De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend11. Ternauwernood ontkomen.Het was nu een dag later: Donderdag 14 December, en het was nog nacht. De opwekkende klanken der reveille rolden door de kampen van Chievely. Slaapdronken stommelden de soldaten de linnen tenten uit, en als mieren woelden zij door elkander. Het reusachtige kamp geleek op een bijenkorf, waartegen de imker bij ongeluk met zijn voet heeft gestooten. Groote kampvuren vlamden op, in welker rossigen weerschijn de khaki-uniformen duidelijk uitkwamen. Kom- | |
[pagina 135]
| |
mandoroepen werden gehoord, en daartusschen klonk een vloek of een vroolijke kwinkslag. Er scheen een groote wanorde te heerschen, en toch heerschte er de stiptste orde, omdat ieder wist, wat hem te doen stond. De tenten werden gestreken, de bagage gepakt, en snel het ontbijt genomen. Reeds verzamelde zich compagnie bij compagnie; bataljon bij bataljon; regiment bij regiment; de ransels gepakt, de veldflesschen gevuld. Er werd een moedige, opgewekte geest bespeurd. Generaal Buller had den soldaten een korten strijd en een groote zegepraal voorspeld, en zij twijfelden niet aan zijn woorden. Bemind was hij niet, dat is waar; hij was een strak heer en kon vreeselijk uitvaren. Maar van zijn dapperheid liepen de zeldzaamste verhalen rond, en voor zijn krijgsbeleid had iedereen respect. Hij had nog nooit een slag geleverd, of hij had hem gewonnen; hij had nog nooit een veldtocht meegemaakt, waaruit hij niet als overwinnaar was te voorschijn gekomen. En dàt is voor den soldaat dan toch de hoofdzaak. Hij zal van zijn generaal veel door de vingers zien, als deze maar de zege aan het vaandel weet te hechten, want de zege beteekent voor den soldaat alles: eer en roem! glorie en buit! In het Oosten rees de dageraad op. Verscheiden regimenten stonden reeds marschvaardig; de officieren galoppeerden rond op hun prachtige paarden, en inspecteerden de lange, eindelooze liniën. De fluitjes gaven seinen, en het kommando klonk: ‘Voorwaarts marsch!’ De grond dreunde onder den gelijkmatigen, doffen stap van vele duizenden voeten, en met een donderend hoera, dat door de daverende echo's der bergen werd herhaald, begon de tocht. | |
[pagina 136]
| |
Weggedoken achter een harden klipsteen, den doornstok en de eierenmand naast zich, lag de zwarte Albert. Hij hield den verrekijker voor de oogen, en staarde opmerkzaam naar het leger, dat als een reusachtige slang langzaam optrok tegen de zacht glooiende hellingen. Er lag een onmiskenbare trek van bewondering op zijn gelaat, toen hij de orde, de regelmaat, de krijgstucht gadesloeg, die dit leger van meer dan twintigduizend man saamsmeedde tot één geheel, en deze ijzeren krijgstucht vergelijkend met den meer dan lossen band, die de Boerenkommando's bijeenhield, was hij niet zonder zorg voor de toekomst. Uren lang lag hij op zijn observatiepost. Op elk regiment infanterie met hun opgestoken bajonetten, die schitterden in de opgaande morgenzon, volgden de ratelende, volledig uitgeruste veldbatterijen, terwijl de wagentros, die het leger volgde, een lengte besloeg van bijna drie uren gaans. Daar waren de regimentswagens en karren, die een kleine onderscheidingsvlag droegen; de ambulance-wagens, bespannen met acht juk sterke, logge ossen; muilwagens, voortgetrokken door vier paar muildieren; karren met ezels er voor, die aanvallen kregen van koppigheid, en dan de korte pooten als schragen vastplantten in het diepe, mulle zand, afgewisseld door groepen cavalerie met lange, blinkende sabels. En dat alles vormde één geheel! Na een marsch van tien mijlen, en voordat de middaghitte drukkend werd, bereikten de troepen hun nieuwe legerplaats, van waar de stille oevers der Tugela zichtbaar waren. Snel verrees op het wijde veld een stad met rechte straten en linnen huizen, die hun luchtige daken dreigend ophieven tegenover de kleine Boerenlagers, die angstvallig schenen weg te schuilen achter den noordelijken oever der Tugela. | |
[pagina 137]
| |
