De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
17. Voor Vrijheid en RechtDe Engelsche stormkolonne, die den Spionkop zal nemen, waardoor Ladysmith ontzet zal zijn, telt twee duizend uitgelezen manschappen, en staat onder bevel van generaal Woodgate. Zij vormen de voorhoede van het leger, dat morgen de bestorming van den Spionkop zal voltooien. Het is nu Dinsdagavond 23 Januari;Ga naar voetnoot1) er valt een fijne motregen, en het is leerdonker. De soldaten zijn vol moed, en komen 's avonds te tien uur aan den voet van den Spionkop, welks reusachtige omtrekken zich verliezen in den grijzen mist. Zij hooren het geruisch van den wind over zijn vlakken top, en het klinkt als het ruischen van een graflied. Generaal Woodgate talmt niet lang; er is haast bij het werk. En terwijl de pijpen worden gedoofd, en de gesprekken verstommen, klautert de kolonne langs de helling van den berg opwaarts. 't Is stil in het rond; slechts aan de linkerzijde, maar ver weg, wordt de knal van eenige geweerschoten gehoord. Van de Engelsche stelling te Drieboomenkop gaan thans de seinlichten omhoog - het zijn teekens voor generaal Woodgate, dat er geen onraad is. Zoo wordt de beklimming van den Spionkop dan voortgezet, maar de weg vernauwt zich tot een eng voetpad, en Woodgate gaat met de gidsen voorop. In de verte wordt thans een witte gedaante zichtbaar, en de soldaten maken zich eenigszins bezorgd. Er is echter | |
[pagina 194]
| |
geen reden voor; het is een witte keeshond, waarschijnlijk aan den een of anderen Boer toebehoorende. Hij komt rustig aantrippelen, en laat zich bedaard wegbrengen naar de achterhoede.
In de nabijheid van den Spionkop, in de richting der Boerenlagers, bevindt zich op dit oogenblik in een ondiepen kuil een eenzaam man. Soms rijst hij overeind om te luisteren; dan weer bukt hij zich, het oor op den grond leggend, om opnieuw te luisteren. In dezen grijzen zwaren mist, terwijl het leerdonker is, kunt ge zijn ongekamde sluike haren niet zien noch de zonderlinge, doffe oogen; anders zoudt ge hem op den eersten oogopslag hebben herkend. Maar zijn oogen zijn thans minder dof dan gewoonlijk, en terwijl hij nu en dan zijn gewone gebaren maakt met armen en handen, doet hij dit toch zonder geruisch en zonder stemgeluid. De onnoozele Hannes heeft dan ook zijn bizondere reden, om geen drukte te maken, want hij staat hier op schildwacht, en heeft het reeds verscheiden nachten gedaan, al heeft het hem niemand bevolen. Dat doet deze halve idioot uit liefde voor zijn meester en voor de Boeren. Deze liefde is zóó sterk, dat hij er vrijwillig honger om lijdt en koude - ja hònger, want hij heeft in geen etmaal eten gehad, en kòude, want hij kan zijn kleeren uitwringen: zóó nat zijn zij van den nevel. Hij rilt en huivert over al zijn leden. Hij rijst opnieuw overeind, en tracht met zijn blik door die dichte nevelsluiers heen te zien, maar terwijl zij als ondoordringbare muren zich plaatsen tusschen hem en den Spionkop, vangt zijn oor plotseling den knal op van een geweerschot. Na dat ééne schot vallen er tien, twintig, honderd schoten; het wordt een knettervuur van salvo's. | |
[pagina 195]
| |
De kreten: ‘Waterloo! Amajuba!’ worden gehoord en geschreeuw en stervenskreten.... Dan is het weer stil. Het schijnt een droom geweest te zijn; zoo stil is het weer geworden. En de grijze nevels golven, en achter den eenzamen man valt de natte nevel in druppels van den doornstruik. Maar het was geen droom - o, de onnoozele Hannes weet het zeker, dat het geen droom noch zinsbegoocheling is geweest! Terwijl de nevelen hem omringen, is de nevel van zijn geest geweken; de onnoozele Hannes is helderziende geworden. Daar achter die grijze, ondoordringbare muren is het treurspel afgespeeld, dat hij een mòord noemt; daar zijn de burgers, die hij gister avond nog groette, en die de voorposten betrokken, vernietigd of uiteen gejaagd. Hij weet, wat hem te doen staat, en rent zoo hard als hij kan naar het lager van Louis Wessels. Hij struikelt over een boomstam, dien hij niet heeft gezien, maar springt weer overeind; hij valt over een harden scherpen klipsteen, die op zijn pad ligt en voelt het bloed op zijn voorhoofd, maar niets - niets kan hem zijn loop doen staken! Hij schijnt als door furiën te worden voortgegeeseld; hij snakt naar adem en scheurt het baatje open, om ruimte te krijgen voor zijn borst, en rent voort, door de duisternis en de grijze nevels, recht op de tent van Louis Wessels aan.
