| |
15. Een goede Vangst.
De zwarte Albert schudt het hoofd, en Blikoortje staart met onafgewenden strakken blik naar het Zuiden. Zij liggen hier, onder een groenen doornstruik, de vijandelijke stellingen te verkennen.
Als slangen zijn ze voortgekropen door het lange gras, en plat tegen den grond liggen zij onder den doornstruik.
‘Ik denk het niet,’ fluistert Albert, opnieuw het hoofd schuddend.
‘Ik denk het wel,’ zegt Blikoortje op stelligen toon, terwijl hij het hoofd even oplicht.
‘Zij zullen bij Vaalkrans trachten door te komen,’ meent Albert.
‘Neen, hier,’ zegt Blikoortje, ‘en als het hier mislukt, dan misschien later bij Vaalkrans.’
‘Ik wou, dat ik nog een eierenmand rijk was en eenige eieren - ik ging nog eens in hun kamp, Blikoortje.’
De jonge Vrijstater begint te lachen.
‘Als het ten minste schoone eieren waren, Albert.’
‘Och, dat komt zoo nauw niet.’
| |
| |
‘Zoo - heb jij dan te Chieveley ook geen schoone eieren gehad?’
‘De schoone at ik zelf op, en de vuile verkocht ik aan de Khaki's.’
‘'t Is mooi!’ zegt Blikoortje.
‘Nu, wat zou dat? Ik gaf de vuile iets goedkooper.’
‘Pst!’ zegt Blikoortje: ‘daar komt wat!’
Het is een vijandelijke patrouille bereden infanterie, veertien manschappen sterk. Een korporaal rijdt aan de spits.
‘Die willen onze stellingen verkennen,’ meent Albert.
‘Even als wij de hunne,’ zegt Blikoortje.
‘Dat wordt een snaaksche geschiedenis,’ meent Albert, en hij wrijft zich de harde, gespierde knokels.
De Engelschen zijn intusschen in een matigen draf genaderd, totdat zij verdwijnen achter een kopje, dat schuins links voor de beide Boerenverkenners oprijst.
‘Daar zullen ze afzadelen,’ meent de zwarte Albert, voorzichtig het slot van zijn geweer naziend.
‘Hebt ge wel gezien, hoe spekvet hun paarden zijn?’ zegt Blikoortje, die altijd praktisch is.
‘Maar we hebben ze nog niet,’ voegt hij er aan toe met een lichten zucht.
Na verloop van vijf minuten komen de Engelschen weer te voorschijn. Zij zijn thans zonder paarden: een bewijs, dat de zwarte Albert goed heeft gegist.
De korporaal geeft hun de orders. Zij moeten, door het gras sluipend, de stellingen der Boeren naderen en verkennen.
‘Dat wordt baie snaaksch,’ meent Albert.
‘Blikoortje, Zaterdagsch Blikoortje!’ fluistert hij plotseling; ‘daar komt zoo'n Rooinek recht op onze stelling aankruipen!’
| |
| |
‘Goeien morgen!’ meent Blikoortje, terwijl er een groote spanning komt op zijn bleek gelaat.
‘Ga jij een beetje terug, en ik zal ook wat op zij gaan,’ zegt Albert: - ‘zoo! Plat op den grond - zóó! Nu schiet onze Rooinek in de fuik, zoo gewis als twee maal twee vier is. O, het wordt snaaksch - het wordt baie snaaksch!’
En hij wrijft zich ten tweeden male de knokels.
De richting van den Engelschman is duidelijk waar te nemen door de golving van het lange, spichtige gras, dat zijn spoor achterlaat; hij is thans geen tien pas meer van den groenen doornstruik verwijderd. Zijn helm wordt duidelijk zichtbaar, want hij licht zich op de handen op, om het terrein te verkennen.
Er is niets te zien. Een kleine vogel der wildernis strijkt tjilpend neer in den struik - dat is het al. Van de twee Boeren, die op vijf pas afstands ter weerszijden van den doornstruik liggen, is geen spoor te zien.
