| |
12. In het Granaatvuur van Colenso.
Boven op een kopje staan een aantal gewapende Boeren. Hun oogen zijn naar het Zuiden gericht, naar het groote Engelsche legerkamp.
De bewegingen zijn duidelijk te onderscheiden. Cavaleristen leiden hun paarden aan den toom, om ze te drenken; de kanonnen worden bespannen; de infanterie treedt aan voor het appèl, en schallende hoornsignalen planten zich voort door het geheele kamp. Er zal heden gevochten worden - er is geen twijfel aan....
Hoe staat het in 't Westen?’ vraagt een stem: ‘bij de Vrijstaters?’
Het is de stem van Louis Wessels, die door zijn lengte boven de andere Boeren uitsteekt. De vraag is gericht tot Blikoortje, die op zijn pony nadert.
| |
| |
‘Alles in orde,’ antwoordt Blikoortje; ‘zij zijn volmoed, maar zij zouden nog wel honderd manschappen kunnen gebruiken.’
‘Wij zullen onze broeders niet in den steek laten,’ meent Wessels bedaard: ‘hoe staat het bij ons?’
‘Vele Transvalers hebben hun paarden vier mijlen achterwaarts gebracht, Veldkornet, om de mogelijkheid eener vlucht uit te sluiten,’ zegt Blikoortje met verheffing van stem.
‘De dagen van prins Maurits bij Nieuwpoort herleven,’ roept de jonge jager, niet zonder ontroering.
Er heerscht een ernstige, plechtige stemming. Witte dampen stijgen statig op uit de valleien van Natal; in het Oosten gaat de gouden poorte langzaam open voor den Vorst van den dag, en stil, als zwijgende reuzen, staan de bergen in het rond, wachtend op het oogenblik, dat het gordijn boven het bloedig tooneel omhoog zal gaan.
‘Goeden morgen!’ roept een moedige stem, vlak achter Louis Wessels.
‘Kees - ben jij dat?’ zegt de jonge jager; ‘zijt ge weer beter, en komt ge zoo pas van Wonderfontein?’
‘Mijn ongesteldheid had weinig te beteekenen en is radikaal genezen. Zoo even kwam ik in het lager aan; ik heb den ganschen nacht doorgereisd.’
‘Hoe maken het Moeder en Janske?’
‘Naar omstandigheden zoo goed als 't maar kan. Ik breng jou en Karel de hartelijkste groeten.’
‘Dat verblijdt mij,’ zegt Louis, die nog meer dan zijn jongere broeders het harde verlies beseft, dat zijn moeder bij Elandslaagte heeft getroffen.
‘Zijn de Kaffers rustig?’
‘Opmerkelijk rustig, Louis.’
‘Hoe gaat het met het vee en de boerderij?’
| |
| |
‘Dat valt niet tegen.’
De jonge jager laat zijn arendsoogen thans langzaam gaan over het landschap. In het Westen verheft zich de top der ruige Groblerskloof.
‘De Vrijstaters hebben ginds, bij de Groblerskloof, maar zwakke stellingen,’ meent de veldkornet, met de hand naar het Westen wijzend.
‘Vrijstaters van het echte soort staan daar,’ zegt Blikoortje; ‘dat heb ik u immers gezegd.’
‘De vijand zal daar den overtocht over de rivier forceeren,’ meent Louis.
‘Met honderd man zijn ze geholpen, Veldkornet.’
‘En zijn de Engelschen over de rivier, dan zullen ze onze verdere stellingen in de flank aangrijpen - wij moeten de Vrijstaters vast helpen.’
‘Generaal White in Ladysmith kan tegelijker tijd wel een aanval wagen,’ meent Potgieter, de Nataller.
De jonge jager glimlacht even.
‘Die doet voorloopig niets,’ zegt hij; ‘'t is op 't oogenblik een moedelooze natie, die daar in Ladysmith zit opgesloten - wat denk jij er van, Albert?’
‘De hoofdaanval zal plaats hebben op de ijzeren wagenbrug van Colenso, hier vlak voor ons,’ meent de zwarte Albert.
De jonge jager kijkt den spreker aan.
‘Als generaal Buller dàt doet,’ zegt hij: ‘dan heeft God hem met blindheid geslagen.’
