkolonie, en deze Fransche tak is ingeënt op den Hollandschen stam. | |
[pagina 5]
| |
Bij Frans Viljoen werkt echter het snelbruischende bloed zijner voorvaderen nog na, wier wieg heeft gestaan in de liefelijke vlakten der Rhone. Vroolijk, opgewekt, niet al te zwaar tillend past hij tusschen zijn buren rechts en links als een vriendelijke linde tusschen knoestige eiken. En wie is dat daar, links in het midden der rij tafels? Dat is Hendrik de Jong, een man met een dapperen arm en een godvreezend hart. Hij is ouderling der gemeente, en zijn naam is met eere bekend. Daar straks heeft hij de vergadering met gebed geopend. 't Is een gewoonte der Boeren, elke gewichtige vergadering met gebed te openen. Zij denken, dat men een zaak slecht begint, als men ze zonder God begint. 't Is een ouderwetsche idee, maar ik denk, ze is nog zoo kwaad niet. Ik zou echter de waarheid te kort doen, indien ik beweerde, dat de besprekingen, die in den loop dezer vergadering worden gehouden, steeds door denzelfden geest zijn gekenmerkt, waarin de vergadering is geopend. De Boeren zijn geen heiligen: het zijn menschen van gelijke bewegingen als wij. En als straks ouderling de Jong de dankzegging doet, dan is het waarlijk geen ijdele phrase, wanneer hij smeekt: ‘Vergeef ons het zondige, dat ons ook in deze ure heeft aangekleefd!’ Ik zeg nog eens: deze vergadering is geboren uit den nood der tijden. Er moet een plan worden gemaakt, een besluit worden genomen, om uit den onhoudbaren toestand te geraken. Zóó kan het niet langer. Er moet iets gedaan worden - maar wat? Engeland zegt: ‘Terug met uw gezinnen en vee naar de Tafelbaai, als gij 't in 't oosten niet kunt kroppen.’ Maar daarover zijn ze 't allen eens: dat nooit! Liever aan den bedelstaf, dan nog dichter onder de Engelsche vlag! Ze willen er onder uit: hoe eerder hoe beter! Naar de Kaap terug: neen, dat willen ze niet - dat doen ze nooit! Wat ze niet willen, daarover zijn ze 't dus eens, maar wat ze wel willen, daarover zijn ze 't niet eens. ‘Wij moeten trekken, zoo gauw mogelijk!’ zeggen de meesten. ‘Neen!’ zeggen anderen: ‘niet trekken - eerst vechten! Wij willen trachten, het Engelsche juk te verbreken, en | |
[pagina 6]
| |
gelukt dat niet, dan schudden wij het stof van onze voeten en trekken!’ ‘Vechten tegen het geordende gezag?’ roept een stem van den anderen kant, ‘dat heet bij mij muiterij!’ ‘Muiterij? dat is geen muiterij!’ antwoordt driftig een derde; ‘het is een gerechtvaardigde opstand. Wij willen niet als lafaards op de vlucht slaan, zonder een schot te hebben gelost.’ ‘Wie praat hier van lafaards?’ roept een kerel als een boom, van den overkant, terwijl zijn vuist dreunend op de tafel valt. ‘Zijn dat lafaards, die onder de bloeddorstige Kaffers durven trekken, naar een land, dat krioelt van slangen en ongedierte?’Ga naar voetnoot1) Over en weer vliegen scherpe woorden; ieder brengt zijn opinie te berde, en blijft er op staan met de onbuigzaamheid van een Fries. De gemoederen worden warm; er klinken toornige stemmen tusschen door. Als het zoo moet gaan, zal men nooit tot een gemeenschappelijke beslissing komen. Niets is dringender noodzakelijk dan eendracht, en hoe ver is ze op dit oogenblik te zoeken! Zie, daar staat een grijsaard op. Wij hadden hem nog niet opgemerkt. Hij zat naast Gert Kloppers: 't is zijn vader, de oude Dirk. Bij de meeste vergaderingen is hij tegenwoordig, maar zijn stem wordt weinig meer gehoord. Hij zit gewoonlijk stil voor zich heen te staren: een oud, afgeleefd man, die geen aandacht trekt. Hij is opgestaan; de linkerhand leunt op Gert's schouder. De rechter hand mist hij; van den rechter arm heeft hij niets meer over dan een stomp. Gert werd eens door een Kafferhoofdman overrompeld, die hem met een bijlhouw het hoofd wou klieven. Zijn vader, die er bij stond, had geen ander schild, om het hoofd van Gert te beschermen, dan zijn rechter arm. De Kaffer sloeg den arm af, maar de kracht van den bijlhouw was gebroken. Met zijn rechterarm kocht dus Dirk Kloppers het leven van zijn zoon Gert. Dit is reeds vele, vele jaren geleden, maar Gert weet het nog wel. Aan de linker hand, die hij ziet, denkt hij niet, | |
[pagina 7]
| |