De Khaki bedenkt zich nu niet langer; hij snakt trouwens naar de schaduw van den doornstruik, want de morgenzon gloeit aan den hemel. Hij neemt het geweer van den schouder, en vleit zich languit neer onder den doornstruik.
‘Zie zoo,’ zegt hij welgemoed: ‘die mooie korporaal kan nu voor mijn part naar de maan loopen met zijn orders; ik ben hier, en ik blijf hier voorloopig.’
Hij kijkt naar zijn geweer - rechts, maar ziet het niet. Heeft hij het dan aan zijn linkerkant neergelegd? Maar daar is het ook niet meer.
‘Alle wereld!’ mompelt hij: ‘wat is dat toch? Ben ìk nu betooverd, of is mijn geweer betooverd?’
Op hetzelfde oogenblik echter voelt hij een zachten ruk aan zijn voet, en met de ondubbelzinnigste teekenen van angst en ontzetting springt hij overeind.
| |
| |
Maar thans ziet hij een zwart gebaard gelaat vlak naast hem, en dat zwart gebaarde gelaat zegt: ‘Nee, maar dat is dan toch al te snaaksch; ga dan toch liggen, Khaki, ga dan toch liggen!’
Wat moet hij doen? Hij is thans zonder wapen en legt zich weer neder. Hij is krijgsgevangene.
‘Trek nu je buis uit en je broek!’ beveelt de zwarte Albert.
‘Zoo - moet ik worden uitgeplunderd?’ vraagt de Engelschman.
‘Nee, Khaki - dat begrijp je niet,’ zegt Albert vriendelijk: ‘wij ruilen maar.’
‘Je kunt er niet in, Albert,’ meent Blikoortje, die reeds vlast op de Khaki-uniform.
Blikoortje heeft gelijk. De zwarte Albert doet wanhopige pogingen, den wapenrok aan te schieten, maar het buis begint zóó gevaarlijk te kraken in de naden, dat hij zijn pogingen staakt.
‘Wat pieperige kereltjes, die Rooineks,’ zegt hij met merkbaren wrevel; ‘probeer jij 't nou maar, Blikoortje; jij bent nog niet uitgegroeid.’
Het pak zit Blikoortje als aangegoten, en zooals hij daar staat, met het buitgemaakte Lee-Metford geweer over den schouder, in de Engelsche uniform, den helm op het hoofd, terwijl het weerbarstige rossige haar te voorschijn komt, zou hij een verschijning zijn, die geheel Londen in geestdrift zou kunnen doen ontvlammen.
Maar hij behoudt den helm niet lang.
‘Dien moet ik hebben, Blikoortje!’
‘Hij zal jou niet passen, Albert!’
‘Niet passen? Een helm past altijd, mijn zoon.’
Hij neemt den helm, snijdt den rand met zijn zakmes door, en stulpt zich het hoofddeksel op het hoofd.
| |
| |
‘Wat zullen we nu doen?’ vraagt Blikoortje, die op groote avonturen vlast.
‘Krijgsraad houden!’ zegt Albert, terwijl er een heldere glimlach gaat over dat anders zoo stroef en strak gelaat.
‘Blijf liggen, Khaki!’ waarschuwt hij den Engelschman, die thans in de Boeren-uniform uitgedost, en met de hand onder het hoofd gestut in tamelijk onverschillige houding in de schaduw van den doornstruik ligt, terwijl onze vrienden op eenigen afstand ‘krijgsraad’ houden.
‘Waren ze bij elkander, dan zouden wij hen omsingelen en gevangen nemen,’ meent het vermetele Blikoortje.
‘Dan zou 't gaan,’ zegt de zwarte Albert: ‘doch ze zijn wijd uitgespreid, en we kunnen hen toch niet als schapen bij elkander drijven.’