De zon staat thans boven de kimmen. Zij vlamt boven de bergen en de bosschen, en jaagt de duisternis voor zich uit naar de spelonken en de holen van het gebergte.
Plotseling wordt de stilte verbroken door den luiden donder der Engelsche artillerie.
| |
| |
‘Dat zijn de marine-kanonnen,’ zegt Louis Wessels; ‘ik ken ze aan het geluid.’
‘Zij mikken op het fort Wylie,’ meent Blikoortje.
Fort Wylie ligt ten Oosten der ijzeren wagenbrug.
Reeds suizen de lyddietbommen over hun hoofden heen. Het is als het geruisch van roofvogels, die hun zware wieken uitslaan.
Het wordt tijd, om de stellingen in te nemen. Het kopje wordt verlaten, en het veldkornetschap van Louis Wessels begeeft zich naar het dal, achter de heuvels, waar hun paarden staan.
Men weet niet, wat deze dag zal baren, en de ernst van het oogenblik ligt op aller gelaat.
‘Broeders,’ zegt de jonge jager met krachtige stem: ‘er is geen tijd, om veel te praten. Wij zullen elkander niet verlaten maar elkander helpen als trouwe Afrikaners. Het is de heilige strijd voor vrijheid en recht, en de God onzer vaderen make ons onoverwinnelijk in den strijd!’
Zoo springt hij dan in het zadel, hij en zijn burgers, en zij rijden in vollen galop naar de stellingen der Vrijstaters, die deze versterking met vreugde begroeten.
Ieder Boer zoekt thans zijn stelling achter de klippen. Hij schuift de scherpe patroon in het slot van zijn geweer, terwijl het vuur van den vijand als een noodweer over hun hoofden heen giert.
De onnoozele Hannes heeft het geweer reeds geladen.
Louis Wessels had Hannes gelast, bij de paarden te blijven, maar hij had er niet van willen hooren. Hij meende, dat dit het werk voor de Kaffers was, en had plechtig verzekerd, dat hij kon schieten als de beste. Zoo ligt hij dan in de vuurlinie, met het geweer gewapend.
‘Ben je niet bang?’ vraagt Potgieter.
| |
| |
‘Ik zal dapper vechten,’ zegt Hannes: ‘ik zal de Khaki's schieten, dat er de veeren afstuiven.’
Het is een ontzettend, gruwelijk vuur; de bergen en de heuvelen staan te schudden. Colenso schijnt geheel verlaten te zijn; de rotsen steken haar naakte pieken zwijgend omhoog, en met groote omzichtigheid trekt de Engelsche infanterie, onder de bescherming van een overstelpende artillerie, langzaam op naar den oever der Tugela.
De Boeren bewegen zich niet; zij zijn één geworden met de klippen, waarachter zij schuilen. Met de Mausers of de Henri-Martini's aan den schouder, de tanden op elkander geklemd, zoo liggen zij daar - als de jagers, die loeren op het wild.... Zoo begint de slag van Colenso.
‘Die lyddietbommen doen geen kwaad,’ zegt de zwarte Albert.
‘Moeten we nog niet schieten?’ vraagt een jonge Boer, die door de spanning zich nauwlijks kan beheerschen.
‘Wacht totdat ik het sein geef,’ zegt de veldkornet; ‘hoe nader de vijand, hoe rijker de oogst!’
Daar komt een granaatkartets, barst met een donderenden knal boven de Boerenstelling, en slingert een hagelbui van kogels naar beneden, onder de burgers.
‘Ik ben gekwetst,’ klaagt Hannes, de hand op de borst drukkend.
Potgieter is onmiddellijk bij hem, rukt zijn vest open en ziet de wond, waaruil het bloed sijpelt. Maar het is gelukkig slechts een vleeschwond, en de onnoozele Hannes is nog in staat, om alleen de ambulance te bereiken, in de achterhoede.
De jonge jager ziet een achttal mannen langs de Boerenstellingen galoppeeren, en hij herkent onder hen Louis Botha, die heden de verantwoordelijkheid van opperbe- | |
| |
velhebber zal hebben te dragen. Aan zijn zijde rijdt de dappere Fransche kolonel Villebois-Mareuil.
