De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend7. De Vergelding.Boven op een hoogen heuvel staat een jonge veldkornet met een klein kommando van vijftig ruiters. Hij staart naar het Zuidwesten, en ziet de vlammen eener brandende hoeve. ‘Wij zijn te laat gekomen,’ zegt hij, en men kan het hooren aan zijn stem, dat het hem pijn doet. ‘Weet gij zeker, dat het Jan Potgieter's hoeve is?’ vraagt zijn nevenman. ‘Zoo zeker, als dat mijn naam Louis Wessels is.’ ‘Maar er zal voor ons nog wel iets te doen zijn,’ meent Blikoortje, die een optimist is in hart en nieren. ‘Al was het maar, dat wij die Engelschen een flinke afstraffing gaven,’ zegt de zwarte Albert. De jonge jager is uit het zadel gesprongen, en tuurt lang naar den gezichtseinder. | |
[pagina 95]
| |
‘Dat is een goed teeken, dat hij zoo lang kijkt,’ fluistert Blikoortje den zwarten Albert in de ooren; ‘ik wed, dat wij er heen gaan.’ En Blikoortje heeft het al weer bij 't rechte eind. ‘We moeten dat gindsche bosch door,’ zegt de veldkornet na een langdurig zwijgen; ‘er slingert een voetpad door heen, dat uitloopt op de hut van een man, dien ik ken. 't Is een halve idioot, maar hij kan ons allicht eenige inlichtingen verschaffen - voorwaarts!’ In galop gaat het voort, totdat het bosch is bereikt. ‘Daar is het voetpad al,’ zegt de jonge jager, wiens valkenoogen het bosch hebben opgenomen: ‘vlug uit het zadel! Neemt de paarden achter jullie aan den teugel!’ Het bevel is bijna even snel uitgevoerd als gegeven. Ja, 't is een keurbende, die Louis Wessels onder zich heeft - dat moet er van gezegd zijn! Achter elkander aan trekken zij zwijgend door het bosch. Nu en dan fladdert een vogel, door het getrappel der paardenhoeven gewekt, slaapdronken op, of vlucht een opgeschrikte haas in snelle sprongen voor de ruiters uit. De nachtwind suist droomend in de toppen van het geboomte, en op sommige plekken, waar het maanlicht door het loover breekt, blinkt het voetpad als gesmolten zilver. Maar Louis heeft voor de heerlijkheid der natuur thans oog noch oor; hij perst de lippen op elkander bij de mogelijkheid, dat de laffe brandstichters hem ongedeerd zullen ontsnappen. Hij verbaasd zich in zijn ongeduld, dat het voetpad zoo lang is, maar hij kijkt op het horloge, en is weer gerust gesteld. Het is ruim half drie in den morgen. Het voetpad maakt nu een scherpe bocht, en daar vóór | |
[pagina 96]
| |
hen, op een bult, thans overstroomd door het maanlicht, ligt de hut. Er wordt halt gehouden. De zwarte Albert zal in Louis' afwezigheid het bevel voeren, en zijn broeder Kees en Blikoortje zullen den veldkornet vergezellen naar de hut. Fluit hij één keer, dan beteekent zulks onraad, en zal het kommando zich snel terugtrekken langs het voetpad naar den heuvel, dien zij daar straks hebben verlaten. Fluit hij twée keeren, dan zullen de manschappen zich zonder de paarden naar de hut begeven. Fluit hij drie keeren, dan moeten zij het doen te paard, zoo gezwind mogelijk. Zoo loopen dan de drie Boeren het laatste einde van het boschpad af, en bereiken het open terrein. ‘Ik hoor praten!’ fluistert Blikoortje, die een verwonderlijk scherp gehoor heeft. Ook de anderen hooren het nu. ‘'t Is hier zoo licht als op den middag,’ moppert Blikoortje; ‘een mooie boel - we komen op een presenteerblaadje terecht.’ ‘Links is een droge sloot,’ fluistert de jonge jager; ‘hij brengt ons tot dicht bij de hut.’ Ze werpen zich plat op den buik, en kruipen als slangen voort naar de droge sloot. 't Is een diepe sloot; zij hebben er een prachtige schuiling, en doorloopen haar snel, terwijl zij met eenige vaardige sprongen de diepe schaduw der hut bereiken. Aan dienzelfden kant bevindt zich de deur, die aangeleund is. Aan de lichtzijde is het raam met de kleine ruiten. Er wordt luid en heftig gesproken; duidelijk onderscheidt Louis de stem van vrouw Potgieter. ‘Wat nu?’ vraagt Kees: ‘wat nu?’ ‘Ik denk, dat het krot zoo vol lansiers zit als een ton | |
[pagina t.o. 96]
| |
Het andere paard sprong toen zijwaarts uit en verdween in de loeiende vuurzee. (blz. 90)
| |
[pagina 97]
| |
vol haringen,’ meent Blikoortje; ‘ik wou, dat we de heele hut op onzen nek konden nemen - 't zou een briljante vangst zijn!’ ‘We moeten het wagen,’ zegt Louis, zonder naar Blikoortje te luisteren. ‘Gij beiden legt u hier in hinderlaag; deze deur is de eenige uitweg. Als het tijd is, om den trekker over te halen, zult ge wel niet slapen. Ik zal door het raam den toestand trachten op te nemen - 't is een gevaarlijk ding, want ik raak in het volle maanlicht, maar het gaat niet anders.’ Hij begeeft zich snel naar het raam, en als bij ingeving voelt hij, dat vrouw Potgieter in het grootste gevaar verkeert. Zoo staat hij daar voor het raam en ziet het tooneel.... ‘God mijner vaderen, erbarm u over mij en over dit kind!’ hoort hij Liesbeth roepen, en als een echo klinkt uit zijn ziel het gebed: ‘God mijner vaderen, help mij den gruwel keeren!’ Hij ziet, hoe het hulpelooze wicht de kleine armen schreiend om den hals van haar moeder slaat. 't Is bijna niet uit te houden! Hij neemt het geweer van den schouder. 't Is een wonder, dat de lansiers hem niet zien. Maar neen, 't is geen wonder - de duivel der zinnelijkheid vlamt in hun oogen, in hun bloed, en maakt hen blind voor het gevaar. ‘Sla dat varken toch tegen den grond, Jim!’ - de jonge jager hoort den doffen slag. ‘Ruk haar die schreeuwert toch uit de armen, Jim!’ ‘Zoo waarachtig als ik leef - hij is een kind des doods, als hij 't doet!’ knerst de jonge jager tusschen de sterke tanden door. Daar strekt Jim de ruwe handen uit; in de blauwe oogen van den jager wordt die voorbijgaande lichtstraal zichtbaar, | |
[pagina 98]
| |
die zijn oogen deed tintelen, toen hij den verrader op Nicholsonsnek neerlegde, en terwijl de glasruiten in scherven neerkletteren, stort de onverlaat stervend tegen den grond. Het schot brengt in de hut een onbeschrijfelijke opschudding te weeg, maar de veldkornet weet, wat hem thans te doen staat. Hij rukt met zijn gespierde handen het vermolmde raam uit zijn sponningen, en vrouw Potgieter staart met betraande oogen haren redder in het edele, maar thans van toorn, verontwaardiging en afschuw gloeiende gelaat. Drie keeren fluit hij - lang, doordringend. Daar snort hem een kogel rakelings voorbij. ‘Wie schiet daar?’ vraagt hij op dreigenden toon, het geweer opnieuw aanleggend. ‘Dien ik je zal aanwijzen, Louis,’ roept een stem van achter, van den kant der deur, en een tweede lansier stort neer, door den kogel van Kees Wessels doodelijk getroffen. ‘De wapens tegen den grond!’ beveelt de jonge jager nu met harde, luide stem, ‘onmiddellijk!’ Allen behalve de korporaal volgen het bevel op. Zij zijn thans geheel nuchter. ‘Gebeurt het gauw?’ vraagt de jager den korporaal; ‘ik heb weinig tijd!’ Drie geweren zijn op den korporaal gericht. Hij is er van overtuigd, dat zijn lot bezegeld is, als hij de revolver opheft, en werpt ze tegen den grond. Op dit oogenblik echter wordt het getrappel van snel naderende paardenhoeven gehoord, en de lansiers, die met gespitste ooren luisteren, twijfelen er niet aan, dat het hun kameraden zijn. Hun gezichten krijgen weer iets van hun oude, brutale trekken. | |