‘Wij zullen ze één voor één moeten besluipen,’ meent Blikoortje.
‘'t Zal een heel gezoek zijn,’ zegt Albert; ‘de hoofdzaak is, dat wij de paarden krijgen. Eén paard is me meer waard dan tien Rooibaatjes.’
‘Als wij er met de paarden van door gaan, zullen ze op ons schieten, Albert.’
‘Ze zùllen niet schieten,’ zegt Albert op stelligen toon.
‘'t Is waar ook,’ zegt Blikoortje.
En zijn oog rust met welgevallen op zijn Khaki-uniform.
Albert wrijft zich het voorhoofd, en neemt zwijgend den omtrek op.
‘Nu weet ik het,’ zegt hij: ‘nu weet ik het! Wij halen de paarden, en brengen ze in veiligheid achter gindschen heuvel. De Rooineks zullen het zien, en er geen steek van begrijpen. Zij zullen ons achterna zetten; vooral die korporaal zag er me nog al vinnig uit. Maar wij hebben onze paarden reeds lang achter den heuvel, voordat zij bij ons zijn, en wij zullen ze neerschieten als boschduiven.’
| |
| |
Blikoortje kijkt naar den doornstruik - de krijgsgevangene is verdwenen.
‘Die schobbejak - hij zal ons heele plan nog in 't honderd jagen!’ roept de zwarte Albert, niet weinig ontstemd. ‘Op, Blikoortje! op, mijn zoon, dat we hem inhalen!’
‘Ik zie zijn spoor al!’ zegt Blikoortje; ‘kijk, waar die grashalmen zoo golven!’
De weerbarstige Engelschman was nog geen dertig pas van den doornstruik verwijderd, en nu hij merkt ontdekt te zijn, staakt hij zijn pogingen om te ontsnappen. De goede luim van den zwarten Albert is dan ook weer gauw teruggekeerd, wat hem echter niet weerhoudt, den gevangene aan handen en voeten te knevelen, en hem tamelijk hardhandig een groote prop in den mond te duwen.
‘Zoo - nu geef ik je permissie, om weg te loopen!’ zegt hij op welwillenden toon, terwijl hij zich met Blikoortje snel verwijdert.
Voorzichtig bereiken zij de noordelijke helling van het kopje, waarachter de paarden der Engelsche patrouille waren gebleven.
‘Vlug het kopje op, Blikoortje!’ kommandeert Albert: ‘en kijk eens, hoe het er aan den anderen kant uitziet!’
Als een klipbok klautert de jonge Vrijstater tegen den heuvel op, en met bekwamen spoed is hij terug.
‘Alles in orde,’ zegt hij. ‘Er liggen twee Khaki's te snorken als ossen, en de paarden zijn gekniehalsterd.’
‘Zijn het weer van die pieperige kereltjes?’ vraagt de zwarte Albert, terwijl hij met een zekere jaloerschheid op de Khaki-uniform van zijn makker staart.
‘Er is een kerel bij als een reus; hij heeft een gele pleister op zijn rechterwang.’
‘Mooi - die zal mij dan de uniform leveren,’ zegt Albert op monteren toon, en weinige minuten later staan
| |
| |
zij bij de twee slapende Engelschen, wier wapens door Blikoortje reeds in beslag zijn genomen.
‘Wat snurken de rekels!’ zegt Blikoortje.
‘'t Is snaaksch - 't is al heel snaaksch,’ meent de zwarte Albert; ‘zoo iets heb ik nog nooit beleefd.’
De reus met de gele pleister werpt zich om naar den rechter kant; nu is de pleister verdwenen.
‘De maan is ondergegaan,’ meent Blikoortje.
‘Word eens wakker, pleister!’ roep de zwarte Albert, terwijl hij den reus een vriendelijke por tusschen de ribben geeft.
De reus slaat de oogen slaapdronken op, en rekt de lange armen.
Zijn oogen blijven vier seconden open, en vallen dan weer dicht als valluiken.