‘Nu zullen we 't hebben,’ zegt de veldkornet, en hij klemt den Mauser vaster in zijn sterke handen.
Van terzijde komt thans het vuur der Boerenartillerie: vier snelvuur-kanonnen en een Nordenfeld-Maxim. Zij richten hun vuur niet op de vijandelijke artillerie maar op de infanterie, die in lange, grijs-bruine linies voortkruipt over den grond. Duidelijk is het pompend geluid van het Nordenfeld-Maxim te onderscheiden van het vuur der andere artillerie.
Albert brengt den verrekijker voor de oogen.
‘Onze artillerie schiet prachtig, meesterlijk!’ roept hij, terwijl hij heengluurt over de klip.
Twintig, dertig Boeren worden boven het kopje zichtbaar, om ook eens de uitwerking der eigen artillerie gade te slaan, maar zij hooren het naderen van een lyddietbom, en verdwijnen als dassen in hun holen.
‘Wie kommandeert daar ginds onze artillerie?’ vraagt Albert Viljoen.
‘Kapitein Pretorius,’ zegt de veldkornet.
‘'t Is een kerel!’ meent Albert.
Intusschen bracht generaal Hart, door een gids geleid, den linkervleugel van het Engelsche leger tot Breideldrift, ten Westen der samenvloeiing van de Tugela-rivier en de Doornkopspruit. De Engelschen zijn thans op geen achthonderd meter afstands van de Transvalers onder veldkornet Wessels, die de verbindingsschakel vormt tusschen de Vrijstaatsche en Transvaalsche stellingen.
‘Laten we schieten!’ roepen de Boeren, maar de jonge jager houdt hen nog in toom.
‘Nog niet - wacht op mij!’ roept hij met luide, dringende stem.
| |
| |
En zijn burgers gehoorzamen, doch slechts met moeite.
De vijand nadert tot op zeshonderd - tot op vierhonderd meter: - ‘Vuur!’ kommandeert de veldkornet, terwijl zijn schot een officier neerlegt.
Het is voor de soldaten een vreeselijk oogenblik; zij vallen onder het vuur van Transvalers en Vrijstaters als korenaren in een hagelstorm. Zij werpen zich, waar zij staan, plat tegen den grond, om ten minste eenige schuiling te hebben.
‘Vuur!’ kommandeeren hun officieren: ‘vuur!’
Ja, vuur! - doch waarop moeten zij vuren? Er is geen mikpunt, want het rookvrije buskruit der Mauserpatroon verhindert, de stellingen der Boerenschutters te ontdekken. Er zijn soldaten, die hun geweer reeds wegwerpen - wat hebben zij er aan tegenover een onzichtbaren en onbereikbaren vijand?
‘Schiet bedaard,’ roept de jonge jager: ‘en langzaam! Zuinig met de ammunitie!’
Daar springt een grijsgebaarde sergeant der fusiliers op. En alsof hij zich schaamt, daar langer als een weerloos voorwerp voor de Boerenkogels te liggen, roept hij tot zijn manschappen: ‘Zet op bajonet, en laten wij ons een beroemden naam verwerven!’
Doch hij komt niet ver. De kogel van den zwarten Albert doorboort zijn hoofd, en hij valt stervend neer in de armen van zijn makkers. Andere soldaten bereiken op zeker punt den oever, en springen in den stroom, doch komen met hun voeten terecht in het verraderlijke prikkeldraad, dat de Vrijstaters op den bodem der rivier hebben gespannen, raken er in verward als wolven in de val, en moeten jammerlijk omkomen.
En aldoor zingen de Mausers hun doodenzang....
Generaal Buller ziet de wanhopige maar vruchtelooze
| |
| |
pogingen der brigade van generaal Hart, om den overtocht over de Tugela te forceeren, en al is het waar, dat hij op een paar duizend menschenlevens niet let, als het geldt de bereiking van zijn doel, zoo is het toch ook waar, dat generaal Hart de menschenlevens nog minder telt, ja licht weegt als de bladeren van het geboomte.
Generaal Buller geeft het bevel tot den terugtocht van den linkervleugel, doch hoe vreeselijk het Vrijstaatsche en het Transvaalsche vuur de gelederen van den vijand heeft geteisterd, wordt nu eerst zichtbaar.
