| |
| |
| |
6. De Brandstichters.
Vrouw Potgieter bevond zich met haar jongste kind thuis; de beide oudste kinderen waren bij het uitbreken van den oorlog uit voorzorg bij familieleden te Durban ondergebracht.
Haar man was voor zaken naar Pieter-Maritzburg. Hij was heden morgen vertrokken, en dacht morgen avond thuis te zijn.
Niet zonder zorg ging vrouw Potgieter den nacht tegemoet. Zij had bij gerucht vernomen, dat sterke Boerenkommando's over de Tugela waren getrokken, en in snelmarschen aanrukten op de hoofdstad van het land, terwijl aan den anderen kant de Engelschen strenge maatregelen namen tegen allen, van wie werd vermoed, dat zij de Boeren met raad of daad hadden bijgestaan.
Zij was niet gerust, en er was reden voor ongerustheid, want het was een gevaarlijke tijd. Verscheiden Engelsche buren, met wie de familie Potgieter tot het tijdstip van het uitbreken van den oorlog op den besten voet had gestaan, waren sedert geheel veranderd, behandelden de familie met wantrouwen en minachting, en schuwden haar huis als dat van een pestzieke.
Haar Kaffers wisten haar heden middag te vertellen, dat baas Potgieter verdacht werd, met de Boerenkommando's in verbinding te staan, terwijl die Kaffers tevens hadden gehoord, dat er een troep lansiers in aantocht was. Vrouw Potgieter wist zeker, dat haar man geen gemeenschap hield met de republikeinsche strijdmachten, maar de familie Potgieter had den schijn tegen zich en moest de gevolgen
| |
| |
dragen. Zoo gaf zij het dan over aan Hem, Die alles bestuurt, en Die zelfs de haren van ons hoofd heeft geteld.
Zij was de laatste, die naar bed ging, nadat zij den grooten kettinghond had losgelaten en de deur gegrendeld. De kleine Suze, die ongesteld was, legde zij naast zich.
Hoe lang zij had geslapen, wist zij niet, doch plotseling werd zij wakker. Het getrappel van vele paardenhoeven werd op het erf gehoord; daartusschen drukke mannenstemmen, luide kommandowoorden, en daar bovenuit het razende blaffen van den grooten hond.
Zij was niet licht verschrokken, doch thans ontstelde zij, en met een bonzend hart zat zij te luisteren.
Nu viel er een schot - het razende geblaf van den hond ging over in een klagend gehuil.
‘Geef hem er nog een!’ hoorde zij roepen.
Er viel een tweede schot - het klagend gehuil verstomde.
Zij sprong het bed uit, in der haast eenige kleeding aantrekkend. Trijn riep slaapdronken uit het belendende vertrek: ‘Mistress, wat willen ze toch?’
Er werd hevig aan de gegrendelde hoofddeur gerammeid; een lansstoot verbrijzelde een vensterruit.
‘Doe open!’ schreeuwde een brutale stem: ‘of wij zullen met dynamiet een opening maken.’
‘Zet er den rooden haan toch op!’ riep een andere stem.
Liesbeth opende de deur, en stond voor een troep van minstens veertig lansiers, terwijl de officier, een zwaargebouwde kerel met groote knevels, naar voren trad.
‘Maak licht aan!’ beval hij.
Zij ging terug, en stak de petroleumlamp aan in het woonvertrek. Het volle licht viel op haar bleek gelaat.
De officier haalde een groot papier uit den borstzak te voorschijn.
| |
| |
‘Hoe is je naam?’ vroeg hij.
‘Elizabeth Potgieter, geboren Marais.’
‘Dat klopt; hoe heet je man?’
‘Jan Potgieter.’
‘In orde - waar is hij?’
‘Hij is naar Pieter-Maritzburg.’
De officier trok de breede schouders op.
‘Ik denk, dat je 't liegt,’ zeide hij: ‘'t is al heel vreemd.’
‘Toch niet zoo vreemd, Kaptein, dan uw gedrag, om midden in den nacht met brutaal geweld op mijn erf te komen.’
‘Zou u er geen eind aan maken?’ meende de wachtmeester.
‘Ik verwonder mij over mijn eigen geduld,’ hernam de officier, ‘vrouw, waar zit je man? vraag ik andermaal.’
‘Hij is naar Pieter-Maritzburg,’ herhaalde Liesbeth.
‘Hij is met de Boerenkommando's mee, en dient hun als gids,’ meende hij met snerpende stem; ‘hij heeft zijn eed gebroken van onderdanigheid aan Koningin Victoria, maar het zal hem berouwen.’
De officier keek even rond in het vertrek.
‘Kijk, daar hangt al zoo'n rebellengeweer,’ zeide hij, en hij wees boven de deur, die toegang gaf tot het zijkamertje.
‘Neem het er af, Wachtmeester - 't is een bewijsstuk.’
