| |
18. Zegepraal.
Aan deze zijde was de Spionkop schoon geveegd van den vijand. Nu haastte de jonge jager zich naar de gewonden. Karel vergezelde hem, en zij bereikten de verlaten Engelsche verschansing.
Blikoortje wachtte hen met reikhalzend verlangen. Een kameraad had hem een noodverband aangelegd; de wondkoorts klopte in zijn aderen, en de dorst kwelde hem opnieuw in hevige mate.
‘Water,’ smeekte hij: ‘water!’
Het was het algemeen geroep der gewonden, die daar lagen: Boeren en Engelschen. Hun smeekende oogen waren op Louis gericht, maar hij had geen water. De veldflesschen waren ledig, en de zon scheen met kracht.
‘Karel - weet je geen water te krijgen?’ vroeg zijn broeder.
Karel wist het niet; zijn eigen tong kleefde aan het gehemelte. Toen ging de vreugde der overwinning onder in het, medelijden om die dorstende gewonden, vooral om Blikoortje, die altijd raad had geweten, om anderen te laven, en nu zelf moest versmachten van dorst.
| |
| |
Het hart van den moedigen jager leed zwaar. Hij staarde naar de lucht. In 't Oosten waren een paar kleine wolkjes te zien - was God niet machtig, het zwerk met een gordijn van wolken te overtrekken, en stroomen regen neder te zenden? Had Elia het niet ervaren? En was God nog niet dezelfde machtige Opperheerscher als in de dagen van Elia?
Louis Wessels bad tot God om regen, maar de regen bleef weg. De kleine wolken in het Oosten vervaagden, en de hemel was diepblauw als een majestueuze, strak gespannen koepel.
Toen zette Louis zich bij den Vrijstaatschen jongen neder, diens hand teeder in de zijne nemend.
‘Stil maar!’ troostte hij: ‘Karel zal water halen - is 't niet waar, Karel?’
‘Al zou ik 't water onder de iyddietbommen van den vijand moeten weghalen,’ antwoordde Karel op kordaten toon.
‘Maar dat zal niet noodig zijn,’ sprak een stem achter hen: ‘ik breng water in overvloed.’
Het was een milde, troostende stem. Ze aarzelde niet, en ze beefde niet, die stem. En Louis Wessels kende die stem....
Hij rees op uit zijn droefheid, en Truida Uijs stond voor hem. Een zachte glimlach schemerde over haar beeldschoon gelaat.
‘Ben ik welkom, Louis?’ vroeg zij.
‘Ge verschijnt mij als een engel des hemels in onzen grooten nood,’ zeide hij met een bewogen hart.
Maar hoe dorst zij het bestaan, dezen berg des doods, die sterke mannenharten zou doen beven, te beklimmen?
Zij had er op kunnen antwoorden, dat de liefde, die alles vermag, in de diepe afgronden kan nederdalen, en de
| |
| |
bergen van schrik en ellende kan beklimmen. Zij zou de waarheid hebben gesproken, indien zij dat had geantwoord.
Doch dat zeide zij niet.
‘Ik ben er al aan gewoon,’ zeide zij; ‘het is niet de eerste keer. Ik ben te Colenso reeds in de vuurlinie geweest, en Christiaan heeft mij dapper geholpen - kom, Christiaan, aan 't werk!’
De Zoeloe-Kaffer stond daar: bij twee ezels, die bepakt en beladen waren met vaatjes water en verbandmiddelen. Hij nam er de vaatjes af en sloeg er een kraan in. Toen begon hij vlug alle veldflesschen, die hem werden toegereikt, te vullen met water.
‘De eerste flesch voor Blikoortje!’ zei de veldkornet.
En zoo geschiedde het. Doch daarom werden de anderen niet vergeten.
‘Ik heb nog meer dan water,’ riep Truida met een stralend gelaat: ‘Christiaan, breng me den Kaapschen wijn! Ons Blikoortje heeft aan water niet genoeg!’
Zij goot den blikken beker half vol wijn, en vulde hem aan met water. Ze nam het hoofd van den jongen in haar arm, en toen dronk hij.
‘Je drinkt te schielijk,’ zei ze: ‘dat verbied ik je - zul je langzamer drinken? Anders krijg je niets meer.’
Ze sprak tot hem als een moeder tot haar kind, en beknorde hem hevig, omdat hij zoo gulzig slokte.
Toen de beker leeg was, nam zij het noodverband af, om de wond te onderzoeken. Ze wiesch de wond en bekeek ze opnieuw, terwijl het oog van den jongen jager onafgewend op haar gelaat was gericht.
Indien haar oog versomberde, stond het er slecht bij - daar was geen twijfel aan. Maar haar oog versomberde niet; het straalde al helderder. En Louis vroeg niets, want dat oog sprak.
| |
| |
Zij riep Christiaan, om verbandmiddelen te brengen, en legde met bewonderenswaardige vaardigheid het verband. En zij knipoogde schalks tegen Blikoortje, toen zij tot Louis zeide: ‘Kun jij 't ook zoo?’