Een officier roept zijn manschappen toe, te retireeren. Niemand verroert zich. Hij herhaalt de order - tevergeefs. Hij kruipt naar zijn manschappen toe, en rukt hen aan den arm - zij slapen - zij slapen allen den langen slaap des doods....
Louis Wessels is opgerezen uit zijn stelling, en begeeft zich naar den Vrijstaatschen kommandant.
‘Me dunkt, dat het onweer hier voorbij is, Kommandant; u kunt mijn menschen thans wel missen.’
De kommandant knikt bevestigend.
‘'t Zal nu wel gaan,’ meent hij.
De jagersoogen van Louis Wessels speuren naar de verte.
‘De Khaki's zullen werkelijk de dwaasheid begaan, de Colenso-brug te bestormen - op, kerels! In 't zaâl! Daar moeten wij bij zijn!’
De Transvalers verlaten hun stellingen en zoeken hun paarden; verscheiden Vrijstaters hebben zich bij hen gevoegd. En te zamen jagen zij naar hun nieuwe stellingen, terwijl generaal Hildyard tracht, met de tweede Engelsche brigade de ijzeren wagenbrug te bereiken.
Het vuur der kleine maar pittige Boerenartillerie is helaas aanmerkelijk verminderd. 't Was niet uit te houden
| |
| |
onder dien overstelpenden regen van lyddietbommen, door de zware marinekanonnen geslingerd.
Het vuur der Transvaalsche kanonnen wordt al zwakker; thans verstomt het geheel.
‘Onze kanonnen zijn stuk geschoten,’ zucht Jan Potgieter, de Nataller.
Doch de zwarte Albert schudt driftig het hoofd.
‘Onzin, Neef, onzin! Laat Pretorius maar loopen! Al te maal krijgslisten, Jan. De Rooibaatjes moeten in den waan worden gebracht, dat zijn kanonnen kapot zijn. Maar hij zal er straks met die kapotte kanonnen op losbranden, dat hun hooren en zien zal vergaan; dat verzeker ik je!’
Op zijn Mausergeweer stuttend, gaan de valkenoogen van den jongen jager over het slagveld. Zijn neusvleugels beginnen te trillen van spanning.
‘Wat gaan de Engelschen nu uithalen?’ roept hij verbaasd: ‘kijkt toch eens, burgers! kijkt toch eens!’
't Is werkelijk de moeite waard om te kijken. Twee complete batterijen komen in vollen galop aanrennen.
Een der naaste burgers legt het geweer reeds aan, doch de veldkornet slaat den loop tegen den grond.
‘Hinder hen toch niet!’ roept hij: ‘zij loopen in de val!’
Op achthonderd meter afstands van den zuidelijken oever der Tugela worden de kanonnen afgehaakt en in stelling gebracht.
‘'t Is tijd,’ meent Blikoortje, die zich niet langer kan inhouden: ‘'t is tijd.’
‘Vuur!’ kommandeert de veldkornet.
Al de klippen in den omtrek schijnen vuur te spuwen; het hagelt Mauserkogels. De paarden slaan tegen den grond; de artilleristen vallen boven op hen.
| |
| |
Maar aan deze gedrilde soldaten kan men zien, wat de krijgstucht vermag.
De stukskommandant, een lange, schrale militair, kommandeert: ‘Met granaatkartets laden!’
Het kanon wordt door een hefboom geopend, en een artillerist haalt de granaatkartets uit den ammunitiewagen, die door het vuur wordt omloeid.
Hij doet twee stappen met de bom, en stort dood neer.
Zijn nevenman neemt de bom over, en brengt ze voor de opening van het stuk; nummer drie schuift de lading met den aanzetter in de kamer van het kanon.
Daar komt een granaat aansuizen van de opnieuw vurende Boerenartillerie, en slaat den aanzetter in de handen van nummer drie tot splinters.
De artilleristen kijken naar den langen, mageren stukskommandant. Een tweede granaat berst in zijn nabijheid, en hij verdwijnt in de opstijgende rook- en stofwolken.
Zij blijven op hun post, en evenals de mast van het zeeschip langzaam oprijst uit de stortzeeën, zoo rijst de lange kommandant op uit de weer neervallende stofwolken - rechtop als de groote mast van het zeeschip.