Met zijn beide broeders Kees en Karel, den zwarten Albert, Blikoortje en Jan Potgieter lag de jonge jager gerust te slapen in de tent, toen hij door een hevig geroep werd gewekt. Hij sprong overeind en greep zijn geweer; toen spoedde hij zich naar buiten. Er hing nog steeds een zware nevel, die thans kampte met het aanbrekende morgenlicht. | |
[pagina 196]
| |
‘Ben jij 't, Hannes?’ ‘Ja wel, Jong-Baas.’ Louis keek hem scherp aan; op het gelaat van den onnoozele teekende zich de grootste ontsteltenis, terwijl hij hijgde naar den adem. ‘Wat is er toch? Wat is er gebeurd, Hannes?’ ‘De Khaki's zijn daar boven op den kop.’ De jonge jager verbleekte er van. ‘Daar boven op den Platrand van den Spionkop?’ ‘Ja, ja, Jong-Baas; daar zijn ze.’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Ik kom er vandaan. De Khaki's hebben onze brandwachtenGa naar voetnoot1) op den kop vermoord; zij hebben ze zeker vermoord; ik hoorde het vreeselijke schieten.’ De veldkornet voelde naar Hannes' kleeren, die druipnat waren van den nevel. ‘Wat deed je daar boven, Hannes?’ ‘Daar hield ik in mijn eentje de wacht; ik heb het al vier nachten gedaan, Jong-Baas.’ De jonge jager stormde terug in de tent, en wekte zijn kameraden. ‘Grijpt jullie wapens,’ riep hij: ‘'t wordt vechten!’ Op dit oogenblik holden een paar burgers voorbij. ‘De Engelschen zijn op den kop!’ riepen ze, en het geheele lager geraakte in een plotselinge, onbeschrijfelijke opschudding. Reeds reden ordonnansen in verschillende richtingen weg. ‘Op zaâl! op zaâl!’ kommandeerde de veldkornet, en hij zocht reeds zijn paard. Binnen tien minuten zaten hij en een zestigtal Boeren in het zaâl. Onderweg sloten zich andere Boeren bij hen aan, | |
[pagina 197]
| |
en toen de voet van den Platrand werd bereikt, telde zijn kommando reeds een honderdtal mannen. In een inzinking van het terrein werden de paarden onder de hoede der achterrijders achtergelaten, en nu kon de beklimming van den Platrand beginnen. Het was een wedren, wie het eerste boven zou zijn. De zwarte Albert was onder de voorsten; hij droeg de schacht der Vierkleur in zijn gespierde hand. Het was tegen de gewoonte der Boeren, de vlag mede te voeren in den strijd, maar Albert stond er op, en Louis Wessels had hem laten begaan. Nog steeds golfde de nevel als een zwaar rouwgewaad over den Spionkop heen. Het was gelukkig; nu kon de vijand, die zich op den Kop had vastgezet, de Boeren niet zien. Er werd even halt gehouden, om adem te scheppen, want de berghelling was steil en moeilijk. De nevel verdeelde zich - daar brak de morgenzon door met macht. ‘'t Is als op den Amajuba-dag!’ zei een oude Boer, een veteraan, die de roemrijke bestorming van den Amajuba-bergGa naar voetnoot1) had meegemaakt. Maar het daglicht werd voor de bestormers gevaarlijk. Zij werden thans ontdekt, en een regen van lood hagelde naar beneden. Blikoortje rees overeind, en zag een aantal Boeren, die eveneens den kop wilden bestormen, maar thans aarzelend stilstonden. ‘Komt dan toch op,’ riep Blikoortje: ‘vooruit dan toch, Hendrik Scheper!’ Maar Hendrik Scheper werd bang. ‘Daar achter ons zijn betere posities,’ antwoordde hij: | |
[pagina 198]
| |
