De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
10. De Spion.'t Was een gebrekkige man met een grooten, ruigen baard. Hij sleepte zich met moeite voort aan een stevigen doornstok, en hij was knap doof. Hij droeg een mand met eieren aan den arm, en begaf zich naar het groote Engelsche kamp te Chievely. Het was nog vroeg in den morgen; de soldaten hadden niets te doen, en slenterden in hun bruingrijze khaki-uniformen langzaam rond, of zaten te rooken bij hun tenten. De gebrekkige man strompelde langzaam voort naar een groep soldaten, die zich hadden neergevleid in de schaduw van een hoogen populier, en veilde hun zijn waar: versche eieren voor een shilling de vier stuks. 't Was niet te duur; 't was immers oorlog. ‘Ik wil vier stuks van je koopen, koopman,’ zei een soldaat met een leuk gezicht: ‘maar zij moeten van zwarte kippen zijn gelegd; anders lust ik ze niet.’ ‘Wat blief?’ vroeg de eierenkoopman. ‘Dat ik er vier van je wil hebben, doove kwartel,’ schreeuwde de soldaat onbetamelijk hard: ‘maar ze moeten van zwarte kippen zijn gelegd - gij hebt immers zwarte kippen?’ ‘Ik heb vijf zwarte kippies, maar ik kan de eieren van de zwarte kippies niet uitzoeken,’ meende de eierenkoopman tamelijk onbeholpen. ‘O, dat kan ik wel,’ bulderde de soldaat, terwijl hij meteen reeds de vier grootste eieren uit de mand haalde. De soldaten hadden er groot pleizier in, en schater- | |
[pagina 124]
| |
lachten. Er kwamen nog een paar liefhebbers van zwarte-kippen-eieren, en de eierenkoopman bleef met de kleinste zitten, die hij legen lager prijs moest afgeven. De mand was nu leeg, en hij hurkte naast de soldaten neer in het zand. Hij telde zijn geld na in zijn leeren geldbuil, klaagde over de slechte tijden en stak de pijp op. De soldaten praatten druk en rumoerig over de order van generaal Buller, dat morgen zou worden opgerukt naar Colenso. De order was pas gekomen, en de soldaten waren wat in hun schik! Geen wonder! Zij verveelden zich hier verschrikkelijk, en zij verlangden naar het oogenblik, dat Ladysmith zou worden ontzet. Met het ontzet van Ladysmith zou het voornaamste deel van den oorlog zijn afgeloopen; het andere was maar kinderspel. Zoo dachten zij ten minste. De eierenkoopman zat intusschen bedaard te rooken, keek op naar den blauwen, onbewolkten hemel, en meende, dat het heden een heeten dag zou geven. Niemand antwoordde er op. De soldaten vonden het al een heel ondankbaar werk, om met zoo'n dooven eierenkoopman te spreken, en namen, sinds de mand was uitverkocht, weinig notitie meer van hem. Hij scheen nu ook uitgerust. Hij nam de leege mand in den arm, en rees op zijn doornstok langzaam overeind. Op dit oogenblik naderde een groep hoofdofficieren; de stevige gestalte van den opperbevelhebber liep midden in. Generaal Buller, die anders zoo kort en afgemeten was, praatte dezen keer tamelijk druk; het ontzet van Ladysmith vervulde zijn gedachten, en hij zou den voortstrompelenden eierenkoopman niet hebben opgemerkt, zoo een der andere hoofdofficieren er hem niet op attent had gemaakt. | |
[pagina 125]
| |
Hij fronste even de wenkbrauwen. ‘Wat doet zoo'n kerel hier?’ vroeg de generaal onwillig. ‘'t Is waarschijnlijk een eierenboer,’ meende zijn adjudant: ‘die versche eieren levert: aan de soldaten.’ ‘Ik houd er niet van,’ antwoordde de generaal bars: ‘onder dat slag van menschen schuilen de spionnen.’ Hij bleef even staan, de pet wat dieper op het voorhoofd drukkend, want de zon hinderde de oogen, en keek den eierenkoopman na, die langzaam voortging, om bij een volgende groep soldaten even halt te houden. ‘Kijk toch eens even, of die kerel nog eieren heeft,’ vroeg de generaal, die wantrouwend werd. De adjudant kwam terug met de boodschap, dat de mand leeg was. ‘Wat deed hij daar toch?’ ‘Hij vroeg een vuurhoutje, om zijn pijp aan te steken.’ ‘Die waarschijnlijk nog brandde,’ zei Buller: ‘kom, laten wij dien kerel toch eens nagaan!’ Zoo volgden zij dan den eierenkoopman, en ontdekten, dat zijn pijp op een afstand van twee honderd meter tien keeren was uitgegaan. ‘Dat is me toch te kras,’ zei de opperbevelhebber met een vloek: ‘adjudant, breng hem hier!’ En onze koopman zou juist voor den elfden keer halt houden bij een groep soldaten, toen de adjudant hem beval, voor den generaal te verschijnen. Het had voor den adjudant nog al wat moeite in, om het aan zijn doove ooren kenbaar te maken, maar toen de koopman de order had begrepen, scheen hij blijde verrast, en zoo vlug als zijn stijve beenen het hem veroorloofden, strompelde hij naast den adjudant voort naar den gevreesden generaal. | |
[pagina 126]
| |
Hij lichtte eerbiedig zijn half versleten grijzen hoed af, en bleef in eerbiedige houding voor een der hoofdofficieren staan, maar generaal Buller rukte hem tamelijk onzacht aan zijn versleten jas. ‘Ik ben de opperbevelhebber - waar kom jij van daan?’ ‘Ik breng versche eieren in het kamp, Generaal.’ ‘Dat vraag ik je niet - waar kom jij van daan?’ ‘Niet duur, Generaal - vier eieren voor een shilling, maar ik ben nu uitverkocht.’ ‘Zwijg van je eieren!’ riep Buller, en hij stampvoette: ‘voor de laatste maal - waar kom je vandaan?’ De koopman staarde hem aan met open mond, zeide geen woord, en bracht de gebogen hand nu aan zijn oor, om de klanken beter te kunnen opvangen. ‘Hij is hardhoorend,’ meende een officier. ‘Toch niet,’ zei de generaal: ‘'t is maar komedie; 't is een spion.’ ‘Hij speelt zijn rol tamelijk goed,’ liet hij er in het Fransch op volgen: ‘maar ge zult zien, mijne heeren, dat ik hem thans uit zijn rol laat vallen.’ Hij wendde zich weer in het Engelsch tot den boer, en zeide op een gewonen toon: ‘Binnen een uur laat ik je ophangen; ik heb de bewijzen in handen, dat jij een spion bent.’ Aller oogen waren vol spanning op den boer gericht, en die van den generaal niet het minst. Maar het scheen, dat de woorden tot een keisteen waren gesproken. Geen wimper bewoog zich in het gelaat van den eierenkoopman. ‘Ik kan u niet verstaan,’ zeide hij. Dat was het al. ‘Hij speelt zijn rol goed,’ meende Buller: ‘maar hij zal toch een knappe kerel zijn, als hij zijn lot ontloopt - | |
[pagina 127]
| |
toe, adjudant, ruk hem dien valschen baard eens van zijn gezicht!’ Maar dat was eerder gezegd dan gedaan, want die baard zat minstens zoo stevig als de snor van den opperbevelhebber, en indien deze eenvoudige eierenkoopman zijn rol prachtig speelde, dan speelde generaal Buller zijn eigen rol al bijzonder slecht. ‘Generaal, veroorloof mij, te onderzoeken, of deze man werkelijk hardhoorend is!’ zei een hoofdofficier. Hij plaatste zich vlak bij diens oor, om hem toe te schreeuwen: ‘Binnen een uur wordt jij opgehangen - schurk, spion! Generaal Buller heeft het besloten!’ De uitwerking was buitengewoon. De man sloeg de handen in elkander; op zijn gelaat was de schrik te lezen, die deze woorden hem inboezemden, en hij riep: ‘Ik ben een Natalsche boer, een loyale onderdaan van Hare Majesteit, die om zijn trouw reeds hard verdrukt is door de Boeren - ik ben geen spion, ik ben geen schurk!’ ‘Die man is beslist hardhoorend,’ meende de hoofdofficier. ‘Nu ik 't hem in 't oor schreeuw, verstaat hij 't eerst, waar 't om gaat.’ Buller zei er niet veel op. Als deze man met dat onnoozel gelaat hardhoorend was, kon hij geen spion zijn, want een doove spion is schier even ondenkbaar als een vierkante cirkel. Hij trok even de schouders op. ‘Hebt ge een schriftelijk verlof, om hier in het kamp te komen?’ bulderde hij. Dat was het zwakke punt. De eierenkoopman verklaarde, een mondeling verlof te hebben ontvangen van een officier, wiens naam hem was ontgaan, en tot straf ontzegde generaal Buller hem den verderen toegang tot het kamp. | |
