| |
| |
| |
16. Vaderlandsliefde.
Zij zaten tegenover elkander in een ruime tent, aan een tafel van ongeschaafd hout, waarop een aantal veldkaarten waren uitgespreid. Louis Botha, door generaal Piet Joubert aangesteld tot opperbevelhebber der Tugela-linie, zat aan den eenen kant en Louis Wessels aan den anderen kant der tafel. En anders bevond zich niemand in de tent.
Het oog van Wessels rustte met aandacht op een der kaarten. De gekleurde vlaggetjes, die er op waren bevestigd, gaven een duidelijk beeld van de wederzijdsche posities.
‘Het zint me niet,’ zei hij na een korte pauze.
‘Waarom niet?’
‘Onze westelijke linie is te lang; zij is stellig vijftien mijlen lang, Generaal.’
Botha wist het ook wel, maar 't was een ijzeren noodzakelijkheid.
‘We moesten 't zoo wel doen, vriend. Er zat niets anders op, om een vijandelijke omtrekking in het Westen te keeren.’
‘Ik hoor, dat er zwaar is gevochten, Generaal.’
‘Heel zwaar,’ hernam Botha: ‘en Slegtkamp, de Roos en Hindon hebben daarbij een wakker stukje uitgehaald. Luister, en ik zal 't je vertellen.’
Het loonde de moeite om te luisteren.
Dwars door den kogelregen heen beklommen de drie helden een onbezet maar belangrijk kopje, plantten er de Vierkleur aan den loop van een Lee-Metford geweer, en
| |
| |
gaven een snelvuur af op den vijand. Zij wilden hem in den waan brengen, dat hij hier met een sterk kommando te doen had en bràchten hem ook in dien waan, ofschoon zij maar drie man sterk waren.
Het kopje, dat zij bezet hadden, leek een vulkaan: zoo werd het beschoten. Maar zij behielden het kopje, en stelden daardoor generaal Fourie in staat, zijn kommando vooruit te schuiven.
De veldkornet luisterde met schitterende oogen.
‘'t Was fluks gedaan,’ zeide hij: ‘alle eer aan die drie onverschrokken burgers!’
Toen echter dacht hij aan Acton Homes.
‘Daar moeten onze Boeren een ernstige ramp hebben geleden.’
‘Hebt gij er van gehoord? Onze veldkornet Opperman viel er in een leelijke hinderlaag, maar de dappere kerel is er uitgekomen.’
‘Veldkornet Menz van Heilbron is er gebleven, Generaal.’
Botha knikte bevestigend.
‘Eere dien held!’ zeide hij met een warmen klank in zijn stem. ‘Hij werd met een aantal burgers omsingeld, doch wilde van geen overgave weten, en zette den strijd voort, al werd hij zwaar gewond. Hij vocht, totdat hij was doodgebloed - zijn nagedachtenis zal in zegening blijven, zoo lang er nog één ware Afrikaner ademhaalt in dit schoone, zonnige land!’
‘Hij houdt de eer van den Oranje-Vrijstaat op,’ meende Wessels.
‘Er zijn - Gode zij dank! - velen, die de eer van den Vrijstaat, hoog houden!’
‘Lafaards zijn er natuurlijk bij elke natie,’ voegde de generaal er aan toe.
| |
| |
‘Bij ons Transvalers eveneens,’ meende de veldkornet, niet zonder bitterheid.
‘Het is het dorre gebladerte,’ hernam de generaal, terwijl hij den veldkornet aankeek met zijn sympathieke oogen. ‘De storm zal dat dorre gebladerte wegvegen, doch de groene bladeren blijven aan den boom. Het vuur der loutering zal het schuim scheiden van het ware goud!’
‘Ons ontbreekt de krijgstucht, Generaal!’
‘Volkomen waar! Ons volk behoort tol de eerste vechtnaties der wereld - ik zeg het zonder trots - en wij zouden, menschelijkerwijs gesproken, onoverwinnelijk zijn, indien de strakke band der krijgstucht alle operaties regelde.’
Botha stond op en werd warm, want hij kwam aan een punt, dat zoo menigmaal zijn hart had bewogen, en waarover hij toch zoo weinig kon spreken.
Maar Wessels begreep hem, en daarom kon hij met Wessels er over spreken.
‘Daar hebt ge bijvoorbeeld den “verlofpas,” die aan onze burgers de vergunning geeft, om voor enkele dagen naar hunne hoeven te gaan. Ik ben niet tegen een verlofpas, volstrekt niet; ik ben er vóór, maar er wordt te druk gebruik van gemaakt, en de “verlofpas” is een “verlofpèst” geworden. Er zijn burgers, die gebrek en ontberingen doorstaan, en in den strijd steeds op de voorpunt zijn te vinden, maar nooit naar een verlofpas vragen, terwijl anderen je geen rust laten. Dat zijn ergerlijke misstanden.’