‘Op dan toch, kerel!’ roept Albert, die ongeduldig begint te worden.
‘Moei je met je eigen zaken!’ zegt de reus luid geeuwend, en hij begint opnieuw te ronken als een os.
‘Die kerel kan slapen!’ meent Blikoortje met ongeveinsde bewondering.
Hij bukt zich tot den reus, en buldert hem in de ooren: ‘Op! de Boeren!’
Dat eenvoudige woord heeft een verwonderlijke uitwerking. Zoo wel de reus als zijn maat springen als geelectriseerd overeind, doch de schrik van den reus verandert in een soort woede, nu hij de Khaki-uniform van Blikoortje ontdekt.
Hij werpt zich opnieuw op zijn verlaten slaapplek.
‘Probeer het niet meer, mij te sarren - ik waarschuw je!’ zegt hij op barschen toon.
En zijn kortere kameraad zou misschien hetzelfde hebben gezegd, indien de twijfelachtige uniform en de groote,
| |
| |
zwarte baard van Albert hem niet in de war hadden gebracht.
Maar hij behoeft niet lang in de war te zitten, want Albert is nu aan 't einde van zijn geduld. Hij zet den helm af, en kijkt de twee Engelschen aan met zijn strak, stroef gezicht. Dan grijpt hij een grooten knuppel.
‘Zie ik er dan uit als een huurling van de Engelsche natie? Spreekt dan toch op, smerige Khaki's!’ roept hij met dreigende stem.
Maar zij zeggen niet veel. Zij rijzen met de teekenen van de grootste verbouwereerdheid overeind, en in hun onthutstheid denken zij aan tegenweer noch vlucht.
‘Blikoortje, vang de paarden, en gauw! En trek nou je jas en je broek uit, Khaki - neen, magere dreumes, jou bedoel ik niet! Ik bedoel jou, pleister!’
En het gebeurt, zooals de zwarte Albert het ordineert. Blikoortje vangt de paarden, en de zwarte Albert kleedt zich in de Khaki-uniform, terwijl de gele pleister zich tevreden moet stellen met de gehavende plunje van den Transvaalschen Boer.
De stoet is nu gereed, en de buitgemaakte paarden zijn in een lange slier aan elkander gekoppeld. Op het eerste paard zit de zwarte Albert, met den reus vóór zich; de reus moet het bovenlichaam plat tegen den rug en den hals van het paard houden, opdat de Engelschen hem niet zien, en telkens, als de reus even oprijst met zijn lichaam, krijgt hij van den achter hem zittenden Boer een muilpeer, die misschien niet erg beleefd maar toch in elk geval oprecht gemeend is. Op het tweede paard zit de andere krijgsgevangene, die zijn Khaki-uniform heeft behouden, en aan de Engelschen dus niet verdacht kan voorkomen, terwijl Blikoortje op het derde paard van den langen stoet is gesprongen.
| |
| |
In gestrekten draf gaat het nu voorwaarts naar een hoogen heuvel rechts, maar het is te begrijpen, dat die lange stoet voor de Engelsche verkenners niet onopgemerkt kan blijven.
De vinnige korporaal, die achter een mierenhoop ligt, heeft den stoet het eerste opgemerkt, en hij ziet met verbazing, hoe de drie Khaki-uniformen er met zijn paarden van door gaan.
Hij is dichter bij, dan Albert had vermoed, en hij tracht de Khaki-uniformen te beroepen.
‘Hallo!’ roept hij: ‘halt!’
Maar Albert en Blikoortje wijzen met geheimzinnige, schuwe gebaren achterwaarts, en geven hun paarden de sporen.
‘Wat willen die kerels toch?’ mompelt de korporaal; ‘ik begrijp hen niet.’
Hij wordt rood van kwaadheid, en zet het seinfluitje driftig aan den mond.