[pagina 128]
| |
Langzaam strompelde de eierenboer het kamp uit: in de richting van zijn hoeve, toen een Natalsche carabinier,Ga naar voetnoot1) die hem reeds lang was gevolgd, hem inhaalde. ‘Hé, kameraad,’ zei de carabinier, hem kordaat op de schouders kloppend: ‘hoe maak je 't?’ De koopman hield de hand aan zijn oor. ‘Zoo - doof?’ riep de Nataller; ‘een lastig gebrek, man - hier, stop maar eens!’ De boer stopte de kleine, steenen pijp en stak aan. ‘'t Is lekkere tabak.’ ‘Of het!’ zei de carabinier; ‘onze generaal rookt hem niet beter - waar moet je heen, kameraad?’ ‘Naar mijn hoeve, ginds - achter die kopjes.’ ‘Hé,’ zeide de carabinier verrast: ‘ik dacht, dat al de boeren uit den omtrek bij de komst der Transvalers waren gevlucht.’ ‘Allen toch niet,’ lachte de eierenboer; ‘ik bijvoorbeeld ben niet gevlucht.’ ‘Je staat nog al in een goed blaadje bij de Boeren, dat zij jou je kippen hebben laten houden - ge zijt immers met eieren in het kamp geweest?’ ‘Ik versta je niet,’ meende de eierenboer: ‘roep wat harder!’ Zoo riep de carabinier dan weer wat luider. Plotseling bleef hij stilstaan, keek den boer aan met strakke oogen en zeide: ‘Ziet gij daar ginds die stofwolk? Dat is cavalerie, die jou komt halen. Ze hebben ontdekt, dat je een spion bent. Vlucht, man - vlucht!’ De koopman bracht de hand aan het oor. ‘Vlucht,’ schreeuwde de carabinier: ‘vlucht - naar dat bosch ginds! Ge zijt gered, als gij dat bosch hebt bereikt.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Maar ik ben geen spion,’ riep de boer verschrikt en verontwaardigd. ‘Goed, wat zou dat? Ze hangen je toch op! Generaal Buller is een kerel van bloed en ijzer, en geen mensch kan je redden. Ik ben een Nataller even als jij, en daarom waarschuw ik je. Ik ben je expres nageloopen, om je te waarschuwen - vlucht, man, vlucht!’ ‘Ik kan niet,’ steunde de koopman; ‘mijn rechterbeen wil niet mee.’ ‘Waarom niet?’ ‘De rheumatiek,’ klaagde de koopman; ‘de rheumatiek is mijn ergste vijand.’ ‘Malligheid, verbeelding,’ riep de carabinier: ‘weg met je stok! Zie zoo, nu kun je wel hollen!’ Hij nam hem met een krachtigen ruk den stok uit de hand, maar de eierenboer stond nu hulpeloos als een kind, dat nog moet leeren gaan. ‘Hoor eens hier,’ zei de carabinier, en zijn stem daalde tot een fluistertoon: ‘jij speelt je rol goed, maat, deksels goed. Jij hebt maar één dom stuk begaan; jij hebt, toen je eieren aan den man waren gebracht, te dikwijls stil gestaan, om de soldatengesprekken af te luisteren, terwijl, wat nog leelijker is, een van je trouwste vrienden je voor duizend pond sterling heeft verraden. Maar ik meen het goed met je - vlucht! het is hoog tijd!’ Zijn toon was zóó zacht geworden, dat slechts een scherp hoorder hem nog had kunnen verstaan, maar er scheen, terwijl de carabinier zoo fluisterend sprak, plotseling een zekere spanning te komen op het gelaat van den zwartgebaarde. Ten minste de Nataller meende het, maar hij vergiste zich blijkbaar, want de eierenkoopman bracht thans de hand voor de ooren, en zeide tamelijk driftig: ‘Spreek | |
[pagina 130]
| |