‘Zoo kan ik 't niet,’ antwoordde Louis.
Maar fluisterend voegde hij er aan toe: ‘Ik kon iets anders; ik kon het vaardigste en liefste meisje van Natal tot mijn verloofde maken.’
Zij legde de hand op zijn mond.
‘Zwijg nu, vleier,’ zei ze: ‘ge zult me nog heelemaal over 't paard tillen.’
Deze bergtop was vol verschrikking en ellende, maar de Afrikaansche blijmoedigheid verloochende zich ook hier niet. Kwam het van de ijle berglucht? Of van den stralenden zonneschijn, die Zuid-Afrika beheerscht?
Truida begon weer haar taak, want zij was tot arbeid geroepen. Zij zond om ambulance-wagens voor het vervoer der gewonden, en met den band van het Roode Kruis om den arm, ging zij de gekwetsten troosten en helpen. Nu was voor haar de grens tusschen Boer en Brit uitgewischt. Zij hielp beiden, en zij hielp gaarne; en zij werd niet moede van het helpen.
Ze riepen haar aan, de gekwetsten, en zij verbond hen. Zij zette zich neder bij een jongen Schot, die op eer en roem had gehoopt in Zuid-Afrika, en den Spionkop had bereikt, om er te sterven.
Hij wilde zijn moeder in het verre Edinburg een afscheidsbrief schrijven maar kon het niet meer. Nu zou Truida het voor hem doen. Zij noteerde in haar zakboekje zijn wenschen, zijn naam, het adres van zijn moeder, en die jonge Schot zegende haar met den laatsten blik uit zijn stervende oogen.
| |
| |
Aan deze zijde van den berg werd niet meer gevochten, maar verderop werden nog de stuiptrekkingen van den slag vernomen. De zon ging onder over dezen dag der verschrikking; de sterren zagen vredig neder op de verwoesting, en in de verte flikkerden nog bij wijle de vuurstralen op, uit de loopen der geweren.
Louis Wessels wandelde zijn positie rond. De gewonden waren vervoerd, en Truida was eveneens vertrokken, om in de ambulance haar arbeid voor te zetten.
Hij telde zijn manschappen; hij had er geen veertig meer. Ze waren dood op van vermoeidheid, maar er was aan geen rust te denken, zoolang de vijand in de nabijheid was. Er moest met de mogelijkheid eener plotselinge overrompeling rekening worden gehouden.
Twee groote, rijzige mannen naderden uit de verte. De Boeren stieten elkander aan.
‘Die ééne is generaal Botha!’ werd gemompeld.
‘Goeden avond, vrienden!’ riep Botha met forschestem: ‘waar is jullie veldkornet?’
‘Daar, Generaal - dáárrr!’
‘Ik zie 't al - dank je, vrienden!’
Botha was bezig, de posities van zijn burgers te inspecteeren. Hij drukte hartelijk de hand van den jongen jager, en was vol lof over de kranige houding van Wessels' burgers, die met heldenmoed deze onneembaar geachte stelling stormenderhand hadden genomen.
‘Ik heb door den verrekijker alles gezien - de vijand verstoof ten slotte als kaf voor den wind.’
‘Hoe staat het met onze verliezen, Generaal?’
Wessels deed de vraag met zorg in 't hart.
‘Tegenover de vijandelijke verliezen zijn de onze gering. Maar wij voelen ze dieper.’
Dat was het. Er waren tal van huisvaders onder.
| |
| |
Er was een korte pauze. Toen sprak Botha weer.
‘Ik had jou en jouw dappere mannen gaarne rust gegund, maar het gevaar is nog niet geheel voorbij.’
‘Ik begrijp het, Generaal.’
‘Hoe staat het met de ammunitie?’
‘Wij hebben dooreen genomen nog drie patronen per man.’
‘Vele burgers hebben hun post verlaten,’ meende Louis Botha, de wenkbrauwen fronsend.
‘Zij hadden hun laatste patroon verschoten, Generaal.’
‘Hoe lang kunt gij 't nog volhouden, Veldkornet?’
‘Als wij versche ammunitie krijgen, houden wij onze stellingen, tot wij er dood bij neervallen.’
‘Dacht ik het niet?’ zeide Louis Botha, terwijl hij den jongen jager vriendelijk op de schouders klopte; ‘binnen het uur hoop ik je nieuwe ammunitie te bezorgen.’
Doch die nieuwe ammunitie was niet meer noodig; de Engelschen gaven het op. Hun bevelvoerder, Thorneycroft, werd overstelpt door den jammer van zijn zwaar gehavende bataljons, en geen uitkomst wetend, gaf hij bevel tot den terugtocht. Zoo ontruimden de Engelschen hun laatste stellingen op den Spionkop, en terwijl de jonge jager eenige versch aangekomen mannen als brandwachten uitzette, genoot hij met zijn andere makkers een verkwikkende rust.
Zij was echter kort. Reeds brak de schemering door van den nieuwen dag, en bij dat licht zagen de Boeren, hoe de Engelschen al hun stellingen hadden opgegeven. Toen rolde over den historischen Spionkop het gejuich van den overwinnaar.