Op verschillende punten komt nu beweging in het lange gras, en de korporaal heeft spoedig tien man bij elkander, waarvan de één met een kwinkslag en de ander met een verwensching den paardenstoet ziet weghollen.
‘Wie mankeert er nog?’ vraagt de korporaal.
‘Wilkie Zacheys,’ zegt er één.
‘Och ja, dat ongelukskind!’ meent de korporaal; ‘daar kunnen wij niet op wachten - voorwaarts!’
Het is hun natuurlijk onmogelijk, den paardenstoet in te halen, maar de korporaal bemerkt toch met voldoening, dat de stoet achter den hoogen heuvel heeft halt gehouden.
‘'t Is waarschijnlijk weer een dronkemansgrap geweest van Toms,’ zegt hij, den reus met de gele pleister bedoelend: ‘maar zulke grappen verkies ik niet langer. Hij
| |
| |
zal er van lusten, als ik hem te pakken krijg - voorwaarts, mannen!’
‘Ik heb daar straks drie Khaki-uniformen geteld,’ meent een schrandere jonge man: ‘en u hadt toch maar twee manschappen achtergelaten bij de paarden, Korporaal.’
‘'t Is waar,’ zegt de korporaal, en hij aarzelt.
‘Wilkie Zacheys zal de derde zijn,’ meent een andere soldaat geruststellend.
‘Dat ongelukskind!’ zegt de korporaal: ‘Ik zal hem mores leeren!’
Hij heeft zijn aarzeling overwonnen, en loopt mei zijn manschappen de vluchtende Boeren achterna.
Boven op den hoogen heuvel worden thans twee Khaki-uniformen zichtbaar.
‘Daar staan ze, de rakkerts,’ roept de korporaal.
‘Het zijn er maar twee,’ zegt de jonge soldaat met de schrandere oogen: ‘waar is de derde?’
‘Wilkie zal weer zijn dutje doen,’ meent er één.
‘Onmiddellijk omlaag!’ schreeuwt de korporaal woedend.
‘De handen omhoog!’ roept een stem van boven terug.
‘Dat is niet de stem van Toms,’ zegt een soldaat met de grootste verwondering.
‘Dat zijn ònze manschappen niet,’ zegt de korporaal, en hij ontstelt er van.
‘Zeg gerust, dat wij op de allerliederlijkste manier in de fuik zijn geloopen,’ meent de jonge man met de schrandere oogen.
‘Nou, jij bent zoo razend knap - geef dan nu eens een goeden raad,’ zegt zijn nevenman, die een pik op hem heeft.
‘De handen omhoog!’ klinkt het weer van boven.
‘Zoekt dekking!’ beveelt de korporaal.
| |
| |
‘Wijs ons dekking!’ roepen de soldaten, die niet veel trek in een Boerenkogel hebben.
‘Het zijn twee Boeren in gestolen Khaki-uniform,’ zegt de korporaal, die thans zijn bedaardheid heeft hernomen, ‘en wij zijn elf man sterk. Jack, jij blijft hier met zes man, en laat die Boerenkinkels binnen tien minuten den kraaienmarsch blazen. Ik ga met de anderen de paarden halen, die vermoedelijk aan den achterkant van den heuvel staan.’
De kordate, flinke houding van hun aanvoerder geeft den manschappen nieuw vertrouwen, en terwijl zij zich houden aan zijn orders, zoeken zij snel dekking.
De beide Boeren hebben intusschen hun krijgsgevangenen geboeid, en begrijpen, dat het nu meenens wordt.
Geef mij een Lee-Metfordgeweer!’ zegt Albert Viljoen kortaf.
Blikoortje reikt, er hem één over.
‘En de patronen, die er bij behooren.’
Blikoortje brengt ze.
Albert schuift den dum-dumkogel in het slot van het geweer, en Blikoortje vraagt: ‘Is het zoo bedoeld?’