dan toch wat luider, maat! Ik kan geen steek van je woorden verstaan!’ Het was weer dat gewone, bijna onnoozele gelaat. ‘Daar komen ze,’ schreeuwde de carabinier luid en dringend: ‘nu moet ge 't zelf maar weten!’ De eierenboer nam weer zijn stevigen doornstok, en strompelde langzaam voort. ‘Ik ben geen spion,’ zeide hij: ‘waarom zou ik vluchten?’ De huzaren hadden hem spoedig ingehaald. De luitenant wees naar den koopman, en de carabinier knikte bevestigend met het hoofd. ‘Heeft hij bekend? Is je iets verdachts opgevallen?’ fluisterde de officier. ‘Ik denk, dat wij den verkeerde bij den kop hebben,’ antwoordde de Nataller met ingehouden wrevel: ‘maar spreek hem zelf!’ Zoo werd de eierenkoopman dan aan een grondig en tamelijk hardhandig onderzoek onderworpen, waarbij echter niets verdachts werd ontdekt. Zelfs de zolen van zijn laarzen werden opengesneden, doch zonder eenig resultaat. ‘Er is niets aan te doen,’ meende de carabinier: ‘we moeten hem laten glippen.’ ‘Maar jullie zult me een paar nieuwe stevels geven,’ riep de eierenkoopman met nadruk; ‘ik sta onder de bescherming onzer Koningin, en zal eens zien, of er geen recht te krijgen is.’ De carabinier trok de schouders op; dat gebazel raakte zijn koude kleeren niet. ‘Gaat maar terug!’ zei hij tot de huzaren; ‘de rechte zal me nog wel een keer in handen vallen.’ Maar de luitenant, die van kleine avonturen hield, had er nog geen trek in. | |
[pagina 131]
| |
‘Ho, ho,’ zei hij: ‘dat gaat zoo niet, maat. Wij willen eerst nog wel eens de hoeve van dezen waardigen koopman onderzoeken. Vooruit, eierenkoopman, en breng ons naar je villa!’ De eierenboer bracht de hand weer aan zijn oor. ‘Zoo maat, ben je doof? Zeg dat dan! En stijf in je gewrichten ook al? Kom, dan moet je maar meerijden!’ De luitenant wenkte den rankste van zijn manschappen. ‘Phil, kom eens hier, mager mensch, en neem dezen koopman bij je in het zadel - jouw knol kan er nog wel een bij velen!’ Phil had er weinig zin in, maar had te gehoorzamen. ‘'t Haalt niets uit, niemendal,’ mopperde de carabinier: ‘ik ga niet mee!’ ‘Niets uithalen?’ lachte de vroolijke luitenant: ‘dat zul je eens zien, man - voorwaarts, huzaren!’ Na een gestrekten draf van een uur rijden werd de half geplunderde hoeve van den eierenkoopman bereikt. ‘Wijs mij nu je kippies maar eens!’ schreeuwde de luitenant met vervaarlijke stem; ‘van je eierhandel zul je voorloopig geen last meer hebben.’ De eierenkoopman wees hem schoorvoetend het hoenderhok. ‘Kijk eens,’ zei de luitenant, terwijl vijf huzaren reeds de mouwen opstroopten, om de kippen den hals om te draaien, en hij den vinger wijsgeerig aan zijn neus bracht: ‘jij bent een spion, of jij bent het niet. Dat staat muurvast; er is geen middenweg. Ben jij een spion, dan is het voor jou een lichte straf, dat wij jouw twintig kippen -’ ‘Het zijn er twee en twintig en een haan, Luitenant,’ riep een huzaar met een vuurrooden baard, die reeds het hok was binnengekropen. ‘- dat wij jouw twee en twintig kippen en den haan | |
[pagina 132]
| |
in beslag nemen voor het Britsche leger; en ben jij geen spion maar een Loyale, dan zal het voor jou een zoete troost zijn, dat de Boeren geen kans zullen krijgen, je kippen te verorberen - zijt ge klaar, huzaren?’ ‘Bijna,’ zei de vuurroode baard, die alvast bezig was, den haan voor zich zelf in beslag te nemen. ‘Die haan en een hoentje zijn voor mij,’ zei de luitenant op minzamen maar beslisten toon. ‘De haan zal zoo taai zijn als esschenhout, Luitenant.’ ‘Geen bezwaar,’ lachte de luitenant: ‘ik zal hem wel klein krijgen.’ Spoedig bengelde aan elke zadeltasch een hoen, doch de luitenant had den haan extra. Er waren nog twee kippen overgeschoten. ‘Laat de eierenkoopman die maar braden,’ zei de luitenant in een goede luim. En zoo geschiedde het.