‘Gij hebt recht, Generaal, en ik ben er bekommerd over - hoe is de geest hier aan de Tugela-linie?’
‘Ik heb niets dan lof voor onze menschen hier,’ antwoordde de generaal met opgewekter stem. ‘Zij staan tegenover een overmachtigen vijand en een verpletterende artillerie, zijn in geen dagen uit de kleeren geweest en lijden
| |
| |
zwaar. Er kunnen enkele lafaards onder zijn, maar de groote meerderheid bestaat uit ware Afrikaners.’
‘Ik denk, dat generaal Buller op het punt staat, een beslissenden slag te slaan, Generaal.’
‘Ik twijfel er niet aan.’
‘Ik zou onzen burgers nog zoo gaarne een woord van troost en bemoediging toespreken, Generaal, voordat de ijzeren teerling rolt.’
‘Gij zult nog heden avond de gelegenheid vinden - hebt gij iets bizonders?’
‘Ja, iets bizonders,’ hernam Wessels; ‘een boodschap van den almachtigen God aan mijn lijdend volk!’
De generaal keek verrast op, en zijn heldere oogen rustten een oogenblik op het gelaat, van den jongen jager.
‘Als Louis Wessels iets te zeggen heeft aan ons lijdend en strijdend volk, dan zal het wel een goed woord zijn.’
‘Een woord van troost en bemoediging, Generaal!’
De snelle hoefslag van eenige paarden werd thans gehoord, en op den drempel der generaalstent vertoonden zich de reuzengestalten van een paar kommandanten.
‘Wij zijn dus afgesproken,’ zei de generaal, terwijl hij Louis Wessels hartelijk de hand drukte: ‘tot weerziens, mijn vriend!’
Louis Botha bezat iets warms en gemoedelijks, dat alle harten won; zijn invloed op de burgers was groot, en Louis Wessels had het opnieuw ervaren.
Toen hij zijn tent bereikte, wachtte hem een eigenaardige verrassing. Een jeugdige Kaffer stond vóór hem, met een mand in de hand.
‘Wie ben jij?’ vroeg Louis verwonderd.
‘Ik heet Christiaan,’ antwoordde de jonge Zoeloe-Kaffer: ‘kent u mij niet meer, Baassie?’
| |
| |
‘Ah zoo - nu herken ik je. Jij bent bij baas Arend Uijs in dienst.’
‘De baas gelastte mij, met miss Truida naar de ambulance te gaan.’
‘Ik behoor nu bij de ambulance, weet u,’ liet hij er niet zonder trots op volgen: ‘en miss Truida heeft mij opgedragen, u dit mandje met duiven te overhandigen.’
‘Zoo - zoo,’ zei de jonge jager met een glimlach; ‘die moeten dus gebraden worden?’
‘Gunst, neen,’ antwoordde de Kaffer haastig; ‘het zijn postduiven.’
‘Zoo - postduiven? Dat wordt iets anders.’
‘En hier is een briefje van miss Truida.’
Dat was nog het beste van alles. Louis opende vlug den omslag, en las het schrijven.
Het waren al te maal goede tijdingen. Truida was heden middag in blakenden welstand weer bij hare ambulance aangekomen, en te Wonderfontein ging alles best. Tante Sannie had deze postduiven uit voorzorg meegegeven, indien er belangrijke tijdingen over te brengen waren naar Wonderfontein.
Christiaan had een goeden dag. Louis gaf hem een vollen buidel tabak voor de bezorging, en de Zoeloe maakte drie luchtsprongen van louter plezier.
Het was avond geworden. De burgers wisten, dat een geweldige strijd hen binnenkort, misschien over een paar uren, reeds kon wachten. Het licht der eeuwigheid viel op hun pad, en de stemming was ernstig.
Er was verteld, dat Louis Wessels, de veldkornet, die van zware wonden was hersteld, een goed woord tot hen zou spreken, en daarom hadden zij zich rondom zijn tent verzameld: het geheele veldkornetschap.
| |
| |
Er stond een open ossenwagen; de jonge jager beklom hem, de Vierkleur was naast zijn geïmproviseerde spreekplaats geplant - ze was een geschenk van vrouwen, wier mannen bij dit veldkornetschap behoorden.
Het werd stil. De veldkornet zou spreken. Hij wachtte nog eenige oogenblikken; de laatste fluistering verstomde. En hij sprak.