‘Richt!’ roept de stukskommandant.
‘Vuur!’
De granaatkartets gaat suizend de lucht in, en de kommandant brengt den verrekijker voor de oogen, om de uitwerking te zien. Doch een Mauserkogel slaat hem den verrekijker uit de hand, en een tweede rukt een stuk van zijn wijsvinger weg.
Hij haalt bedaard het lorgnet uit zijn vestzak, en tuurt oplettend naar de Boerenstellingen.
Dan geeft hij weer zijn bevelen:
‘Met granaatkartets laden!’
‘Richt!’
| |
| |
‘Vuur!’
De tweede granaatkartets suist uit den vuurmond, maar het laden heeft aan vier artilleristen het leven gekost.
‘De stelling is hier niet volkomen veilig,’ meent de stukskommandant; ‘wij zullen een andere stelling zoeken - spant in!’
Van de acht paarden zijn er vijf dood of gekwetst.
‘Aanhaken!’ kommandeert de kommandant, doch een derde granaat berst in zijn nabijheid, en hij verdwijnt voor den tweeden keer, als een mast - rechtop - in de wolken van damp en stof. Doch als die wolken zich leggen, staat hij niet meer overeind.
Hij ligt tegen den grond - dood - uitééngescheurd - als een versplinterde vaandelschacht....
Nu echter breekt de strakke band der krijgstucht. Het vuur der Engelsche kanonnen verstomt, en terwijl tien van de twaalf kanonnen worden achtergelaten als schepen, die op de rotsen zijn vastgeloopen, vluchten de manschappen, door een onweerstaanbare zucht tot zelfbehoud voortgedreven, naar een donga of droge sloot in de nabijheid.
De gewonden trachten kruipend diezelfde veilige dekking te bereiken, en de jonge jager zet het geweer met den kolf op den grond.
‘'t Is te vreeselijk,’ zegt hij; ‘we kunnen die gewonden toch niet doodschieten!’
Generaal Buller heeft van zijn observatiepost dat alles gezien. Hij heft zich op in de stijgbeugels, en staart met strak gelaat op het bloedige tooneel. Hij zet de tanden op elkander, dat zij knarsen.
Hij wendt zich tot generaal Carey, die naast hem te paard zit.
| |
| |
‘Ik kan 't nooit verantwoorden, als die kanonnen verloren gaan,’ zegt hij met een somber gebaar.
‘U heeft de huzaren nog, Generaal.’
De huzaren - 't is waar. Buller heeft er reeds aan gedacht, en hij geeft de noodige bevelen.
‘Huzaren, voor!’
Als een wervelwind vegen de huzaren over het veld, in de richting der verlaten kanonnen, en de vluchtelingen in de donga scheppen nieuwen moed. Doch negen Boerengranaten bersten midden in het eskadron, en scheuren het uiteen als schuim, dat tegen de klippen uiteenspat.
Er gaat een kreet op over het doodenveld, die den toeschouwer het bloed in de aderen doet stollen, doch de kreet verstomt, en de Mausers en de Maxims zingen hun doodenzang.... Dat is de slag van Colenso.
‘Me dunkt, dat zij 't er voorloopig mee kunnen doen,’ meent Blikoortje, zich met de mouw het zweet van het gelaat vegend.
‘Hebt ge nog niet een slok in de veldflesch?’ vraagt Potgieter aan den zwarten Albert.
‘Wie denkt er thans aan dorst?’ roept hij, terwijl zijn eigen keel schor is en heesch van dorst. ‘Het is een dag der wrake, en de Heere geeft de vijanden in onze handen! Zie, daar komen ze weer aan met groote troepen, als hongerige wolven, doch wij zullen ze verslaan in de mogendheden des Heeren!’
Dat is geen zoon meer der negentiende eeuw, die daar spreekt - het schijnt een van Joabs dappere krijgsknechten te zijn, die, drieduizend jaar geleden, de oorlogen des Heeren streed tegen de onbesneden Filistijnen, en door den donder van den slag uit zijn langen doodslaap gewekt, die oorlogen opnieuw zal strijden.