De huzaren zijn reeds een uur geleden vertrokken, en onze eierenkoopman is druk bezig, aan den wenk van den vroolijken luitenant te voldoen, terwijl hij met welgevallen den lekkeren geur opsnuift van het gebraden vleesch. De doornstok staat thans ongebruikt in een hoek, en men zou in dezen lenigen, krachtigen man van nauwlijks vijf en dertig jaren slechts met moeite den rheumatischen eierenkooman hebben herkend. 't Is waar, dat gezicht draagt nog denzelfden zwaren baard, en de kleur der oogen heeft geen verandering ondergaan, maar de onnoozele tronie is verdwenen, en bij het geringste geruisch schijnt hij de ooren te spitsen als een paard, dat onraad vermoedt. Hij zet zich neer op een biezenmatten stoel met ingedeukte zitting voor een raam, dat een wijd vergezicht biedt. | |
[pagina 133]
| |
Zijn jongste ondervindingen schijnen het voorwerp van zijn bespiegelingen te zijn, en beurtelings gaat er een stille glimlach over zijn gebruind gelaat. ‘Die carabinier zou me bijna te glad zijn geweest,’ mompelt hij, het ééne been gemoedelijk over het andere leggend. Thans hoort hij uit de verte een schel gefluit, en spoedt zich naar buiten, om met een verrekijker den omtrek te bespieden. Dan antwoordt hij met hetzelfde geluid. Geen twee minuten later komen uit het naburige bosch twee ruiters te voorschijn. Zij geven hun paarden de sporen, en houden stil voor de hoeve. Zij springen snel uit het zadel, en reiken den eierenboer de hand. ‘Zoo, Albert! Zoo, Albert Viljoen!’ zeggen ze: ‘hoe is het gegaan? Heb je nieuws?’ ‘Komt binnen!’ antwoordt de zwartgebaarde, terwijl hij Louis Wessels en Blikoortje voorgaat in de nederige woning. ‘'t Lijkt me hier niet slecht,’ meent Blikoortje, de braadlucht insnuivend als een hongerige hond. ‘Jij hebt altijd honger,’ lacht Albert; ‘enfin - ik zal je vandaag laten smullen als een koning!’ Hij heeft veel te vertellen, en de beide ruiters luisteren met aandacht. Albert beweert met groote stelligheid, dat het Engelsche leger reeds morgenvroeg zal oprukken naar de Tugela. ‘Dan zullen zij spoedig onze stellingen bestormen,’ zegt de jonge jager. ‘Ik wil morgen vroeg weer naar het Engelsche kamp gaan,’ meent Albert: ‘om het te onderzoeken.’ ‘Gij hebt geen eieren meer,’ zegt Blikoortje. ‘Nog vier,’ antwoordt Albert. ‘Gij loopt reeds in de gaten - pas op!’ waarschuwt Louis. | |
[pagina 134]
| |
‘Geen bezwaar,’ zegt Albert; ‘éénen keer durf ik het nog te wagen.’ Hij discht de gebraden hoenders op, die met grooten smaak worden verorberd, waarna de beide ruiters zich vlug verwijderen in de richting van het aangrenzende bosch. De zwarte Albert blijft alleen over in de havelooze hoeve. Ja, ze is haveloos. Zij werd voor eenige weken nog bewoond door een behoeftige Engelsche boerenfamilie, die bij de nadering der Boeren met groote overhaasting en zooveel mogelijk al het huisraad medenemend, was gevlucht, en Albert heeft er drie dagen geleden zijn intrek genomen, om als spion de bewegingen van het Engelsche leger te bespieden. Hij had het doelmatig geoordeeld, als eierenkoopman de Engelsche kampen binnen te sluipen, en de Boeren hadden er voor gezorgd, dat het leege kippenhok weer flink werd bevolkt. |
|