‘Ja, zoo is het bedoeld,’ antwoordt Albert Viljoen met harde stem. ‘De Engelschen gaven aan de Kaffers dumdumkogels, om onze vrouwen en kinderen te Derdepoort te vermoorden - wij zullen op hun eigen gebeente die kogels eens probeeren!’
‘Onze veldkornet Louis Wessels houdt er niet van,’ meent Blikoortje aarzelend.
‘Terwijl zijn eigen broeder Kees een Lee-Metfordgeweer gebruikt,’ herneemt de zwarte Albert. ‘Oog om oog, en tand om tand, dat is mijn standpunt. Zij bestoken ons met dum-dumkogels - zij mogen sterven door dum-dumkogels!’
| |
| |
En de diep in den boezem van den Afrikaner sluimerende hartstochtelijkheid komt met angstwekkende kracht bij hem boven.
‘Nu de oogen open, Blikoortje! Als zij de paarden bemachtigen, liggen wij hier als schepen op het droge, en geef ik geen sixpence meer voor ons leven.’
Blikoortje begrijpt dat ook wel: die de paarden heeft, die heeft de overwinning. Als de Engelschen de paarden hebben, dan kunnen de Boeren niet meer weg, en zullen ze zeker het onderspit delven, maar kunnen de twee Boeren de paarden behouden, dan zullen de Engelschen aan het kortste eind trekken, al staan zij als elf tegen twee, daar in de Afrikaansche wildernissen niet het aantal maar de bewegelijkheid den doorslag geeft.
De korporaal is nu met zijn drie manschappen de paarden genaderd, die met een lange lijn aan een sterken doornboom zijn vast gebonden, en zijn manschappen op een punt posteerend, van waar zij de twee Boeren in bedwang moeten houden, rent hij in een snellen vermetelen aanloop op de paarden af.
Dat is het beslissende oogenblik.
‘Houd jij de zeven Khaki's daar vóór in toom!’ roept de zwarte Albert, terwijl hij zelf, alle gevaren tartend, naar den achtersten rand van den heuvel snelt.
Hij voelt iets warms aan zijn linkerarm.
‘Pah, een vleeschwond!’ zegt hij minachtend.
Nu legt hij aan, en richt het vizier. Dan geeft hij vuur - twee keeren.
De korporaal is de paarden tot op zes pas genaderd, maar nu struikelt hij. Hij heft zich met moeite op, doch struikelt opnieuw en blijft liggen, met het hoofd voorover....
‘Vreemd,’ mompelt de zwarte Albert: ‘dat ik er twee
| |
| |
kogels aan moet wagen. Ik ben nog niet gewend aan een Lee-Metford, maar dat zal wel leeren - kijk! nu gaat het al beter.’
Hij heeft opnieuw geschoten en een der drie manschappen getroffen. De Engelschen beginnen te weifelen. De dood van den korporaal heeft een diepen indruk op hen gemaakt, en zij gevoelen niet den minsten lust, om hem te wreken. En als een der bangsten nog de plechtige verzekering geeft, dat er een vòl kommando in hinderlaag ligt, meenen zij, vandaag genoeg te hebben gedaan voor de eer van Oud-Engeland, en zij zien er geen been in, een witten lap te laten waaien.
Zoo is het dan geschied, dat twee Boeren negen Engelschen hebben krijgsgevangen gemaakt.
Bij den zwarten Albert is de goedhartigheid van den Afrikaanschen Boer intusschen al weer boven gekomen.
‘'t Is toch snaaksch, 't is toch al te snaaksch!’ roept hij al maar, en hij wrijft zich vergenoegd de harde, stevige knokels.
Tegen den avond komen de beide Boeren met al hun krijgsgevangenen - zij hebben Wilkie Zacheys niet vergeten - en de buitgemaakte paarden in het Boerenlager aan.
Een jonge veldkornet staat hen bij den ingang van het lager reeds op te wachten.
Het is Louis Wessels, die terug is gekomen van Wonderfontein.
|
|