Het werd reeds duister. Flambouwen verlichtten den omtrek, en haar rossig licht viel op de blanke geweerloopen van dit volk in de wapenen.
De jonge jager ontblootte het hoofd; de meesten volgden zijn voorbeeld.
Toen sprak hij.
‘Trouwe kameraden en geliefde broeders,’ zeide hij: ‘als een zwaargewonde lag ik machteloos neder, en met een opmerkzaam hart heb ik in lange nachten geluisterd naar de zachte fluisteringen, die door mijn geestelijk oor werden opgevangen.’
Hij nam den Bijbel en las Psalm XXXVII voor.
En zijn stem verhief zich met kracht, toen hij aan de laatste twee verzen kwam:
‘Het heil der rechtvaardigen is van den Heere; hunne Sterkte ter tijd van benauwdheid.
En de Heere zal hen helpen en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddeloozen en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem.’
Hij sloeg het boek dicht onder een diepe stilte. Toen ging hij voort:
‘Geliefde broeders! Dat zijn woorden van troost en bemoediging. Ginds, in het Zuiden, liggen onze vijanden, talloos als de sprinkhanen, die in den zomer onze graanvelden verwoesten, maar aan onze zijde staan de hemelsche
| |
| |
heirscharen, omdat wij het recht, het heilig recht aan onze zijde hebben!
Zult gij nu beven voor onze vijanden? Zult gij als lafaards terugschrikken? Zult gij u laten vangen in de strikken van het ongeloof?
Niet alzoo, geliefde broeders! Blikt op naar den hemel! Ziet, de sterren beginnen te tintelen, en lichten met hun glans over deze historische plaats! Het is een plaats der herinnering, het is een Bethel, waar onze vaderen God hebben ontmoet, voordat zij den Spionkop afdaalden naar de gezegende velden van Natal.
‘Wij zijn hunne kinderen, en wij staan op den bodem, dien ons geslacht heeft gekocht met zijn bloed en zijn tranen. Maar als wij dezen grond opgeven, dan zijn wij geen kinderen maar bastaards, en wij hebben het verdiend, dat de onbarmhartige sjambok van Engeland ons uit ons Afrika geeselt.
Zijn er lafaards in ons midden, laten zij heengaan, opdat zij het hart der moedigen in ons midden niet besmetten met hun vreesachtigheid - zij zijn niet waardig, om mede te strijden den strijd voor vrijheid en voor recht!’
Het licht der flambouwen viel op het edele, van geestdrift gloeiende gelaat van den jongen Transvaler.
‘Wacht u voor twist en wacht u voor naijver, en mort er niet over, dat ik u dit zeg, want ik draag de litteekens van dezen oorlog aan mijn lichaam, en ik weet, dat twist en naijver als booze geesten onze natie volgen!
Mijne geliefde broeders! Ik heb mijn volk altijd liefgehad, maar mijne liefde is dieper, sterker en warmer geworden. Ach, mijne liefde zou zich om mijn lijdend volk willen legeren als een slagorde met banieren, en met vreugde zou ik mijn jonge leven willen offeren op het
| |
| |
altaar des vaderlands, zoo het kon dienen tot het waarachtige geluk van mijn volk!
‘Zoo dan, dit is de ware liefde, dat de broeder zijn leven geve voor zijn broeder, dat wij staan schouder aan schouder, een volk van broeders, om onze veldslagen te beginnen met den kreet, die door deze Vierkleur is heengeweven: Met God voor vrijheid en recht!’
Hij nam de Vierkleur; het was de Driekleur van Oud-Nederland, met het groen der hope omzoomd, want dit jonge volk was een loot van den Oud-Nederlandschen stam, waarboven de ster der hope blonk met helderen glans.
Hij hief de vlag hoog op; hare glorierijke banen plooiden in de avondkoelte, en zonder afspraak, als bij ingeving, in een opperste geestdrift hief de menigte het lied der Vierkleur aan:
‘Die Vierkleur van ons dierbaar land,
Die waai weer o'er Transvaal,
En wee die Godvergeten hand,
Wat dit weer neer wil haal!
Waai hoog nou in ons helder lug,
Transvaalsche vrijheidsvlag!
Ons vijande is weggevlug,
Nou blink 'n blijer dag!’
In de donkere schaduw van een wijdgetakten boom stonden twee rijzige mannen.
Zij knoopten hun overjassen dicht en gingen heen.
‘Wat zegt gij er van, Generaal?’ vroeg de ééne.
De andere bleef even staan, legde de hand op den schouder van zijn nevenman, en zeide met vochtige oogen: ‘God zal ons de overwinning geven, want Hij heeft het hart vervuld met moed en dapperheid!’
Het was generaal Louis Botha.
|
|