[pagina 99]
| |
Doch zij zijn spoedig genoeg met den waren toestand op de hoogte. ‘Wat moet er met hen gebeuren?’ vraagt de zwarte Albert, terwijl hij voor den veldkornet treedt. ‘Stop hun een prop in den mond, en bind hen aan de staarten onzer paarden!’ zegt de jonge jager. ‘Zóó zullen wij hen afleveren aan onzen kommandant, die maar moet weten, wat hij verder met die schoften moet doen.’ Albert kijkt den veldkornet verwonderd aan. ‘Meent ge dat, Veldkornet?’ ‘Ja,’ zegt Wessels, en de rimpel staat diep en dreigend tusschen zijn van toorn vlammende oogen; ‘zoo meen ik het. Ik heb respect voor de dappere soldaten van Koningin Victoria, maar ik zou haar beleedigen, zoo ik deze ellendelingen onder hare troepen rekende. Maak voort - wij hebben nog meer te doen! Stop hun den prop in den mond, zeg ik, want mijn ooren kunnen hun gemeenheden niet uitstaan, en bind hen aan de staarten onzer paarden, want het zijn beesten!’
De kapitein der Engelsche strafexpeditie bevond zich nog bij Potgieter's hoeve; zijn oog rustte met welgevallen op de walmende, op sommige plekken nog vlammende puinhoopen. ‘Ik denk, dat we eer inleggen met ons werk, Wachtmeester,’ zeide hij; ‘het rebellennest is flink uitgerookt.’ De wachtmeester meesmuilde. ‘Dit is de rechte manier, Kapitein. Tegen zoo'n schoonmaak zijn de rebellenmieren niet bestand.’ De voorgevel was ingestort, doch de andere, zwart geblaakte muren stonden overeind, terwijl door de openingen, waar zich de ramen hadden bevonden, de eerste lichtstrepen vielen van den nieuwen dag. De verkoolde wijnstok smeulde | |
[pagina 100]
| |
nog, en de lindeboom stak zijn magere, verschroeide takken spookachtig omhoog. De verzengde populieren stonden daar als schildwachten in het gelid, die zelfs in den dood hun post niet wilden verlaten, en de zwaluwen, welker nesten waren verwoest, fladderden angstig over het erf, terwijl de lucht was vervuld met den reuk van verbrand vleesch. Een aantal paarden stonden gezadeld in den boomgaard, en de andere paarden graasden onder de hoede van eenige lansiers langs de naburige heuvels. ‘Alles opzadelen!’ kommandeerde de kapitein: ‘laat de paarden halen, Wachtmeester!’ De wachtmeester ging er onmiddellijk op uit, om aan de order gevolg te geven, want de kapitein was stipt op den dienst. De wachtmeester wist dat wel; hij kende zijn superieur, en had met hem reeds menigen veldtocht uitgevochten: in verre landen, waar het Britsche wereldrijk regeert. De kapitein wachtte op de terugkomst van zijn ondergeschikte. ‘Zoo, ben je daar weer, Wachtmeester? Is 't in orde?’ ‘Ik heb zes lansiers uitgestuurd, om te helpen bij 't vangen der paarden.’ ‘De paarden zijn toch gekniehalsterd?’Ga naar voetnoot1) ‘Ja wel, Kaptein.’ De kapitein streek de trotsche knevels op. ‘Het hoeveelste nest hebben wij thans uitgerookt, Wachtmeester?’ ‘Het derde, Kaptein!’ ‘Zóó - het derde; men kan het onder de hand niet meer bijhouden.’ | |
[pagina 101]
| |
