De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend13. Vóór de Poorten des Doods.Er heerschte groote stilte: de stilte, de rust van een warmen zomernamiddag. De kettinghond, achter het huis, had zich neergestrekt in de schaduw van zijn hok, en hapte met den grooten muil naar de vliegen, die hem plaagden; de duiven koesterden zich boven op den nok van het wagenhuis, en een groep eenden zaten, met omgebogen hals, te slapen bij den grooten vijver. Eenige koeien met haar kalveren lagen te herkauwen aan den rand der spruit; een paar tamme struisvogels stapten op hun reuzenpooten | |
[pagina 159]
| |
statig het erf op en neer, en uit het geboomte klonk het slaperige getjilp van een paar kleine vogels. Heel aan 't einde van het groote erf, honderden schreden achter het wagenhuis, stonden de stroohutten der Kaffers, die op Wonderfontein werkten. De kleine, naakte Kafferkinderen buitelden rond in het zand, en rukten elkander in het lange, ongekamde kroeshaar. Doch hun moeders, die in versleten wollen dekens buiten tegen de kleiwanden hunner hutten leunden, hieven haar handen dreigend op, als de zwartjes te veel leven maakten, en zeiden dan: ‘Stil, Shilling! rustig, Columbus! want ons baassie is baie ziek.’ Hij lag in het groote ledikant, waar zijn vader had geslapen den laatsten nacht, voordat hij wegtrok naar den oorlog en naar den dood. Of hij erg ziek was, de jonge Louis Wessels? Het stond te lezen op het bekommerde gelaat der moeder, de zwaar beproefde weduwe, die aan zijn sponde zat; het was te zien aan Truida Uijs, die met onhoorbaren tred binnen kwam. Als pleegzuster van het Roode Kruis had Truida achter de Boerenstellingen dienst gedaan, toen Louis bij Colenso zwaar gewond was geworden. Zij was aanstonds geroepen, en had het eerste verband gelegd, terwijl zij 't er tevens door had weten te halen, dat Louis in een der voortreffelijk ingerichte ziekenwagens der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij was vervoerd tot de dichtst bijgelegen spoorweghalte van Wonderfontein. De reis duurde lang, want de oorlog legde beslag op al de spoorlijnen, en Wonderfontein lag ver in 't Noorden. Het was maar gelukkig, dat Truida den gewonde mocht vergezellen. De dokter had er eigenlijk niets van willen weten, want hij kon Truida slecht missen, en de kom- | |
[pagina 160]
| |
mandant had al zijn overredingskracht noodig gehad, om het verlof voor Truida te verkrijgen. Aan de laatste spoorweghalte gekomen, stond de ossenwagen reeds gereed, om Louis naar Wonderfontein te vervoeren. Tante Sannie, die van de komst door een ijlbode was bericht, had er voor gezorgd, terwijl het veeren bed, achter in den huifwagen, door de zorgzame moederhanden was in orde gebracht. De weduwe had haar zoon ontvangen, zooals men dat verwachten kon van een dochter der oude Voortrekkers, die hun kracht zochten in het Woord des Heeren. Zij had niet gemord en niet geweeklaagd. Zij had een verborgen plekje opgezocht, om er te bidden, en dit plekje verlatend, had er op haar droevig gelaat iets gelegen van bovenaardsche, geheiligde kracht. Zij had die kracht zoo noodig. En ook Janske, wier oogen zich verduisterden, toen zij haar geliefden broeder terug zag, had ze noodig. En Truida dan? 't Was nog geen twee maanden geleden, dat Louis vóór haar stond in de volle, ongebreidelde kracht van zijn drie en twintig jaren - en zie! daar lag hij nu in wilde ijlkoortsen, waarin zijn laatste levenskrachten werden verteerd. Zij zette zich neder naast het voeteneinde, tegenover moeder Wessels, die aan het hoofdeinde zat. ‘De kanonnen!’ riep hij: ‘de kanonnen! Voorwaarts, burgers, voor vrijheid en recht! Waar is mijn geweer? Blikoortje, heb je mijn geweer niet gezien?’ Hij tastte met de handen rond in de ijle lucht. Dan namen zijn vizioenen weer een andere richting. ‘Moederke! dat ge zoo lijden moet! Vader dood en Danie dood - arm moederke! Maar ik ben nog gezond en jong en sterk, en zal u troosten, als de oorlog is afgeloopen. | |
[pagina t.o. 160]
| |
.... Schijnbaar kalm nam zij het looplampje en verlichtte het gelaat van Louis Wessels. (blz. 164)
| |
[pagina 161]
| |
