De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
‘Het gaat niet,’ zegt, hij. ‘Ik was zoo gaarne de straten van Pieter-Maritzburg, dat naar twee van onze voornaamste Boerenkommandanten is genoemd,Ga naar voetnoot1) eens ingereden,’ meent de zwarte Albert. ‘Gij zijt er wel meer geweest,’ lacht de jager. ‘Niet met het geweer over den schouder en den bandelier over de borst.’ ‘En ik wou Durban ook wel eens zien, en een bad nemen in de zee even als de groote lui,’ zegt Blikoortje. ‘Het, gaat niet,’ zegt de jonge jager nog eens. ‘En waarom niet?’ vraagt de zwarte Albert. ‘Piet Joubert heeft bevel gegeven tot den terugtocht.’ ‘Piet Joubert wordt oud, Veldkornet.’ ‘Hij is opperbevelhebber, Albert.’ ‘Hij is niet meer de man van vroeger.’ ‘Wij kunnen er gemakkelijk over praten, Albert, maar op onze schouders rust de verantwoordelijkheid niet, die op de schouders rust van Oom Piet.’ ‘Hij lijdt aan een maagkwaal, en is niet meer bestand tegen de vermoeienissen van den veldtocht.’ ‘Hij heeft zijn volk gediend van zijn kinderjaren af, Albert - hij is grijs geworden in den dienst van het vaderland.’ ‘Ik wil hem alles vergeven, Veldkornet, als wij maar voorwaarts kunnen trekken.’ ‘Generaal Buller is in aantocht met dertigduizend man.’ ‘Wat zou dat? Wij zijn met drieduizend uitgelezen manschappen hier ten Zuiden der Tugela.’ ‘Hoor eens hier, Albert, er is niets aan te doen. Of wij hoog of laag springen - wij moeten het besluit van den kommandant-generaal, dat in den vollen krijgsraad zijn | |
[pagina 109]
| |
beslag heeft gekregen, gehoorzamen. Piet Joubert is bang voor bloedvergieten; dat weet ge.’ ‘Hij wordt me te bang; wij zullen vandaag tien menschenlevens sparen ten koste van hònderd menschenlevens, die wij morgen zullen verliezen - wat denkt gij er van?’ ‘Ik schort mijn oordeel op. Joubert gaat van de gedachte uit, dat wij weinig mannen kunnen missen, en hij vreest, dat onze drieduizend Boeren door Buller's aanrukkende krijgsmacht zouden worden verzwolgen.’ ‘Waarvoor zijn wij dan toch over de Tugela getrokken?’ vraagt de zwarte Albert Viljoen met een driftig gebaar. ‘In de eerste plaats, om vee voor ons commissariaatGa naar voetnoot1) te requireeren, en in de tweede plaats, om generaal Buller, die met zijn hoofdmacht door de Kaapkolonie naar Bloemfontein wilde trekken, naar Natal te lokken.’ ‘Zóó - maar daarvoor was de tocht over de Tugela volstrekt niet noodig. Ge weet toch ook wel, Veldkornet, dat het belegerde Ladysmith reeds een sterke magneet is voor den Engelschen generaal.’ ‘Die magneet is niet sterk genoeg. Wij moesten trachten, de Engelschen in den waan te brengen, dat wij met twintigduizend man Pieter-Maritzburg en Durban bedreigen - maar kom, wij zullen eens zien, waar de familie Potgieter blijft!’ En de drie Boeren begeven zich naar hun paarden, die vastgebonden zijn aan de verschrompelde takken der verdorde linde. ‘'t Is toch een akelig gezicht, die verwoesting!’ zegt de zwarte Albert. ‘Als wij 't winnen, krijgt Potgieter een steviger huis terug,’ meent de jonge jager. | |
[pagina 110]
| |