‘Maar dit was nog het mooiste vuurtje, Kaptein.’ ‘Meen je? Je zult nog wat anders beleven, als we in den Vrijstaat en in de Transvaal ons hart gaan ophalen.’ Hij nam een cigaret uit den koker, en stak ze aan bij een smeulend stuk hout. Het werd al lichter. De glans van maan en sterren was reeds lang verbleekt, en het Oosten schitterde van goud en purper. De kapitein nam het horloge uit den zak, en keek de rijlaan langs. ‘Ze blijven lang weg, Wachtmeester.’ ‘Wie bedoelt u?’ ‘Wel, de zes manschappen, die de paarden zouden halen.’ ‘Wil ik gaan kijken?’ ‘Neen, wacht even - we hebben nog den tijd.’ Zoo verstreek er weer een kwartier. ‘Ik begrijp toch niet, waar die kerels blijven,’ zei de officier met klimmend ongeduld; ‘het is toch geen heksenwerk, de paarden te halen.’ ‘Ze zullen er den tijd van nemen, Kaptein.’ ‘Maar alles heeft zijn grenzen,’ gromde de officier. Weer gingen er eenige minuten voorbij, en de wachtmeester voelde de onrust opkomen. ‘De Boeren moesten onze paarden eens ingerekend hebben, Kaptein!’ ‘Hoe meen je dat?’ ‘Hun kleine kommando's zijn zeer bewegelijk.’ ‘Ze zullen 't wel laten,’ antwoordde de kapitein met een vloek. Maar dat wachten begon hem toch de keel uit te hangen, en hij beval den wachtmeester, de luiwammesen tot spoed aan te zetten. | |
[pagina 102]
| |
Zoo begaf de wachtmeester zich dan naar de oprijlaan, waar rechts de boomgaard lag. Er bevonden zich een aantal lansiers, die bezig waren, de resten der hoenders af te kluiven, die boven groote vuren waren gebraden. Alfred, wiens hart vol deernis was om het droeve lot der familie Potgieter, stond op een afstand, de sombere blik zwijgend op de rookende puinhoopen gericht. De wachtmeester had weinig op met den jongen soldaat; hij vond diens teerhartigheid voor de rebellen belachelijk. Doch dit nam niet weg, dat Alfred een terreinverkenner en speurder eerste klas was. ‘Alfred,’ beval de wachtmeester: ‘help mij de paarden vangen!’ Zoo ging Alfred dan met hem mee. Zij spraken weinig met elkander. Bij een grooten doornstruik, dien zij passeerden, haalde de wachtmeester de revolver uit den leeren koker, want hij was een oudgediende en kende het klappen der zweep. Doch dezen keer was zijn voorzichtigheid overbodig. Beiden stapten nu stevig door, en binnen twee minuten zouden zij de grasrijke heuvels hebben bereikt, waar de gekniehalsterde cavaleriepaarden graasden. Zij hielden even stil op een verhooging van het golvende terrein, om den omtrek beter op te nemen, en de wachtmeester, die de revolver weer in den leeren koker had gestoken, stopte kalmpjes zijn pijp. Hij tastte in zijn zakken, om zijn lucifersdoosje te zoeken, maar hij kon het niet gauw genoeg vinden, en Alfred reikte hem een brandend vuurhoutje aan. Maar juist op dit oogenblik, terwijl de wachtmeester het vuurhoutje wilde aannemen, hoorde de jonge soldaat een zucht, die hem voorbijging, en viel de wachtmeester, als door een onzichtbaren bliksemstraal getroffen, voorover ter aarde. | |
[pagina 103]
| |
Dat schot kwam van Blikoortje, die den dampenden geweerloop omkeerde. Hij schuilde met Kees Wessels en den onnoozelen Hannes, die als gids diende, achter een zwaren klipsteen, en had den wachtmeester op vijfhonderd meter afstands doodgeschoten. ‘Net goed,’ riep Hannes: ‘net goed! Schiet ze dood, de Rooibaatjes!’ En hij klapte in zijn grove handen. ‘Nu ik den andere!’ zei Kees, terwijl hij reeds aanlegde, doch bij dit gezegde werd de onnoozele Hannes door een zonderlinge onrust aangegrepen. Hij trok Kees heftig aan diens arm en riep: ‘Neen, dat niet doen, Jong-Baas! Dat niet doen!’ ‘En waarom niet?’ vroeg Kees, den onnoozele met groote oogen aankijkend: ‘is dat dan geen Rooibaatje?’ ‘Net niet, net niet,’ riep Hannes; ‘'t is net geen Rooibaatje. Hij heeft vrouw Potgieter uit het brandende huis gehaald - dat doen geen Rooibaatjes!’ ‘Nou geen malligheid, hoor!’ zei Kees met barsche stem. ‘Blikoortje! houd hem in bedwang; ik kan me toch niet storen aan de invallen van een idioot!’ Maar terwijl hij opnieuw aanlegde, scheen Hannes wel dol te worden. Hij trapte met de voeten; hij wrong de handen als een radelooze, en wierp zich voor de voeten van den jongen Wessels neer. ‘Schiet hem niet dood!’ smeekte hij, en de tranen sprongen hem in de oogen: ‘schiet hem niet dood, Jong-Baas! Hij heeft Mistress Potgieter het leven gered!’ Kees had een strakke natuur, maar tegen den onnoozelen Hannes was hij toch niet opgewassen. Hij zette het geweer langzaam neer, en keek den jongen Vrijstater met verbazing aan. | |
[pagina 104]
| |
‘Wat zeg jij er van, Blikoortje?’ ‘Wel,’ zei Blikoortje: ‘'t is gemakkelijker, iemand dood te schieten dan weer levend te maken; dat zeg ik er van. Laat hem maar loopen, Kees! - het mocht eens waar zijn! Misschien krijgen we nog wel een kans, want ze zullen toch nieuwsgierig wezen, waar hun paardjes zijn gebleven.’ Zoo werd het leven van den jongen soldaat, die ijlings terug spoedde om rapport uit te brengen, gespaard, en Blikoortje, die nog op een nieuwe kans hoopte, werd niet teleurgesteld. Kees en Blikoortje vormden het verbindingspunt tusschen den veldkornet, die met dertig manschappen voorzichtig oprukte naar de verwoeste hoeve, en den zwarten Albert, die met vijftien man de langs de heuvels grazende cavaleriepaarden van den vijand zou buit maken. Albert was zoo gelukkig, een Boerengezinden Kaffer tot gids te hebben; hij maakte twintig paarden buit, terwijl de vijf bewakers alsmede de zes lansiers, die daar straks waren afgezonden, hem eveneens gemakkelijk in handen vielen. Kees en Blikoortje hadden nu tot taak, om zoowel de ééne als de andere helft van het gesplitste kommando in geval van een omtrekkende vijandelijke beweging onmiddellijk te waarschuwen. Zij bleven na het doodelijk schot, dat op den wachtmeester was gelost, bedaard in hun hinderlaag wachten, maar Blikoortje stootte thans zijn makker aan. Kees knikte even. Het waren drie Engelsche militairen. Het was duidelijk te zien aan hun strammen gang, doch op een bepaald punt gekomen, scheidden zij van elkander, en ieder ging zijn eigen weg. ‘Nu gaan ze de paardjes zoeken,’ meesmuilde Blikoortje, maar Kees, die ongerust werd, dat hem niets meer onder | |
[pagina 105]
| |
schot zou komen, zeide: ‘Nu zullen ze ons nog alle drie ontsnappen.’ Kees vergiste zich echter, want ofschoon twee militairen zich uit de richting der jonge Boeren verwijderden, liep er de derde kogelrecht op aan, terwijl de twee anderen den zwarten Albert als in de armen liepen. ‘Ken jij hem, Hannes?’ vroeg Kees, die geen oog van den Engelschman afhield, en Hannes, het groote hoofd even boven de klip opheffend, riep in de grootste opwinding: ‘Of ik hem ken? Dat is de kaptein, die het gedoe van de goeie Mistress Potgieter heeft afgestookt! Schiet hem dood, Jong-Baas - o, 't is een vagebond!’ Hij balde de vuisten, en zijn doffe oogen begonnen te fonkelen. Er lag iets buitengewoons in de opgewondenheid van dezen halven idioot, en men voelde, dat achter de zware nevelen, die dezen geest omhulden, een menschenhart klopte, dat krachtig kon liefhebben en hevig kon haten. De kapitein had thans een terreinverhooging bereikt, en bleef even staan. Hij bracht den verrekijker voor de oogen, tuurde naar den omtrek en liet den kijker weer zakken. ‘Wilt ge soms mijn Mauser hebben?’ vroeg Blikoortje. Kees schudde het hoofd. ‘Ik houd mij bij het Lee-Metfordgeweer,’ zeide hij met harde stem. ‘Sinds mijn vader en mijn broeder bij Elandslaagte door dumdumkogels uit Lee-Metfordgeweren zijn doodgeschoten, gebruik ik een Lee-Metfordgeweer en Engelsche dumdumkogels.’ Hij keek met zijn staalgrijze oogen strak over den heuveltop heen. ‘De kaptein heeft den verrekijker opnieuw voor de oogen gezet, Blikoortje. Als hij hem dezen keer laat zakken, dan is 't mijn tijd.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Tusschen de oogen?’ ‘Tusschen de oogen!’ De kapitein liet den verrekijker zakken en bukte zich. Hij sloeg het stof van zijn broek. ‘Rijs toch op!’ mompelde Kees: ‘wat geeft dat stof?’ De kapitein richtte zich nu recht op, draaide aan zijn trotsche knevels en staarde naar voren. Zoo kreeg hij den kogel - tusschen de oogen - zooals Kees had voorspeld. Hij sloeg de armen wijd uit als de landman, die zijn tarwe zaait, om dan achterover te storten als een omvallende muur. Weinige minuten later stonden de jonge Boeren bij zijn lijk. De harde, wreede trek om zijn mond had zich nog verdiept, en zijn handen waren tot vuisten gebald. Maar het waren machtelooze handen, want zij behoorden aan een lijk. De onnoozele Hannes was er bij gaan staan en riep: ‘Net goed, net goed! Ik heb van nacht nog een stomp van hem gehad - wat denkt hij wel? Nu is hij zoo dood als een pier - de brandstichter!’ En hij maakte een luchtsprong, de onnoozele Hannes, en klapte in de handen. Maar Kees en Blikoortje zwegen, want zij streden tegen geen dooden. Zij bedekten het gelaat van het lijk met een doek, want de morgenzon brandde hevig op het veld, en keerden daarop terug naar hun wachtpost.
De kapitein bleef lang weg, en de luitenant verkeerde in de pijnlijkste onzekerheid, wat hij moest doen, toen een snelvoetige Zoeloe-Kaffer berichten bracht. ‘Wacht gij op den kaptein?’ vroeg de Zoeloe. ‘Natuurlijk!’ antwoordde de luitenant. ‘Dan zult gij lang moeten wachten. Hij ligt dood in het | |
[pagina 107]
| |
veld, op twee honderd passen afstands van den dooden wachtmeester.’ ‘En onze paarden? En de bewakers? En onze kameraden, die de paarden zouden halen?’ ‘Alles door de Boeren ingerekend.’ ‘Dan weet ik genoeg,’ meende de luitenant, die thans het bevel voerde. Een korte trompetstoot riep de manschappen in het zaâl. Doch er kwamen eenige paarden te kort, en de paardelooze lansiers namen achter hun kameraden plaats. Het was een alles behalve krijgshaftig gezicht: twee lansiers op één paard. Maar het ging niet anders. De Zoeloe-Kaffer, die het Boerenkommando had ontdekt, diende tot gids, en na een scherpen rit van drie uren, waarbij de lansiers door het vuur der manschappen van Louis Wessels voortdurend waren bestookt, werd het oude kamp weer bereikt. De kommandant van het kamp wist zich met bewonderenswaardige koelbloedigheid in het geval te schikken. De manschappen waren gisteravond, ruim zestig man sterk, uitgereden, en kwamen met vier en twintig man terug, waaronder zeven gewond - had het niet erger kunnen zijn? En was het doel niet bereikt - de verwoesting eener boerenhoeve? |
|