Maar eerst zullen we vechten voor vrijheid en recht, dat de vonken er afstuiven! Waar is mijn geweer? Waar is mijn geweer, vraag ik?’ Hij tastte opnieuw rond in de ijle lucht. Truida stond op, om hem een koud compres op het gloeiende hoofd te leggen. Hij staarde haar aan: lang en aandachtig, alsof hij op het spoor was van een dierbare herinnering uit lang vervlogen dagen, maar hij kon den draad niet vasthouden, en de draad ontglipte hem. ‘Kent ge me nog?’ kwam het fluisterend over haar lippen. Hij keek haar opnieuw aan, lang en aandachtig; toen sloot hij de oogen. Maar zijn handen bewogen zich; zijn vingers plukten aan het blanke laken. ‘O Truida,’ snikte de moeder: ‘slechts een wonder kan hem nog redden!’ ‘En kan God dan geen wonderen meer doen?’ vroeg Truida. Maar haar oogen waren omfloersd, en er nokten tranen in haar stem. De schaduwen werden grooter daar buiten; de zon daalde in het Westen, en de bladeren van den wijnstok, welks ranken zich heenslingerden om de ramen, wierpen bewegelijke schaduwen in de kamer. Pluto stond buiten, legde de voorpooten op het vensterkozijn, en staarde met droeve oogen naar binnen. ‘Hij treurt om zijn baas!’ zeide Janske. Al grooter werden de schaduwen daarbuiten. De zon verdween, en witte dampen stegen op uit de schemerende valleien. De hanglamp werd aangestoken. Truida had gezorgd voor een groen, papieren scherm, dat het schelle petroleumlicht temperde. Janske had zich nedergezet in een hoek, in de schaduw, en er werd niets gehoord dan het | |
[pagina 162]
| |
getjilp der krekels achter de haardplaat, en een zacht gesnik uit de schaduw. Tante Sannie stond op, om een doek voor een nieuwe compres te halen uit de linnenkast. Maar zij tastte in een verkeerde lade, en zag de haneveer, die Janske had gestoken op den hoed van haar Danie, haar Benjamin. De vezels waren gekleurd en vastgekleefd door het roode bloed: het bloed van Danie; het bloed van Elandslaagte.... Het werd haar te machtig. Zij ging naar het kleine kamerke, waar die jonge teringlijder met een gebed voor het gemartelde Afrikaansche volk op de lippen was gestorven,Ga naar voetnoot1) en zij snikte het uit van smart en zielewee. Toen zij terugkwam, zat Janske nog zacht te schreien. ‘Ga naar bed, mijn kind!’ zei de moeder. Zij nam Janske bij de hand, en bracht haar naar het andere vertrek. Zij kuste haar goeden nacht, maar het meisje sloeg de armen om den hals van haar moeder en snikte: ‘Deze nacht zal beslissen over dood en leven; Truida heeft het mij gezegd - hoe kan ik dan slapen?’ ‘Ga naar bed, mijn kind!’ zei de moeder nog eens: ‘de Heere zal het voorzien!’ Zoo ging Janske naar bed, maar zij zou in dezen nacht geen oog luiken. Zij zou biddend de lange, beslissende uren doorbrengen. De deur der ziekekamer werd voorzichtig geopend, en door de kier werd het zwarte, gerimpelde gelaat van een ouden Kaffer zichtbaar. Het was Efraim, die door Gijs Wessels bij 't vertrek tot opzichter over de boerderij was aangesteld. Hij stond daar met gebogen gelaat, vol ontroering, de oogen vragend op de bazin gericht. | |
[pagina 163]
| |
Toen wenkte tante Sannie hem, nader te komen, en hij deed het. En hij knielde neder bij zijn jongen baas, die voor hem steeds een milde meester was geweest. Behoedzaam nam hij diens hand en kuste ze vol teederheid. ‘Mistress!’ fluisterde hij troostend: ‘de jong-baas zal genezen, want ik heb veel voor hem gebeden.’ Dan verdween hij weer: stil, onhoorbaar, op zijn bloote voeten. En buiten, aan den dorpel, legde hij zich neder, om maar dicht bij zijn jongen baas te zijn. Hij lag er den ganschen nacht, vlak tegen den dorpel, terwijl de koude van den nacht zijn oude leden deed rillen. Doch hij voelde de koude niet, want Efraim, die tot het verachte Kaffergeslacht behoorde, bezat een warm hart. Het was weer stil geworden in de ziekekamer. Het getjilp der krekels was verstomd, en duidelijk klonk thans het eentonig getiktak der oude klok. Moeder Wessels staarde door de ongeblinde ramen naar den hemel, naar de sterren. Het waren voor haar de verlichte vensters van het groote Vaderhuis, terwijl zij hier beneden nog rondzwierf in een dal der schaduwen des doods. Tranen biggelden over hare vermagerde wangen, doch die sterren troostten haar.... Hoe lang was de nacht! Hoe langzaam kropen de uren voort! Het was nu de vierde nacht, dat er werd gewaakt - zou er voor Louis nog een dag op volgen? Zij bukte zich over haar jongen heen, die in de diepe schaduw lag, om naar zijn adem te luisteren. Hij was het laatste half uur zoo stil geweest - het joeg haar angst aan. Zij greep gejaagd naar het looplampje op de tafel, en het schijnsel viel op Louis' gelaat. Toen begon het lampje te beven in tante Sannie's hand. Zij keek Truida aan met een blik vol moedersmart, en steunde: ‘Dood! Mijn zoon is dood!’ | |
[pagina 164]
| |
De oude hangklok sloeg langzaam hare twaalf slagen, doch bij den zevenden slag hokte zij, en de slag klonk als een doodsnik. Het uurwerk was afgeloopen; de oude klok stond stil. In den haard was het vuur uitgegaan, en de laatste vonk verdoofde. Er schoot niets over dan een handvol asch. Dat was de dood....