maar de rechter hand, die hij niet ziet, daar denkt hij altoos aan. Aller oogen zijn thans op den ouden Dirk Kloppers gericht, maar hij ziet niemand, want hij is blind van ouderdom. Hij wacht eenige oogenblikken. Het rumoer is plotseling bedaard, want voor de grijze haren heeft iedere Afrikaansche Boer diepen eerbied. ‘Kinderen!’ zegt hij; ‘luistert naar een oud man, over wiens hoofd drie en negentig zomers zijn heengegaan. Mijn hart is vervuld met smart, want er heerscht geen eendracht onder mijn volk. En een huis, dat tegen zich zelve verdeeld is, kan niet bestaan. Vijftig jaar geleden woonde ik honderd mijlen dichter aan de Kaap, en ik bracht mijn producten naar Kaapstad aan de markt. Daar vernam ik dan, hoe de tweedracht in het moederland toenam, en opwies als een giftig en het goede zaad verstikkend onkruid. Dat onkruid wies bij den dag en vergiftigde Holland. Het geliefde Oranjehuis werd weggejaagd, en de vijand werd binnengehaald. Zóó werd Holland vermoord. Neen, niet Napoleon, de man des bloeds, vermoordde Holland; Holland werd door zijn eigen kinderen vermoord. De godsvrucht en de eendracht, die in de godsvrucht wortelt, werden van de erve der vaderen weggebannen, en het volk ging onder. Met mijn eigen oogen heb ik het gezien,’ riep de oude man klagend uit, ‘dat de geliefde Statenvlag werd neergehaald aan de Tafelbaai.’ ‘Gij wilt vechten?’ ging hij voort; ‘dwaze kinderen, gij weet niet, wat ge wilt. Twintig jaar geleden wilden sommigen onzer ook vechten, om onder het Engelsch bestuur uit te komen, en aan de galg van Slachtersnek blies de opstand den laatsten adem uit. Er zat geen veerkracht in dien opstand, en waarom niet? Er lag op den bodem onzer ziel een bange twijfel, of die opstand wel recht was in de oogen van God, Die heilig is. En hoe zal men dapper strijden met twijfel in de ziel? Die twijfelt, is aan een baar der zee gelijk, die van den wind her- en derwaarts wordt geslingerd. Wanneer in het diepst uwer conscientie de vaste overtuiging leeft: Wij hebben in den strijd God en het recht aan onze zijde, dan kunt gij vechten als dappere mannen. En al zoudt gij ondergaan in den strijd, God zal uit uw | |
[pagina 8]
| |
lenden de helden verwekken, die over uw graven heen den strijd tegen Amalek zullen voortzetten tot de victorie. Gij wilt thans vechten - gij moogt niet vechten, want ik twijfel, of gij het recht aan uw zijde hebt. Gij wordt door Engeland vertrapt; dat is waar. Toch moogt gij niet opstaan tegen het gezag, dat onder des Heeren bestiering over u is gekomen. Lieve vrienden! Ik, een oud man, bid u: weest eendrachtig! Ik heb nog nooit gezien, dat een volk door tweedracht sterk werd. Zie, uw kogel haalt den roofvogel, die op de lammeren uwer kudde loert, uit de wolken, en op het monster der tweedracht, dat het op uw volksleven heeft gemunt, zult gij geen jacht maken? De toestand is onhoudbaar; vechten moogt gij niet; wat schiet er dan anders over dan trekken? Op dan met God! Als van ouds de baanbrekers van christendom en beschaving! De moedige, de dappere, de onvervaarde Voortrekkers!’ De zon ging onder. Haar laatste stralen vielen op het eerbiedwaardig gelaat van den grijsaard. Er scheen een vonk van geestdrift te gloren in die uitgebluschte oogen; als een patriarch uit den ouden tijd - zoo stond hij daar! Er heerschte een langdurig zwijgen. Niets werd gehoord dan het geruisch van het zomerwindje in de toppen der gomboomen. De schaduwen werden breeder; het begon donker te worden. Toen stond een der aanwezigen op; zijn gelaat was niet te herkennen, zoo donker was het reeds geworden. ‘Ik ben de sterkste voorstander van den opstand geweest,’ riep hij, ‘maar ik ben veranderd. Vader Kloppers heeft gelijk. Ik heb twaalf zonen thuis, en ik zal hun den weg wijzen, hoe zij vrije mannen kunnen worden - vrij van de Engelsche tyrannie! Ik en mijn huisgezin - wij trekken!’ Als door een electrischen schok getroffen, rezen al de Boeren overeind, en - als een juichkreet! - barstte van aller lippen de kreet: ‘Wij en onze huisgezinnen - wij trekken!’ Het was een plechtig, indrukwekkend oogenblik. Hendrik de Jong trad naar voren, en sprak met bewogen stem: ‘Broeders, geliefde Broeders! God heeft mijn gebed verhoord; de band der eendracht is bevestigd. Straks gaat gij naar uwe woningen en zult het aan uw geburen vertellen, | |
[pagina 9]
| |
dat wij ééns zijn om te trekken. Ook in de andere wijken onzer Kolonie zullen soortgelijke vergaderingen worden gehouden, en de éénstemmigheid onzer vergadering zal, naar ik hoop en geloof, een richtsnoer zijn voor de broeders, die nog moeten besluiten. Ik zeg niet, dat allen zullen besluiten om te trekken, maar ik spreek mijn vertrouwen uit, dat allen het daarin ééns zullen zijn: geen revolutie! Zij behoeven ook niet allen te trekken. De bijenstok gaat zwermen, doch niet alle bijen verlaten den ouden stok. Het is goed, dat er een Hollandsche kern in de kolonie achterblijve, die over onzen godsdienst, onze taal en onze zeden de wacht houde. Maar wij zullen optrekken in de mogendheden des Almachtigen, en de Heere zal onze banier zijn! Wij zullen trekken - wij zullen trekken met duizenden! Met Gods hulp zullen wij een nieuwen staat scheppen, en de Driekleur,Ga naar voetnoot1) die aan de Tafelbaai werd neergehaald, wij zullen ze laten wapperen boven de toppen van het Drakengebergte! Dat geve God! Broeders, vóór wij danken en scheiden, willen wij een psalmlied zingen, en wat zullen wij passender zingen dan dit lied: Ai ziet! hoe goed, boe lieflijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis als broeders samenwonen,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd!