‘Ja,’ zeide ze, terwijl een oogenblik de verontwaardiging bij haar de bovenhand kreeg: ‘zoo gaat het. Had er geen geweer gehangen, dan was dit een bewijs geweest, dat mijn man het geweer had meegenomen naar de Boerenkommando's; nu het er wèl hangt, is het een bewijs, dat hij een rebel is.’
‘Maak maar zoo'n drukte niet!’ snauwde de Kapitein; ‘'t is bekend, dat gij dien gevaarlijken Boerenspeurder, dien Louis Wessels, hebt verborgen gehouden.’
| |
| |
‘Dat zei die huzarenofficier ook,’ meende zij bedaard: ‘die hier den boedel het ondersteboven kwam halen, om dien geduchten Louis Wessels te zoeken, en hem toch niet kon vinden, ofschoon hij vijf en twintig huzaren had meegebracht.’
‘Hoor eens,’ was zijn driftig antwoord: ‘ik kan mij met jouw praatjes niet inlaten. Jij hebt in der tijd dien Boerenspeurder verstopt -’
‘Zóó goed verstopt, dat een Engelsch officier met vijf en twintig huzaren hem niet kon vinden,’ antwoordde zij bijna tartend.
‘Jouw man heeft zich aangesloten bij de Boerenkommando's.’
‘Hij is te Pieter-Maritzburg.’
‘Natuurlijk - dat beweert ge. Doortrapt sluw ben je, dat denk ik wel, maar de namen van jou en jouw man getuigen immers reeds tegen je. Potgieter en Marais - 't zijn echte rebellennamen. Binnen vijftien minuten gaat je gedoe in de asch - nu weet je 't!’
Daarbij nam hij zijn horloge uit den zak, om den juisten tijd te weten, terwijl Liesbeth hem met wijd opgesperde oogen aanstaarde.
‘Is dat werkelijk meenens?’ kwam het langzaam van haar verbleekte lippen.
‘Natuurlijk,’ was zijn antwoord.
Hij vond haar ontsteltenis zeker erg grappig, want hij lachte.
‘Omdat wij namen dragen, die wij onszelven niet gegeven hebben, moet onze bezitting worden verwoest? Is dit de wil van Koningin Victoria, dat hare troepen, die ons, hare onderdanen, moeten beschermen, ons verstootelingen maken op onze eigen erve?’
‘Ge kunt je bezitting redden,’ meende hij op luchthar- | |
| |
tigen toon. ‘Eenige Boerenkommando's zijn over de Tugela getrokken, en zullen morgen hier zijn. Zoo gij mij zweert, ons den een of anderen Boerenaanvoerder in de handen te spelen, zal ik je bezitting dezen keer nog sparen.’
‘Hoe moet ik dien Boerenaanvoerder in handen krijgen, Kaptein?’
Hij trok de schouders op.
‘Dat kan mij niet schelen.’
‘Natuurlijk door verraad,’ zeide zij. ‘Ik moet hem lokken door mijn vriendelijkheid, en hem verstrikken door mijn gastvrijheid. En zoo iets zou ik u moeten bezweren bij God Almachtig?’
Hare forsche gestalte scheen grooter te worden, en haar grijze oogen begonnen te fonkelen.
‘En dat zou ik moeten bezweren? Maar dat zal ik niet bezweren, Kaptein - nu niet en door Gods genade hopelijk in der eeuwigheid niet!’
‘Ook goed!’ zeide hij op ruwen, onverschilligen toon.
Hij keek opnieuw op zijn horloge.
‘Over dertien minuten gaat er de brand in.’
Vrouw Potgieter zeide niets meer; zij wendde zich tot hare drie Kaffers, die met open mond stonden te luisteren.
‘Werpt de staldeuren open,’ beval ze, ‘en jaagt de paarden en het vee naar buiten, naar de tweede kraal! Brengt dan den ossenwagen uit de schuur, en rijdt hem den vijver in! Nu, wat staat ge te talmen? Zijt ge bang voor die menschen? Voor mij moet ge bang zijn, als ge ongehoorzaam zijt - vooruit, zeg ik!’
Zij strekte hare hand gebiedend uit, en zooveel geestkracht betoonde deze wakkere vrouw, dat de Kaffers, hun schrik overwinnend, zwijgend gehoorzaamden.
Zij ging naar het bed, haalde de slapende Suze er uit, en rolde ze in een warme, wollen deken.
| |
| |
‘Hier, Trijntje, is de kleine Suze. Breng ze naar Hannes' hut; zult ge goed zijn voor het kleine wicht?’
Vrouw Potgieter had dikwijls twist met de dienstbode, want Trijntje was vergeetachtig en zorgeloos, en het was meer dan eens gebeurd, dat de meid na een ernstige bestraffing uit koppigheid een vollen dag geen woord had gesproken. Maar in dit oogenblik kwam de goede zijde van haar karakter te voorschijn.