‘waarom zullen we ons te pletter loopen legen een onneembare positie?’ En hij keerde met een tiental Boeren om. Doch de anderen van dezelfde groep stormden vooruit. ‘Lafaards! lafaards!’ schreeuwde Blikoortje. Hij nam een steen, en wierp hem den vluchtelingen achterna. ‘'t Zijn laffe honden!’ riep hij woedend. Doch de zwarte Albert zei geen woord. Hij rekte zich uit tot zijn volle lengte, en keek de vluchtelingen na met dien blik van souvereine verachting, waarmede een dapper man op een lafaard neerziet. De jonge jager was nog het kalmste. ‘Laat hen!’ zei hij; ‘de dag zal komen, waarop zij zich zullen schamen over hun lafheid!’ Hij ging op een verhevenheid staan, om den omtrek op te nemen. ‘Dek je toch!’ waarschuwde Karel bezorgd. ‘Als ik met mijn waarnemingen klaar ben, broer,’ antwoordde Louis, terwijl de kogels hem als bijen om de ooren gonsden. Nu was hij dan toch gereed gekomen, en met één sprong was hij achter de veilige klip. ‘Wij moeten het rechter kopje nemen,’ zeide hij; ‘vandaar kunnen wij den Platrand van den Spionkop bestrijken - voorwaarts, makkers, voor vrijheid en recht!’ In een snellen aanloop, in tamelijk veilige dekking en met zeer geringe verliezen werd het kopje genomen, dat de vijand had verzuimd te bezetten. De zwarte Albert ontrolde de vlag, en plantte ze in den grond. Doch haar banen waren vochtig geworden van den natten nevel, en het doek hing zwaar naar beneden. Van alle kanten barstte nu het geweer- en artillerievuur | |
[pagina 199]
| |
los. Duidelijk was de tweeslag van het Lee-Metfordgeweer van den zweepslagachtigen knal der Mausers te onderscheiden, terwijl de Engelsche kanonnen brulden van Eenboomkop. De Boeren streden met bewonderenswaardige dapperheid, en het kommando van Louis Wessels was een kommando van enkel helden. Zij hadden een prachtige stelling, en trokken er, onder de schrandere leiding van hun veldkornet op de nadrukkelijkste wijze partij van. Hoe vlamden de oogen van den jongen jager! Hoe lag de zwarte Albert, met vastgeklemde tanden, achter een stuk rots, slechts ‘kopschoten’ leverend, omdat kopschoten - schoten door het hoofd - meestentijds doodelijk zijn. Naast den zwarten Albert lag Blikoortje, die zijn naam niet verloochende, een der beste scherpschutters van het geheele kommando te zijn. En Kees en Karel Wessels - hoe wedijverden zij met hun broeder in heldenmoed! En niemand overtrof Jan Potgieter: den eenvoudigen, wakkeren Nataller, die goed en bloed en alles waagde voor vrijheid en recht! De onnoozele Hannes was er ook bij. Wat die er bij deed, wist geen mensch, want hij was een slecht schutter, en Louis had hem dringend verzocht, naar de achterhoede te gaan. Maar hij had zich weinig aan dat verzoek gestoord, en was zijn meester gevolgd met de roerende aanhankelijkheid van een trouwen hond. Hij lag naast zijn meester - achter dezelfde klip. Het kopje, door de Boeren van Louis Wessels bezet, was door een ondiepe vallei gescheiden van den Spionkop, waarop thans, aan de uiterste punten, de dofzwarte loopen der Mausers zichtbaar werden. Die loopen vermenigvuldigden zich; reeds zag men hier en daar een breedgeranden Boerenhoed opduiken. | |
[pagina 200]
| |
De jonge jager klopte den zwarten Albert op de schouders. ‘Ik denk, dat het tijd wordt, Albert.’ ‘Ik heb reeds hetzelfde gedacht,’ meende Albert. Daar zag de jonge jager iets, dat zijn hart sneller deed kloppen: een afdeeling Boeren, onder een moordend vijandelijk vuur en zonder de geringste dekking in den stormpas aanrukkend tegen een vijandelijke schans. Bij dat tooneel kon hij zich niet langer bedwingen. Hij was overeind gesprongen, en riep zijn manschappen toe, dat het oogenblik rijp was voor de bestorming van den hoogen bergtop. Albert stond reeds naast den veldkornet. Hij greep de Vierkleur, en hief ze hoog op. Hare vochtige banen waren opgedroogd; zij wapperden vroolijk op den wind, en het gouden inschrift begon te schitteren en te fonkelen: ‘Voor Vrijheid en Recht!’ De stormloop ging dwars door de ondiepe vallei. De vijand zag het nieuwe gevaar, en ratelend sloeg de dood in de rijen der dapperen. De zwarte Albert struikelde. Hij rees weer op en struikelde opnieuw. Toen stortte hij neer, als op een bed van eer, in de glorierijke banen der Vierkleur.... Louis Wessels was vlak bij hem; de stervende reikte hem de Vierkleur over. ‘Dag, Veldkornet,’ zeide hij met brekende stem: ‘dag! Breng de vlag op den Spionkop!’ En ten derden male ging de Vierkleur omhoog.... Zij sloeg haar banen uit als een adelaar zijn vleugelen boven het bloedige pad der bestorming. Kees voelde naar zijn hoofd en tuimelde, door een duizeling aangetast, tegen den grond; de veteraan van den Amajuba zakte ineen, en zou dezen tweeden Amajuba-dag | |
[pagina 201]
| |
niet overleven; een jongen van veertien jaar, het eenige kind eener weduwe, snikte zijn jonge leven uit. Thans was de vreeselijke vallei doorloopen - nu opgetornd tegen de steilten! ‘Het gaat niet!’ steunde een jonge burger, die wankelmoedig werd. ‘Het moet gaan!’ zei zijn veldkornet: ‘ik zal het je voordoen - je behoeft maar te volgen.’ Hij greep zich vast aan de struiken boven zijn hoofd, en trok zich op. Doch Potgieter ontdekte een minder moeilijken opgang, en als gemsbokken klauterden de burgers naar boven. De Engelschen zagen een bruinen Boerenhoed zichtbaar worden boven den oostelijken rand van den Platrand. Het was Louis Wessels. Het volgende oogenblik stond hij op den berg, snel gevolgd door Blikoortje en de andere kameraden. Links ontdekte zijn valkenblik een aarden versterking, die in den nacht door den vijand was gemaakt. Er kwam een vinnig vuur uit die verschansing, en Louis begreep, dat het de eerste taak moest zijn, die schans te bestormen. Doch de Engelsche officier, die hier kommandeerde, was van meening, dat een aanval de beste verdediging is. Hij trok zijn degen en riep: ‘Aanvallen met de bajonet!’ Het ging op leven en dood - dat wisten de soldaten. Woedend was de bajonetaanval, en de Boeren keerden de geweren om, ten einde zich met de kolf te verweren. Twee keeren liep Blikoortje gevaar, aan het koude staal geregen te worden, maar hij was lenig als de panter en ontsprong den dans. Hij vond een hoogen klipsteen; daar achter stelde hij zich op en schoot als een razende. Het bloed van Brit en Boer vloeide samen op dien vreeselijken Platrand.... | |
[pagina 202]
| |
Potgieter's leven hing een oogenblik aan een zijden draad, toen een vijandelijke korporaal, de bajonet hoog geheven, op hem aanrende. Potgieter had den vijand niet bemerkt, maar Hannes waakte. Hij sprong tusschen zijn geliefden meester en den vijand in. Hij breidde de armen uit, het gelaat naar den vijand gekeerd, en stortte neer, met de doodswond in de borst. Zoo sterven de helden.... Zoo stierf de onnoozele Hannes.... Er kwam versterking voor de Boeren, en de jonge jager hief de Vierkleur andermaal hoog op. ‘De schans bestormen!’ luidde zijn kort bevel. De Vierkleur scheen als met gejuich het vijandelijk lood, dat haar banen vaneen scheurde, te begroeten. Ze was onweerstaanbaar, en de jonge jager plantte haar glorierijke banen boven op de Engelsche verschansing. Ze werd genomen, en de bezetting, in zoover zij niet was gevlucht, gevangen genomen.
