De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend9. Krijgslisten.De tocht ging naar het Noorden, naar de Tugela-rivier; het gevaar voor listige hinderlagen was groot, en uitkijken bleef de boodschap. Het was de scherpe jagersoogen van Louis Wessels toevertrouwd, terwijl de zwarte Albert en Blikoortje hem trouw ter zijde stonden. Toen de duisternis was gevallen, werd uitgespannen, en werden lagervuren aangelegd. Doch de veldkornet was niet van plan, lang te kampeeren; de verkenners hadden de nadering gerapporteerd eener sterke vijandelijke macht, die allicht in dezen nacht haar slag zou trachten te slaan, om het konvooi te omsingelen en te vermeesteren. Hij had daar straks verdachte gestalten ontmoet: Zoeloe-Kaffers, die kwansuis waren gekomen, om levensmiddelen te verkoopen, maar die vermoedelijk door de Engelschen als spionnen waren uitgezonden, om de sterkte van het Boerenkommando te bespieden. | |
[pagina 115]
| |
De lange wagentrein werd weer ingespannen. Hij besloeg, met de kudden vee, een lengte van een half uur gaans. De duisternis nam nog toe. Zware onweerswolken dreven door het luchtruim, en in de verte, aan den gezichtseinder, schoten bliksemstralen voorbij. Stapvoets, zonder een woord te spreken, reden de Boeren, diep in hun regenjassen gehuld, als schimmen naast den langen trein, en nu en dan stoven in de duisternis snelle ruiters voorbij. Het waren Louis Wessels, de zwarte Albert en eenige anderen, die al maar tot voortgang drongen. De logge ossenwagens stampten moeilijk tegen den heuvelrug op, en op het hoogste punt gekomen, wierp Louis een blik achterwaarts. Hij was tevreden. Helder brandden, als een keten van schitterende sterren, in de verte de wachtvuren in het oude kamp, de oude linnen tenten verlichtend, die waren achtergelaten. Het geschiedde met opzet. De Engelschen moesten in den waan worden gebracht, dat het kommando met het konvooi de oude plek nog niet had verlaten, en Blikoortje had de opdracht ontvangen, de vuren tot tien uur goed in den brand te houden, om ze dan langzaam te laten uitdooven. Hij kweet zich dapper van zijn plicht. Het leek wel een vuurzee, dat verlaten kamp, en zooals de jongen daar in de diepe schaduw van een door de vlammen hel verlichten, bloesemenden doornstruik lang lag uitgestrekt, den ouden vilten hoed op het rossige, ongekamde haar, het hoofd gestut in de alles behalve schoone handen, den guitigen maar tevens schranderen en vermetelen blik naar de verte gericht, kon hij een studiekop vormen voor een schilder. Maar hij bezat niet het taaie geduld van den jongen jager, en toen hij voor den derden keer de ronde had gedaan langs de lange lijn der flikkerende vuren, zou hij zeker de ver- | |
[pagina 116]
| |
veling niet zijn ontsnapt, als hij bij het licht der uitschietende bliksemstralen in de verte, over de zuidelijke heuvelen, niet eenige vage, donkere schaduwen had zien naderen. Het was nu tien uur, en langzaam doofden de vuren. Over het gebruinde gelaat van den jongen Vrijstater gleed een plotselinge, heldere lach. Hij maakte een soort stroowisch, wikkelde er zijn buis omheen, zette zijn hoed er boven op, en legde den geïmproviseerden Boer, met een stok, die een geweer moest voorstellen, in den arm, bij een der wachtvuren plat tegen den grond. ‘De Khaki's verdienen opgehangen te worden,’ mompelde hij: ‘als ze hem niet aan de bajonet rijgen.’ En hij wreef zich vergenoegd de handen. Hij keek naar de lucht. De onweerswolken dreven weg; tusschen kleine, vlokkige wolkjes door wierp de maan haar zilveren schijnsel over het stille landschap, terwijl de vage, onzekere schaduwen langzaam van de zuidelijke heuvelen afdaalden. ‘Blikoortje, geef je oogen den kost,’ zei hij tot zichzelf: ‘want nu zul je iets zien, dat ge nog nooit hebt gezien!’ Hij kon de twee bataljons Engelsche infanterie thans goed onderscheiden. Hij zag het blinken der bajonetten. Zij hielden halt, en verkenners gingen vooruit. Zij slopen door de droge slooten, hielden zich in de schaduw der struiken, en naderden van verschillende zijden het verlaten kamp. Blikoortje had zijn ooren goed open. Hij hoorde het zachte gekraak der twijgen, het schuifelen over het gras, doch zóó behendig kweten zij zich van hun taak, dat hij slechts nu en dan een hoofd zag boven komen. Nu hoorde hij vlak in zijn buurt, op geen tien pas afstands, een geritsel. Hij was er inderdaad door verrast, en dook dieper weg in de schaduw van den dichten doornstruik. | |
[pagina 117]
| |
‘Dat zijn geen stumpers,’ meende hij in oprechte bewondering; ‘die verstaan de kunst van verkennen.’ ‘Ze slapen, Cor,’ zei de één, een Australiër. ‘Als ossen, Ot,’ zei de ander. Ze kwamen nog een paar meter dichterbij. Het vermetele Blikoortje raakte toch minder op zijn gemak. Hij dacht aan de heerlijkheid van den gepasseerden dag, toen hij door vrouw Potgieter op een stuk gebraden schapevleesch was getrakteerd geworden, en hij zuchtte even. ‘Daar ligt er één, Cor - zie je hem niet?’ ‘Blikoortje, hoe zal dat afloopen?’ dacht de jonge Vrijstater, naar zijn revolver tastend. ‘Zie je hem nog niet, Cor? Dáár, bij dat vuur! Hij ligt te slapen!’ ‘Tòch nog stumpers,’ meende Blikoortje met een verruimd gemoed; ‘zij zien een stroopop aan voor een slapenden Boer.’ ‘Warempel, Ot, 't is waar!’ Hij hoorde weer het schuifelen door het gras, maar nu minder behoedzaam dan zooeven, en de verkenners verdwenen. Geen twintig minuten later kwam de infanterie opzetten, terwijl de cavalerie met twee Maxims stelling nam op de punten, die de uitgangen van het kamp beheerschten. ‘'t Zullen knappe kerels zijn, als ze ons ontsnappen,’ meende de kolonel: ‘voorwaarts, kinderen! Ge moet ze maar eens goed opprikken met het koude staal! Op zijn Engelsch!’ De soldaten lieten het zich geen twee keeren zeggen, en stormden met doodverachtenden moed voorwaarts. ‘Dáár - die tenten ginds! Laat geen man ontsnappen! Voorwaarts, marsch!’ | |
[pagina 118]
| |
En de sabel van den kolonel maakte een koninklijken zwaai. In gesloten kolonne stormden de soldaten voorwaarts, doch een vleugelman van het achterste gelid, een reus van een kerel, had den geïmproviseerden Boer bij het bleeke schijnsel van het uitdoovende vuur in de gaten gekregen. Hij bezon zich geen oogenblik, en sprong in zijn strijdwoede als een razende op de stroowisch aan. ‘Hi!’ brulde hij, ‘hi!’ de stroopop met zijn bajonet doorstekend. Doch voordat hij een tweeden stoot kon doen, kreeg hij een vuistslag op het achterhoofd, dat hij letterlijk duizelde. Hij had de gelegenheid, om nog één keer ‘Hi!’ te schreeuwen, en toen was het gedaan. Wel niet met zijn leven maar met zijn stem, want welk mensch kan er spreken, als hem een groote, smerige zakdoek in den mond wordt gewrongen? Blikoortje knielde op zijn slachtoffer, die als een bezetene te keer ging, doch toen de jonge Boer hem den kouden loop van een revolver vlak tegen de slapen zette, bedaarde hij aanmerkelijk. ‘Houd je maar koest, en het zal beter met je afloopen dan je denkt!’ zei Blikoortje, terwijl hij onder bemoedigende toespraken de handen van den Engelschman met een halstertouw, dat hij bij zich droeg, vlug vastbond. Doch hij kon de verzoeking niet weerstaan, naar den afloop van het stormloopen te zien. ‘Vooruit jongens!’ riep een dikke officier met een korten nek: ‘bravo! vooruit! Laat geen mensch uit de tenten ontsnappen! Steekt ze dood - steekt ze allemaal dood, dat vee van Laban!’ Het maanlicht maakte het terrein bijna daghelder, en Blikoortje zag, hoe de soldaten in de hoogste strijdwoede, | |
[pagina 119]
| |
met beide handen de van bajonetten voorziene geweren omklemd houdend, tegen de tenten aanbonsden, en onder het neervallende tentlinnen bedolven raakten. Het was een mal, dwaas gezicht, en er ontstond een onbeschrijfelijk belachelijk tooneel, toen die over elkander heen gebuitelde soldaten, volkomen ontnuchterd, weer uit het tentlinnen te voorschijn kropen. ‘Ik denk, dat het nu tijd wordt,’ zeide Blikoortje, zijn gevangene vriendelijk op den schouder kloppend. Hij raapte den hoed van den grond. ‘Pas hem eens op, Rooibaatje - neen, wees nu niet weerbarstig - zóó! - hij staat je uitstekend! Maar wat zit je toch schrikkelijk vol zomersproeten, kerel - enfin, dat kun jij niet helpen! Trek nou die khaki-jas ook eens uit - ja, dat zal niet gaan, of ik moet je eerst de handen losmaken, en ik durf je, eerlijk gezegd, de handen niet losmaken, of ik moet je eerst de beenen binden. Zóó! Nu is 't al klaar - kerel, je bent net een Boer!’ De zomersproetige reus zat nu in het baatje van Blikoortje, waarvan de naden bij het aantrekken waren opengebarsten; zijn voeten waren weer ontboeid, en zijn handen opnieuw gebonden, terwijl de oude vilten hoed op zijn hoofd balanceerde. Blikoortje echter stak in de veel te ruime Engelsche infanterie-uniform, en droeg het Lee-Metford geweer met de bajonet deftig over den schouder. Nu kwam het er op aan, heelhuids weg te komen. De uitgangen waren door de artillerie bezet, en slechts door een stout stuk kon vrij baan worden gemaakt, terwijl het bezwaar, dat de krijgsgevangene onwillig zou zijn om mee te gaan, niet gering was. Maar dit bezwaar was slechts denkbeeldig, want de reus aarzelde geen oogenblik meer, om mee te gaan, toen hij bemerkte, dat zijn bewaker recht op een Engelsch Maxim aanstuurde. Daar waren immers | |
[pagina 120]
| |
zijn kameraden; die zouden hem stellig uit zijn min of meer bespottelijken maar in elk geval neteligen toestand verlossen. ‘Zeg,’ riep de artillerist, die bij het kanon behoorde: ‘hoe is het afgeloopen?’ ‘Maar magertjes, kameraad,’ antwoordde Blikoortje; ‘de meeste Boeren zijn ontsnapt.’ ‘Maar jij hebt er toch één - wat, heb je hem een prop in den mond gestopt?’ ‘Dat zal wel noodig zijn - kijk dien kerel toch eens goed aan, kanonnier!’ ‘Hij lijkt wel van den duivel bezeten - wat rollen die oogen!’ hernam de artillerist. ‘Nu is hij nog tamelijk kalm - je hadt hem daar straks moeten zien, toen ik hem krijgsgevangen maakte!’ ‘Hij is zeker uit het Zoutpansbergsche,’ meende de artillerist; ‘daar moet van dat woeste volk wonen! En dan zeggen ze nog, dat de Boeren lammeren zijn! Pas maar op, dat, de leelijkert je niet ontsnapt, fuselier - hij schijnt een afschuwelijken hekel aan die prop te hebben!’ ‘Heb je nog niet een slok in de veldflesch, kanonnier?’ ‘Hier - het laatste; jij hebt het verdiend.’ ‘Dat zal waar zijn,’ meende Blikoortje met plechtigen nadruk; ‘op je gezondheid, kanonnier, en dat het recht moge zegevieren!’ ‘Om het recht bekommer ik me zooveel niet,’ lachte de artillerist; ‘ik vecht voor een shillingGa naar voetnoot1) per dag, en verder moet Chamberlain het maar uitzoeken.’ Blikoortje wilde nu vertrekken, maar de krijgsgevangene scheen er geen zin in te hebben. Hij wierp zich als een paal tegen den grond. | |
[pagina 121]
| |
‘Wat schort dien kerel toch?’ vroeg de kanonnier met eenige bevreemding. ‘Rebelschheid,’ hernam Blikoortje: ‘enkel rebelschheid - kun je me geen paard leenen, kanonnier? Ik zie er hier wel vijf staan.’ De kanonnier trok de schouders op. ‘Het zijn reservepaarden van de cavalerie. Je moet het zelf weten; ik geef jou geen fiat.’ ‘Ik waag het gerust,’ zei Blikoortje; ‘ik leen ze immers maar.’ ‘Hoeveel wou jij er dan hebben, fuselier?’ ‘Slechts twee - één voor mij en één voor mijn gevangene.’ ‘Neen,’ zei de kanonnier op stelligen toon: ‘dat zal niet gebeuren - met één kun je 't best stellen.’ Hij wees hem er één aan, doch Blikoortje schudde het hoofd. ‘Dien mageren bok wil ik zeker niet; dan moet ik dezen hebben.’ En Blikoortje haalde bij voorbaat reeds een sterk bruin paard uit den troep. ‘Enfin, je moet het zelf weten,’ zei de artillerist, wien het zaakje begon te vervelen. Nu moest de gevangene op den rug van het paard worden geplaatst, doch dit kostte bijna bovenmenschelijke inspanning. Hij weerde zich als een razende, wanhopige gebaren makend, om zich aan den artillerist verstaanbaar te maken. Maar deze had niet het flauwste besef van den waren toestand; hij werd door dat verzet nog maar opgewonden, en greep den krijgsgevangene zóó hardhandig bij de keel, dat deze dreigde te stikken. ‘Nu is 't uit,’ riep de artillerist met een paar van kwaad- | |
[pagina 122]
| |
heid opgezette wangen: ‘nu vooruit, of ik zal je wat anders leeren, ondier!’ Zoo kwam de reus dan eindelijk op den rug van het paard, terwijl de voeten door een tweede touw, dat onder den buik van het paard doorliep, waren vastgesjord. Het was hoog tijd; de infanterie was in de nabijheid. ‘Nu adjuus!’ riep Blikoortje, die zich vóór zijn gevangene op het paard had geworpen: ‘en bedankt, kameraad!’ En voort ging het, in suizenden galop. Geen vijf minuten later hoorde de jonge Boer den hoefslag van Engelsche cavalerie, en omkijkend, zag hij in de duisternis den vuurstraal glippen uit de karabijnen. Sommige kogels floten tamelijk dicht voorbij. ‘Nu zullen ze jou nog doodschieten, Rooibaatje,’ zei Blikoortje. Maar bemoedigend voegde hij er aan toe: ‘'t Is een heele troost voor jou, dat het je eigen landslui doen.’ Zoover kwam het echter gelukkig niet. De hoefslag der ruiterij stierf weg; het geweervuur verstomde, en toen de eerste lichtstrepen van den naderenden morgen zichtbaar werden, had de jonge Boer met zijn krijgsgevangene zonder verdere ongevallen het kommando van Louis Wessels ingehaald. De malle bestorming van een verlaten kamp had den Boeren intusschen een grooten voorsprong gegeven, en zij bereikten veilig de oevers van de Tugela. |
|