‘En als wij 't verliezen?’ ‘Daar komt vrouw Potgieter al aan,’ zegt Louis, de vraag ontwijkend; ‘dat wint een reis uit.’ 't Is den eersten keer na dien vreeselijken nacht, dat hij Liesbeth ontmoet. Hartelijk drukt hij haar hand. ‘Hoe gaat het?’ vraagt hij, en zijn oogen rusten vol medelijden op deze zwaar beproefde vrouw. ‘Hoe het gaat?’ zegt zij: ‘vraag dat aan Suze maar eens!’ En zij wijst op de kleine, die met de drukke voetjes trappelend als een jong veulen, naast haar staat. ‘Geef mij dat kleine nichie toch eens!’ zegt Louis. Hij neemt haar op zijn armen, en zet er zich mee op een stuk afgebrokkelden muur. ‘Dat is geen werk voor jou,’ lacht Blikoortje. ‘Vat het kind toch anders aan,’ vermaant Albert; ‘'t is geen porcelein. Neen, nu doe je 't weer verkeerd - 't is ook geen ijzer, man!’ Het geheele gezelschap schiet in den lach. De kleine Suze met haar rozig gezichtje tast met de kleine handjes naar den bandelier, trekt den jongen jager aan het blonde golvende haar, en kraait het uit van plezier. Dan gaan hare lachende kinderoogen over de verwoeste hofstede, en zij klapt in de handjes. ‘Nu, wat zeg je er van, Neef?’ vraagt Liesbeth met opkomenden moedertrots. ‘Ze mag er wezen, hoor!’ Hoe oud denk je, dat ze is?’ ‘Vraag 't hem maar niet,’ schertst de zwarte Albert; ‘hij heeft er niet het allerflauwste besef van.’ ‘Zóó, denk je dat? Dat kind is twee jaar!’ ‘Achttien maanden!’ zegt vrouw Potgieter met klimmenden moedertrots. | |
[pagina 111]
| |
't Is waar: haar huisraad is grootendeels verbrand en de hofstede verwoest, maar dat verlies zinkt toch in het niet bij het bezit van dit lieve kindergezicht. Trouwens: alles zal recht komen. Op de verkoolde balken schitteren de dauwdruppels als diamanten in de morgenzon; de verzengde struiken drijven alreede nieuwe loten, en tusschen de neergestorte puinhoopen komt het jonge gras te voorschijn: het nieuwe, frissche leven, dat den dood overwint - o zeker, alles zal recht komen.... op zijn tijd.... ‘Waar is je man?’ vraagt de jonge jager. ‘Hij zal aanstonds hier zijn; hij is naar den kommandant, om zich bij uw veldkornetschap aan te sluiten.’ ‘Gaat hij mee vechten?’ vraagt Louis, blijde verrast. ‘Wat anders?’ vraagt zij met verwondering. ‘In naam van Koningin Victoria zijn onze bezittingen verwoest - nu gaan wij schuilen onder de Vierkleur!’ Louis staart nadenkend op den grond. ‘Ge kunt hier niet blijven, Nicht.’ ‘Dat begrijp ik, Louis.’ ‘Wij vertrekken nog vandaag.’ ‘Goed,’ zegt ze: ‘nog vandaag. Mijn dienstbode is naar Durban, waar zij veilig is, en onze Kaffers zullen het vee naar de Tugela drijven.’ ‘En als wij Natal eens moesten prijs geven?’ zegt de jonge jager, wiens scherpe blik de gevaren ziet, die haar bedreigen. ‘Dan trekken wij mee over de Biggarsbergen.’ ‘En als de Engelschen ons volgen?’ ‘Wij blijven bij de Vierkleur, al zou zij worden teruggedrongen naar de bergen en de spelonken van Zoutpansberg, waar de Knopneuzen-Kaffers wonen.’ ‘Gij zijt een wakkere Afrikaansche vrouw,’ zegt Louis met een warmen klank in zijn stem. ‘Ik zal alles doen, | |
[pagina 112]
| |
wat in mijn macht is, om u met uw kind en uw have veilig te brengen op Wonderfontein, waar mijn moeder woont. Daar zijt gij veilig, al zou de rooversvlag van Engeland ook van de pui der gouvernementsgebouwen van Bloemfontein en Pretoria wapperen. Ginds komt ons kommando aan - zie, Jan Potgieter rijdt in het voorste gelid! Hij is reeds in volle velduitrusting - welkom, wees welkom, Potgieter, in den heiligen strijd voor vrijheid en recht!’