Louis spoedde naar beneden, naar het veldhospitaal, om zijn gewonde kameraden op te zoeken. Ach, den dapperen
| |
| |
Albert zou hij op aarde niet meer ontmoeten! Hij was heengegaan naar de plaats, vanwaar niemand wederkeert; geen half uur geleden was hij gestorven.
Truida was in zijn laatste oogenblikken bij hem geweest. Het scheen, alsof geheimzinnige machten hem nog hadden teruggehouden in dit leven. Telkens had hij gevraagd, al den nacht door: ‘Hoe staat het met den slag?’ totdat het groot gejuich in zijn ooren had weerklonken. Toen was hij overeind gerezen, recht op als een steigerend paard, en had geroepen: ‘Vrijheid, recht en zegepraal!’ Doch de klanken waren uit zijn doorschoten borst gekomen als het geluid van een gebarsten klok, en met een zware golf van bloed had hij zijn heldenleven uitgesnikt.
Zijn lijk lag daar buiten, op de baar. De jonge jager naderde haar, en nam het zwarte kleed eerbiedig weg. Hij ontblootte het hoofd, en staarde in dat gelaat, waarop de vreugde der overwinning haar stempel had gezet in het oogenblik van het sterven.
Hij nam de verstijfde rechterhand van den doode in de zijne, en drukte ze aan zijn lippen.
‘Rust zacht, mijn broeder,’ fluisterde hij met bewogen stem en omfloerste oogen: ‘gij hebt uw bloed niet te vergeefs gestort - het zal met het onschuldige bloed van zoovele Afrikaners eens het cement vormen voor een Vereenigd vrij Zuid-Afrika!’
Dan ijlde hij naar zijn broeder Kees, van wien hij geruststellende tijdingen had vernomen.
‘'t Is niets - slechts een schram aan de huid,’ zeide Kees, en hij lachte. Ook Blikoortje, die naast den jongen Wessels lag, maakte het uitstekend, en uit die heldere oogen keek weer de vroegere vroolijkheid.
Door Truida vergezeld, beklom de jonge jager thans een hoogen heuveltop in de nabijheid. Hij had de beide post- | |
| |
duiven bij zich, die onder haar vleugels een briefje droegen, meldende de groote overwinning.
Zoo bereikten zij den heuveltop. Louis Wessels nam de duiven en zette ze op zijn hand. Een oogenblik keken zij hem aan met haar schrandere kopjes; dan sloegen ze de blauwe wieken uit, en stegen op: loodrecht de lucht in.
Door de vlammende poorten van het Oosten rees thans de zon omhoog, en de twee duiven baadden zich in haar eerste schitterende stralen. En van uit de sferen van het licht zagen zij neder op de aarde, die nog in de duisternis lag.
Doch nu bogen zij hun slanke lichamen, en sloegen de vleugels sneller uit -! naar het Noorden -! naar Wonderfontein -!
Het licht verdrijft de duisternis. Zoo is het geweest in het verleden, en zoo zal het zijn in de toekomst, want het is Gods bestel.
Op den hoogen heuveltop - daar stonden Louis Wessels en Truida Uijs. En de zonneschijn bereikte hen thans, en zijn glans verguldde al de berg- en heuveltoppen in den omtrek. En de duisternis vluchtte weg voor de majesteit van het licht naar de uiterste spelonken, waar het roofgedierte huist, en de jonge jager en Truida Uijs werden omgolfd door een zee van licht.
‘Welk een morgen!’ zeide Truida, als uit een droom ontwakend.
‘Welk een morgen!’ antwoordde de jonge jager. ‘O, dat ons volk hem vasthoude in zijn gedachtenis, als de donkere wolken komen, want het is een morgen van licht en zegepraal!’
Toen zwegen zij, om vol eerbied hun handen te vouwen, en terwijl zij werden omgolfd door glansen en lichten,
| |
| |
dankten hun harten Hem, Die genoemd wordt de Vader der lichten....
De tijd gaat rusteloos voort, en het is stil geworden op den Spionkop.
Het getrappel der paardenhoeven wordt er niet meer gehoord en het gebrul der kanonnen is er verstomd.
't Is er stil geworden, zeer stil.
Op de graven der gesneuvelde Boeren is het jonge, groene gras uitgesproten, en er staat een groot ijzeren kruis, dat de dappere Ben Viljoen heeft opgericht.
Daar slapen zij dan, onze broeders: de zwarte Albert met dat strak gelaat en dat heldenhart; de grijze strijder van den Amajuba, wiens hoofd werd verbrijzeld door een granaatscherf; de onnoozele Hannes, die voor zijn meester in den dood ging; die eenige zoon der weduwe - daar slapen zij bij tientallen, onze broeders!
En wij gedenken hunner in liefde en weemoed, en wij zullen hun gedachtenis in eere houden - want zie, zij zijn in den dood gegaan voor Vrijheid, Waarheid en Recht!
|
|