't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt!’
Uit volle borst werd het lied gezongen. Het rees op: bemoedigend, sterkend, troostend. Het rees boven de donkere kronen der gomboomen; het rees op naar de sterren. Het zette zich uit: het klonk over velden en beemden, en de echo der Afrikaansche bergen antwoordde: ‘Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis als broeders samenwonen!’
Ik herhaal het: de toestand was voor velen onhoudbaar. In vroegere tijden had de Boer nog al redelijk kunnen opschieten met den Kaffer. Hij kende diens manieren, en | |
[pagina 10]
| |
de Kaffer had respect voor den Boer. Doch toen de Engelschman heer en gebieder was geworden in de Kaapkolonie, mengde hij zich in de verhouding tusschen Boer en Kaffer, en bedierf die verhouding in den grond. In 1811 plantte Engeland aan de Vischrivier zijn bakens tusschen de Kolonie en het Kaffergebied. De Vischrivier zou voortaan de grens zijn. Al de Kaffers aan den Engelschen kant der rivier moesten verhuizen; zelfs de Kaffers, bij de Boeren in dienst, mochten niet blijven. 20000 Kaffers werden over de Vischrivier gejaagd door een staatkunde even wreed als dwaas, doch de Boeren konden het gelag betalen. Zij hadden - als onderdanen der Britsche kroon - mee moeten helpen, om dezen nootlottigen maatregel uit te voeren, en de verbittering der Kaffers was grenzenloos. Bloedige, verschrikkelijke oorlogen waren het gevolg, en de Boeren langs de oostelijke grenzen hadden het hard te verantwoorden. De Boeren-districten waren in een voortdurenden staat van beleg. Achttien maanden achtereen soms stonden de Boeren-commando's op de eenzame wachtposten langs de grenzen. Van 1830-1834 waren door de Kaffers ongeveer 500 woningen verbrand, 300 plaatsen verwoest, 60 ossenwagens meegenomen en 300000 stuks vee geroofd, een schade veroorzakend van minstens 10 millioen gulden naar onze tegenwoordige geldswaarde. En klaagden de Boeren, dan trok de regeering de schouders op. Waarom bleven ze dan ook op de grenzen wonen? Zij konden immers terugtrekken naar de Tafelbaai? En nu kwam het toppunt van onredelijkheid: de regeering liet het vee van de Boeren, dat zij op de Kaffers hadden heroverd, op de publieke markt verkoopen, om de oorlogskosten te dekken. Het was de laatste druppel in den boordevollen beker; thans liep hij over. Terugtrekken? Dat nooit; dat hadden de Boeren nooit geleerd. Zij waren steeds vooruit getrokken; nooit terug. Zij waren aan de oevers der Rivier ‘Zonder End’ gekomen, en waren er overgetrokken. Zij waren voor de Olifantsrivier gekomen en er door gegaan. Zij waren voortgetrokken: door valleien en over heuvelen; door vruchtbare beemden en verschroeide velden. | |
[pagina 11]
| |
Zij waren voortgetrokken tot dat zij stootten tegen de rotsen van de Sneeuwbergen. Maar ook deze rotsen konden hen niet tegenhouden. Stampend, krakend, knarsend ging er de ossenwagen over heen. En als gij nu op één der heuvelen gaat staan in de nabijheid van Kloppers' hoeve, dan kunt ge, met een verrekijker gewapend, in het oosten de golven zien kabbelen. Het zijn de golven van de Vischrivier. Zoo'n ontzachelijk eind hadden de Boeren reeds afgelegd van Kaapstad af. Zouden zij nu terugtrekken? Een dwaas, die zulks kon denken! Zij zouden voorttrekken. De oude vrijheidslust ontwaakte, en de onvervaarde voortrekker kwam boven in den hard geplaagden Boer. Overal werden vergaderingen belegd, en er heerschte een groote en moedgevende eenstemmigheid. Ouderling de Jong had het immers voorspeld: de trek zou geschieden met duizenden! |
|