Vier compagnieën infanterie onder kolonel Bullock
| |
| |
nemen de doodelijke taak der vernietigde huzaren over.
‘Wat zal Engeland zeggen, als wij die kanonnen in den steek moeten laten?’ vraagt de kolonel, en hij stormt met zijn manschappen voorwaarts.
Zij zijn binnen de vuurlinie, voordat zij er erg in hebben. Zij klauteren over de gedoode cavaleriepaarden heen; zij struikelen over hun gesneuvelde kameraden. De gekwetsten, die in de gloeiende hitte liggen te versmachten van dorst, smeeken hen om een teug water of om een barmhartigen kogel, die aan hun lijden een einde maakt, doch er is geen tijd. Voorwaarts - voorwaarts in die vlammende hel van vuur!
Thans zijn de kanonnen bereikt, doch de manschappen kunnen het niet uithouden in dat vernielend vuur, en zij vluchten naar de donga, bij hun kameraden.
De dapperheid der Engelsche officieren is echter geen ijdele klank.
Een officier springt met doodsverachting naar voren, en tuigt een span paarden in voor een vuurmond. Zij worden neergeworpen door een berstende granaat, en hun weggeslingerde ingewanden slaan hem in 't gezicht. Hij neemt een tweede span paarden; ze steigeren wild op - het is hun laatste steigering. Hij zoekt naar een derde span paarden....
Maar generaal Buller geeft thans bevel, de wanhopige pogingen te staken, en de tien kanonnen blijven achter, met hun bedekking van dooden en stervenden....
‘Kijk,’ zegt een grijsgebaarde Boer, die deel uitmaakt van het kommando, dat een der oostelijke stellingen, den Hlangwaniberg, bezet houdt, tot zijn nevenman, die minstens even oud is: ‘kijk, Piet, de Rooibaatjes willen dezen berg bezetten.’
| |
| |
‘Onzin, Roel,’ zegt zijn nevenman: ‘'t is te groote onzin.’
‘Kijk dan toch, jong - 't is toch waar.’
‘Machtig! Jij hebt recht, oû-kèrel - maar hoe komt de Rooinek dan toch aan zoo'n snaaksch stuk?’
Ja, hoe kwam hij daaraan?
Lord Dundonald verkeerde in de meening, dat de Hlangwaniberg slechts zwak bezet was door de Boeren, en laat hem daarom zonder dekking bestormen.
‘Sapperloot - dat is een hapje!’ zegt Roel, de zware, ruige wenkbrauwen oplichtend.
‘'t Zijn Natalsche carabiniers, Roel,’ onderricht Piet, die scherper van gezicht is dan zijn nevenman, en Roel wrijft zich gemoedelijk de grove handen.
‘Die verraders van Natal zullen er van lusten, oû-kèrel!’
‘En Johannesburger Uitlanders zie ik ook,’ vervolgt Piet.
‘Johannesburger Uitlanders?’ zegt Roel. ‘Machtig, oû-kèrel - dat doet mijn boddie goed. Aan die ellendelingen heeft tante Sannie het te danken, dat Oom Roel, haar man, thans als een scharenslijper bij Ladysmith moet liggen, maar we zullen ze nou raken, Piet!’
Met onbegrijpelijke zorgeloosheid rukken de Engelschen op. Als zij echter goed onder schot zijn gekomen, vallen er de Mauserkogels tusschen als onder een troep patrijzen, en een Engelsch officier, die te ver is genaderd, om terug te trekken, wordt door Oom Roel eigenhandig gevangen genomen.
‘Sta, rekel!’ roept hij, den luitenant bij den kraag van zijn Khaki-uniform grijpend.
‘Laat me los! Ik zal niet wegloopen,’ bromt de officier.
‘Goed, baassie,’ zegt Roel daarop met zijn gewone goedhartigheid: ‘dan is het goed! Ga daar zitten, vlak voor
| |
| |
mij, baassie, dat ik jou goed in de gaten kan houden, terwijl ik nog wat Rooies ga schieten!’
En nu en dan, als Oom Roel een raak schot heeft gedaan, klokt; hij met zijn tong, en roept hij zijn gevangene vriendelijk toe: ‘Zeg, baassie - wat zeg jij er van?’