Het ging nu tegen den avond. De rheumatiek scheen den eierenkoopman vandaag geducht te plagen, want hij sleepte zich nog moeilijker voort dan gister. Het hengsel van de eierenmand hing weer in zijn linkerarm, terwijl zijn rechterhand zwaar rustte op den stevigen doornstok. Er lagen vier eieren in de mand: kleine nietige eieren. Hij had ze reeds zevenmaal geveild, maar niemand wilde ze koopen, want men zei, dat hij afschuwelijk duur was met zijn waar. Hij was niet op zijn gemak. Nu en dan wierp hij een schichtigen blik om zich heen, en plotseling week hij achter een tent, want in spijt der invallende duisternis ontdekte zijn scherp oog in het midden van een groep naderende stafofficieren den opperbevelhebber. ‘Die moet me hier niet zien,’ meende de koopman, en niet voordat de gevreesde generaal voorbij was, zette hij zijn tocht voort. Bij een officierstent, door hare grootte duidelijk te onderscheiden van een gewone soldatentent, stond hij stil. Er werd druk, op gedempten toon, in die tent gesproken, en dat hij thans de gebogen hand voor het oor hield, om beter te kunnen luisteren, was geen vertooning. Hij stak de pijp in zijn vestzak: zóó boeide hem dat gesprek. Hij zette zich neer op een klipsteen, dien hij tot vlak aan de tent had gerold, en stuttend op zijn stevigen doornstok, hield hij het oor dicht bij het langzaam rimpelend tentlinnen. Het gesprek scheen zijn klimmende belangstelling te wekken, en op zijn gelaat kwam een groote, buitengewone spanning. Doch hij durfde er thans - hij had er misschien tien minuten gezeten - niet langer vertoeven, en wilde juist opstaan, toen de carabinier van gister plotseling vóór hem stond. ‘Weer hier, maat?’ riep de ruiter. | |
[pagina 138]
| |
De eierenkoopman bracht de hand aan 't oor. ‘Och ja - gij speelt den doove! 't Is waar ook!’ ‘Ik heb nog vier eieren over. Koop ze van mij, carabinier!’ De ruiter achtte het niet de moeite waard, er op te antwoorden. ‘Wat doe je hier, vlak bij deze officierstent?’ vroeg hij met luide stem, den koopman met zijn strenge oogen scherp opnemend. ‘Uitrusten, carabinier - zie je dat niet?’ De ruiter wendde zich tot een wachtmeester der lansiers, en deze zeide: ‘'t Zal gebeuren!’ De carabinier verwijderde zich even, en de wachtmeester vatte met een zestal lansiers bij den eierenkoopman post. Het waren jonge kerels met onverschillige gezichten, die van ruwe grappen hielden. ‘Wat kosten die eieren?’ riep er een, naar de mand wijzend. De koopman noemde den prijs. ‘Dan zijn het de mijne!’ schreeuwde de lansier. Hij haalde ze uit de mand, sloeg ze stuk, één voor één, tegen de harde bamboesschacht van zijn lans, en slurpte ze op. ‘Nu mijn geld!’ riep de koopman. De lansier schaterlachte. ‘Geef op - ik wil ook eieren koopen!’ riep de tweede lansier, maar de mand was leeg. ‘Ik heb er niet één meer,’ zei de koopman. ‘Onzin! Ge hebt ze weggestopt in je zakken.’ En lachend stak de lansier met zijn wapen in de richting van zijn zakken. Het voorbeeld scheen aanstekelijk te werken op de anderen, en een zestal lansspitsen drongen op hem aan. | |
[pagina 139]
| |
‘Scheidt uit!’ riep de koopman: Wachtmeester! bescherm mij!’ De wachtmeester echter bleef er bedaard bij staan kijken, met over elkander geslagen armen. ‘'t Is maar een grap,’ meende hij, doch de koopman vond het een zonderlinge grap. Bloedsporen kleurden de punten der scherpe lansen. Nu eerst staakten de ruwe klanten hun werk. Zij vlijden zich neer in 't gras, bij de tent, en staken cigaretten aan. ‘Ik zal maar heengaan,’ zei de koopman met een onnoozel gelaat. ‘Hier blijven!’ beval de wachtmeester. ‘Waarom?’ ‘Dat zul je straks wel hooren.’ Het was slechte tijding, en Albert's onrust nam toe. Er was alle reden voor de vrees, dat de een of andere rondzwervende Kaffer had ontdekt, dat hij met de Boeren in verbinding stond, en zulks tegen een flinke fooi had verraden aan de Engelsche autoriteiten. Was dit vermoeden juist, dan wist de carabinier, dien hij reeds gister voor een geheimen Engelschen speurder had aangezien, er waarschijnlijk alles van, en had zijn vertoeven bij de Engelsche officierstent zijn lot bezegeld. Doch het waren slechts gissingen, en het verstandigste was, in de gegeven omstandigheden de zoo voortreffelijk gespeelde rol zoo lang mogelijk vol te houden. Zoo legde hij zich dan neer op den grond: op een afstand van de officierstent, met groote spanning de ontknooping afwachtend van dit tooneel, waarin hij de hoofdpersoon was. Maar hij werd weer gerustgesteld, toen vijf lansiers vertrokken, en slechts de wachtmeester met één man achterbleef. Ook achtte hij het een gunstig teeken, dat de | |