De moeder had het offer gebracht. Zij had het hoofd gebogen onder de geweldige hand des Almachtigen, en al was het met bevende lippen, zij had toch gefluisterd: ‘Heere, Uw wil geschiede!’ Nu was het genoeg. Nu gaf de Heere terug, wat zij Hem afstond met een weenend hart, en zij ontving haar kind als uit de dooden terug. Truida had de vermoeide oogen wijd opgesperd, toen moeder Wessels de vreeselijke ontdekking uitsteunde, maar zij had in de ambulance reeds zooveel ondervinding opgedaan, dat zij het woord van tante Sannie nog niet onvoorwaardelijk aanvaardde. Schijnbaar kalm nam zij het looplampje, en verlichtte het gelaat van den kranke. Dan zette zij het lampje weer weg, bukte zich over hem heen en luisterde. Zij hoorde het kloppen van het hart. Maar dat was haar eigen hart, dat bonsde en hamerde van spanning. Zij perste de hand vast op haar hart, en luisterde zooals zij nog nooit had geluisterd, of zij het zachte geritsel des levens mocht bespeuren in de stille diepten des doods. Moeder Wessels stond naast haar, met gevouwen handen; en nu rees Truida weer overeind. ‘Tante Sannie,’ zei ze: neem het licht toch nog eens!’ ‘Arm kind, hoopt ge nog?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Doe het dan maar om mijnentwil!’ zeide Truida. Zoo nam tante dan het lampje, en beiden stonden weer bij het ledikant. Truida onderschepte met de holle hand gedeeltelijk het licht, zoodat het licht wel op het gelaat doch niet op de oogen van den jongen Wessels viel. En wat was dat? Begon er weer kleur te komen op dat marmerbleeke gelaat? Of tooverde slechts de waan der overspannen zintuigen die kleur? Opnieuw begon het licht te beven in tante Sannie's handen. Zij zette de lamp neder op de tafel. ‘O Truida!’ zeide ze. ‘Wij moeten wachten, wachten!’ fluisterde het meisje. Er werd geen woord meer gesproken; het was de worsteling van het leven met den dood. Het meisje zat nu op tante Sannie's stoel, aan het hoofdeinde van het ledikant. Zij zat daar onbewegelijk, als verzonken in een verstarring. Doch dat was het niet; hare zintuigen waren op het uiterste gescherpt. En zij wachtte... zij wachtte.... Toen stond ze op en nam het looplampje opnieuw. Zij wenkte de moeder, en bevend, aarzelend naderde tante Sannie, het arme hart geslingerd tusschen nieuw ontluikende hoop en een hevigen angst. Nu stond zij naast Truida; zij zag weer kleur komen op Louis' marmerbleeke wangen - neen, dat was geen waan! geen hersenschim! En zijn ademhaling werd opnieuw gehoord - zacht, heel zacht als het suizen der koelte door de toppen van het woud, even voordat de dageraad aanbreekt. Zacht werd de deur geopend. Janske stond daar, en haar roodgekreten oogen staarden Truida aan. Toen sloeg | |
[pagina 166]
| |
Truida de armen om Janske's hals en fluisterde: ‘Het doodsgevaar is voorbij!’ Het werd Truida te eng tusschen de muren; zij moest haar vreugde uitjubelen. Op de stoep, voor den drempel, vond zij Efraim. Hij rees op en zag haar vragend aan. ‘Je jonge baas zal niet sterven maar leven!’ juichte zij. Roerloos stond daar de oude Kaffer. ‘Ik heb 't immers gezegd,’ zeide hij: ‘dat de jong-baas zal genezen!’ En hij barstte in tranen uit. Luide verkondigde de haan den naderenden morgen, en in het Oosten werden de eerste lichtstreepen zichtbaar van den jongen dag. Lang tuurde Truida in die opvlammende lichtstrepen, en achter die lichtglansen vernam haar oor het gespeel van engelen op gouden harpen. O, de nacht was voorbij en de dood! En de morgen daagde.... Zij strekte haar armen uit naar het purperen Oosten, en terwijl de tranen haar bleeke wangen bevochtigden, juichte zij: ‘Leven, leven - zoet leven!’ Stil, onhoorbaar betrad zij weer de ziekekamer. Moeder Wessels had de lichten uitgeblazen: de groote hanglamp en het kleine looplampje, en was neergeknield bij den zieke. Janske was naast haar geknield. En Truida knielde bij deze menschen neder, die zij liefhad - behoorde zij niet tot dit gezin? De glans der sterren was verbleekt, en de zon rees op in haar pracht. En haar stralen vielen in de ziekekamer, tegen haar wanden, tegen het ledikant, en zij juichten: ‘Leven, leven - zoet leven!’ |
|