‘Jij bent net Nimrod,’ zegt de officier, en Oom Roel voelt zich door dien lof zeer gestreeld.
Hij neemt een pruim tabak uit den leeren tabaksbuil, en biedt den buil dan zijn gevangene aan.
‘Ook een pruimpje?’ vraagt hij; ‘'t is baie beste, baassie.’
De officier schudt het hoofd, doch plotseling springt hij overeind.
‘Pas op,’ waarschuwt Oom Roel: ‘en haal geen dwaasheden uit!’
De officier gaat weer zitten. Hij had gemeend, dat een nieuwe poging door de Engelschen zou worden gewaagd, om den Hlangwaniberg te nemen, doch hij heeft zich vergist. Over het wijde veld gaan de langgerekte, schrille tonen der seinfluiten, die den terugtocht bevelen.
‘Baassie, ben jij 'n goed schutter?’ vraagt Oom Roel.
‘Ik raak het middenpunt van een cirkel op duizend pas afstands,’ antwoordt de officier.
Oom Roel gaat met de hand genoegelijk glimlachend door zijn grijzen, patriarchalen baard.
‘Hoe vindt je hem, Piet?’ zegt hij.
Oom Piet lacht smakelijk.
‘'t Rooibaatje schiet een gat,’ zegt hij: ‘en haalt er dan een ronden kring om heen - 't is een baie slim Rooibaatje.’
Zoo liggen zij daar bij elkander achter het kopje, en oom Roel klokt opnieuw met zijn tong, want hij heeft weer een Khaki omvergeschoten....
| |
| |
Nog altijd staan daar die tien kanonnen, stil en verlaten: de stomme, wijde muilen naar de stellingen der Boeren gericht. De jonge veldkornet klimt boven op een kopje, en van daar ziet hij ze staan.
Hij ziet meer; hij ziet de dooden liggen - bij honderden: als havergarven, afgemaaid door de sikkel. En langs den gezichtseinder trekken de verslagen Engelsche troepen heen.
Louis is snel terug, want de gedachte aan die tien eenzame kanonnen vervult zijn gansche hart. Juist komen hem een paar onderofficieren van de Johannesburger politie en zijn broeder Kees tegemoet.
Ze weten reeds, wat hij wil zeggen; zij denken aan het zelfde, en zijn al op pad naar de Tugela, een afdeeling Politiemannen en Boeren achterna.
Het is om de kanonnen te doen, en dwars door de rivier gaat de weg. Het wordt hollen, hollen, en Louis komt vooraan.
Toen is het ongeluk gebeurd; een kogel treft hem in het hoofd. Hij houdt zich vast aan een klip, om niet te vallen; de golven der Tugela beginnen in een wilden dans te draaien voor zijn oogen, en hij zou gevallen zijn, zoo zijn broeder Karel hem niet had opgevangen.
‘De kanonnen - neemt de kanonnen!’ is het laatste, dat over zijn verbleekende lippen komt.
Kees en Karel nemen hem voorzichtig op, en leggen hem neer op een beschutte plek.
Louis zal bewusteloos worden, maar hij worstelt er tegen met alle kracht, en strekt de hand uit in de richting der kanonnen.
‘Wees onbezorgd, broer,’ zegt Kees; ‘ze zijn zoo zeker de onze, als de zon daar aan den hemel schijnt!’
| |
| |
Er glijdt iets als een glimlach over Louis' gelaat. Dan zinkt hij weg in de diepte der bewusteloosheid.
‘Ga jij maar heen,’ zegt Karel tot Kees: ‘ik houd hier de wacht!’
En Kees snelt heen. Zoo bereikt hij de kanonnen, terwijl de Afrikaners reeds bezig zijn, ze door de rivier te sleepen naar den noordelijken oever.
‘Wacht maar, maat,’ zegt Blikoortje met een triomfantelijk gebaar, de hand op den loop van een bijna fonkelnieuw Armstrongkanon leggend; ‘ge hebt slechte dagen gehad, want ge moest het onrecht dienen. Dat wordt nu anders; voortaan zult ge strijden voor vrijheid en recht!’
Zoo worden de tien kanonnen in veiligheid gebracht. En generaal Buller seint naar Londen, dat er aan de Tugela een klein ongeluk heeft plaats gehad....
|
|