Louis keek rond. ‘Waar is Kees?’ vroeg hij aan Karel. Karel wist het niet. ‘Weet jij het, Blikoortje?’ ‘Kees is achtergebleven - gewond, Veldkornet.’ Nu eerst viel het den jongen jager op, dat het gelaat van Blikoortje met bloed overstroomd was. Hij had zich neergezet in de schaduw, met den rug tegen den aarden wal, die pas was genomen. Terwijl hij dien wal beklom, had hem de kogel getroffen. ‘Is 't ernstig, Blikoortje?’ vroeg Louis. ‘De dorst,’ klaagde Blikoortje: ‘dat is het ergste.’ Gelukkig! Louis had nog water in de veldflesch. ‘Drink maar,’ zei de veldkornet: ‘zooveel ge wilt!’ | |
[pagina 203]
| |
En Blikoortje dronk de veldflesch leeg tot den laatsten druppel. ‘Dat doet goed,’ zei Blikoortje: ‘o, hoe dat verkwikt!’ Hij hief zich met moeite op, om het slagveld te overzien. De Spionkop bestond uit een aantal hoogten, en overal werd verwoed gevochten. ‘Och, dat ik niet meer mee kan doen!’ zuchtte hij. ‘Kon ik je maar naar de ambulance laten vervoeren!’ meende de veldkornet. ‘Slaat den vijand van den kop!’ zei Blikoortje in een opflikkering van den ouden strijdlust: ‘het andere komt terecht.’ En andermaal ging de Vierkleur omhoog: als het sein voor den aanval. Hare schacht was versplinterd en hare banen gescheurd, maar het doek wapperde nog op de vrije winden des hemels. Het gouden inschrift schitterde en fonkelde in de zonnestralen, en het klappen der gescheurde banen klonk als het hoefgetrappel van een paardenkommando der Boeren op den dag der zegepraal. ‘Voorwaarts!’ riep de veldkornet met verheffing van stem, en opnieuw stortten zich de leeuwen van Louis Wessels in het heetst van den strijd. Op dit oogenblik was er voor den toeschouwer, die in de laagte stond, een vreeselijk schouwspel waar te nemen. Daar boven, op een hoogte van den Spionkop, was een Engelsche schans; de klippen van die schans kwamen tegen de heldere lucht scherp uit als de tanden eener zaag. Binnen een minuut vielen drie Boerengranaten met een donderend geweld in die schans; een vierde en een vijfde granaat volgden bijna onmiddellijk. Toen rees die schans op, om zich snel te verplaatsen... Doch het was geen schans; het was een afdeeling | |
[pagina 204]
| |
Engelsche infanterie, en die klippen, gelijkend op de tanden eener zaag, waren soldaten.... Zij vluchtten, zoo hard zij konden, zich bukkend als de halmen van den graanakker, als de storm er over heen bruist. Zoo kwamen zij in het moorddadig kruisvuur van Wessels' kommando. |