Er heeft een hevig onweer gewoed, en het gaat reeds tegen den avond, als het konvooi met het kommando vertrekt. Voorop gaat een afdeeling Boeren; dan volgt het vee van Jan Potgieter met het vee van eenige andere, de zaak der vrijheid toegedane Natalsche Boeren: duizenden beesten en schapen. Dan komt een lange sleep Natalsche wagens: zware, logge, door acht paar ossen voortgetrokken voertuigen, die diep door het mulle zand van den transportweg wielen; in den laatsten, door het vuur geteisterden wagen zitten vrouw Potgieter, de kleine Suze en de onnoozele Hannes, die allen raad versmadend, met groote koppigheid bij zijn weldoeners wil blijven, terwijl de lange trein door een afdeeling Boeren wordt besloten. De laatste Boer, die het erf verlaat, is Jan Potgieter. Hij werpt een langen blik terug, als hij het einde der oprijlaan heeft bereikt. De onweerswolken drijven uitéén, en het landschap drinkt den weemoedigen glans der scheidende avondzon. De vogels kwinkeleeren in het geboomte; de bloemen geuren, en de jonge vijgeboomen bloesemen. De andere Boeren zijn reeds een eind vooruit, doch den Nataller grijpt het afscheid aan. Hij zet zich neder bij het hek, op een grooten klipsteen; hij stut het hoofd in zijn handen en weent. | |
[pagina 113]
| |
Zoo zit hij daar bij de puinhoopen van zijn welvaart, en die puinhoopen kijken hem aan met groote, stomme oogen. Twee witte duiven zitten eenzaam op de verkoolde houten zuil, die de duiventil heeft gedragen, en een zwerm aasvogels, die hun maaltijd hebben voltooid aan het verbrande vleesch van den zwarten hengst, vliegen met loome vleugelslagen op. Dàt is de lindeboom, dien zijn grootvader heeft geplant. Hij heeft zijn takken geleend aan den vogel, om er zijn nest te bouwen; hij heeft zijn schaduw geschonken aan deze familie, als de zomerhitte brandde, en nu is hij van al zijn heerlijkheid beroofd. Hij strekt zijn magere armen als om erbarming roepend naar boven - een verdorde stronk.... een afgeleefde grijsaard.... Het hoofd van Jan Potgieter zinkt dieper, en een gevoel van onbeschrijfelijke verlatenheid en droefheid gaat door zijn ziel. Maar met een gebed is hij zijn huwelijksleven begonnen, en zonder gebed zal hij dezen vreeselijken mijlpaal in zijn huwelijksleven ook niet voorbij kunnen komen. Zoo knielt de man, die voortaan een balling zal wezen op zijn eigen erve, dan neder bij den klipsteen en bidt. De Heere luistert naar dat gebed, want al zou de moeder haar zuigeling kunnen vergeten, nochtans zal de Heere Zijn kinderen niet vergeten. En als de diepbedrukte man in zijn gebed om hulpe smeekt en kracht, ten einde zijn kruis blijmoedig te dragen, wordt zijn vermoeide ziel verkwikt door de wateren der eeuwige Fontein. Zoo rijst hij op van zijn knieën, en zie! daar weven de vingeren van zijn almachtigen Vader den majestueuzen boog in de wolken: als een teeken van Zijn onwankelbare trouw, opdat hij nòoit zou versagen! | |
[pagina 114]
| |
Het wordt den Nataller wonderlijk te moede, en een diepe vrede daalt neder in zijn ziel. ‘Is het hier geen Bethel?’ zegt hij met betraande oogen. ‘Gewisselijk is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!’ Nu kan Jan Potgieter de erve verlaten, en hij doet het met goeden moed, want zijn hand ligt op dit oogenblik onbeweeglijk vast in de sterke Vaderhand. Hij stijgt in het zadel, en rijdt zijn kommando achterna - onder de Vierkleur! |
|