[pagina 140]
| |
carabinier zoo lang wegbleef, en hij begon zich reeds met de gedachte vertrouwd te maken, dat alles maar een grap was, om hem een onnoodigen angst op het lijf te jagen, toen eensklaps een hand op zijn schouder werd gelegd, terwijl een stem hem in het oor fluisterde: ‘Albert Viljoen - vlucht!’ Hij keek om, alsof hij door een electrischen schok was getroffen, doch niemand was er te zien. De wind plooide de linnen banen der tenten, terwijl de wachtmeester en de lansier zwijgend zaten te rooken. Waar was de geheimzinnige hand gebleven? Had Albert een vriend onder deze soldaten, die hem van 't verderf wilde redden? Het kon niet anders zijn. Het was een waarschuwing ter elfder ure. Hij twijfelde nu niet meer, dat men hem in de kaarten had gekeken, en slechts een koene, vermetele daad kon hem nog redden. Langzaam rees hij overeind. Ook de wachtmeester stond op. ‘Ik word stijf van 't zitten,’ meende Albert. ‘Ik ook,’ zei de wachtmeester. De scherpe oogen van den Transvaler meenden in de schemering den carabinier te zien naderen. ‘Vergun mij, dat ik wat oploop, Wachtmeester!’ ‘Hier blijven!’ kommandeerde de wachtmeester, de revolver nemend. En de carabinier was op komst.... Toen wist de zwarte Albert, wat hem te doen stond. Er was geen aarzeling, geen weifeling - nu ging het om zijn leven. Hij sloeg den wachtmeester met zijn doornstok ter aarde en rukte hem het vuurwapen uit de hand, terwijl hij den opgesprongen lansier de eierenmand met zoo'n kunstvaardigheid tusschen de voeten wierp, dat deze struikelde. | |
[pagina 141]
| |
Het eerste gevaar was bezworen, en nu rende hij, snel als een hert, dat door de wolven wordt vervolgd, dwars door het kamp, om de Tugela-rivier te bereiken. Er ontstond in het kamp een begrijpelijke en geduchte opschudding. Signaalseinen klonken, en cavaleristen sprongen te paard, om de uitgangen van het kamp af te zetten. Maar de Boer was een der uitgangen reeds gepasseerd, toen dit gebeurde, en terwijl de kogels der schildwachten hem onschadelijk voorbij floten, verdween hij in de donkerheid van een klein bosch. Nu moest hij eerst adem scheppen van de wilde jacht, want hij snakte naar lucht, doch de duisternis maakte plotseling plaats voor helder daglicht, en het electrische speurlicht golfde in breede lichtbanen over den omtrek. Hier, in dit kleine bosch, was hij echter veilig. Ten minste hij meende zulks, totdal eenige geweersalvo's, die de twijgen braken boven zijn hoofd, hem een anderen kijk op zijn toestand gaven. Doch al weer wist hij raad. Hij schuilde weg in een kuil, en legde zich plat op den bodem. En hier zou Albert veilig zijn geweest, indien de vijand hem niet een gevaarlijken speurhond achterna had gestuurd. De hond was hem op het spoor; hij hoorde het woedende geblaf, en er mocht niet langer getalmd. Hij sprong op, en rende door de lichtgolf heen, die hem scheidde van de rivier. De hond was nu dicht achter hem; Albert keerde zich om, en joeg het dier een kogel door den kop. Het volgende oogenblik was het struikgewas bereikt, dat de oevers der Tugela-rivier omzoomde. Hij was gered. De ondiepe plekken der rivier waren hem bekend, en spoedig stond hij aan den noordelijken oever. Hij wierp een langen blik terug op het groote leger- | |
[pagina 142]
| |
kamp van den vijand; trompetstooten weerklonken, en de kampvuren blonken in eindelooze rijen. Veldkornet Louis Wessels kwam hem in de donkerte tegemoet. ‘Ik had me al bezorgd gemaakt om je, Albert.’ ‘'t Gaat den eenen keer een beetje moeilijker dan den anderen keer,’ meende Albert: ‘maar alles sal reg kom.Ga naar voetnoot1) Ik breng gewichtige tijdingen mede - morgen zullen de Rooibaatjes onze stellingen bestormen!’ |
|