Zij nam de kleine Suze, die nog altijd sliep, behoedzaam op haar armen.
‘Ik zal er voor zorgen, Mistress,’ zei ze; ‘ik zou geen hart in mijn lijf moeten hebben, als ik voor dat wurm niet zorgde.’
Dat welde op uit haar hart. En zij wilde zich reeds op pad begeven, toen vrouw Potgieter haar nog even terug riep.
‘Is je kist reeds in veiligheid, Trijntje?’
Zij schudde het hoofd.
‘Aan dit wurm is meer gelegen dan aan mijn kist, Mistress.’
‘Ga maar - ik zal voor de kist zorgen!’ zeide vrouw Potgieter, en de dienstbode, hare schreden verhaastend, sloeg een voetpad in, dat naar de hut leidde van den onnoozelen Hannes.
Het eerste werk van vrouw Potgieter was nu, om Trijntje's kist in veiligheid te brengen, maar het was een zware kist, en zij was zelfs de sterke vrouw Potgieter te machtig.
Daar naderde haar plotseling een gewoon lansier met een innemend gelaat.
‘De kist is u te zwaar, Mistress,’ zeide hij; ‘indien u het linker hengsel neemt, zal ik het rechter nemen!’
Zij keek den soldaat, dien zij nooit had gezien, met verbaasde oogen aan, maar volgde zijn raad op, en beiden droegen de kist naar buiten.
| |
| |
De kapitein echter had het opgemerkt. Hij trok zijn zware knevels op, en zeide tot den lansier: ‘Ik duld het niet, dat mijn manschappen verraders bijstaan - begrepen?’
En terwijl zijn makkers hem uitjouwden, verdween Alfred, de jonge lansier, naar den achtergrond.
De vrouw kwam nu met den grooten Statenbijbel aandragen; de lansiers, die voor de deur stonden, spotten met dat Woord, en de kapitein misschien nog erger dan zijn manschappen.
Vrouw Potgieter hoorde het, en ging vlak voor den kapitein staan.
‘God laat zich niet bespotten,’ zeide zij: ‘denk daarom!’
‘Denk maar om je tijd,’ bulderde hij, zijn horloge voor den dag halend; ‘'t zijn slechts acht minuten meer!’
Hij stond nu weer op het erf, bij zijn manschappen.
De Kaffers hadden de staldeuren geopend, en het vee naar de tweede kraal gejaagd, doch eenige koeien waren de verkeerde richting ingeslagen, en zwierven nu loeiend over het erf.
Vrouw Potgieter was weer naar binnen gesneld, en werkte met koortsachtigen ijver, om nog van haar inboedel te redden.
‘Nog twintig seconden!’ riep de officier na een tusschenpoos.
‘Geef mij nog tien minuten!’ zeide vrouw Potgieter, en voor den eersten keer in dezen nacht lag er iets smeekends in haar stem.
‘Nog vijftien seconden!’ riep de harde man.
Zij ijlde weer naar binnen.
‘Wachtmeester, zijt ge klaar?’ vroeg de kapitein.
‘Alles in orde!’ antwoordde de wachtmeester. ‘Hier is de bos stroo; hij zit goed in de olie.’
De officier nam het horloge opnieuw in de hand. Er
| |
| |
scheen geen maan, doch het heldere schijnsel der sterren aan den diepblauwen hemel liet den stand der wijzers duidelijk onderscheiden.
‘'t Is tijd! kwart over één!’ riep hij; ‘in naam onzer geëerbiedigde Koningin! Slinger er den brand in, Wachtmeester!’
De drukke gesprekken der afgezadelde lansiers verstomden voor een oogenblik, en de wachtmeester slingerde den met petroleum gedrenkten en in brand gestoken stroobos op het rieten dak der hoeve. Het vuur deelde zich onmiddellijk mede aan het dak; het breidde zich in vlammende sprongen naar alle richtingen uit, en bereikte in razende snelheid den nok.
‘De roode haan op het dak!’ riep de harde kapitein; ‘kijkt jongens, hoe hij zijn vleugels uitslaat!’
‘Hoera!’ juichten de soldaten: ‘hoera!’
Zij grepen elkander bij de hand en maakten een woesten rondedans, terwijl de vlammen hoog uitsloegen uit het dak van het ten ondergang gedoemde huis.
Juist kwam Alfred van het erf, en vernam van een kameraad, dat de vrouw van den Boer zich in het brandende huis had begeven: vermoedelijk, om nog eenige kostbaarheden te redden.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, volgde hij haar.
‘Hier zul je blijven!’ snauwde de kapitein.
Had de jonge soldaat het niet gehoord? Of stoorde hij zich dezen keer niet aan de krijgstucht? In elk geval: hij kwam niet terug.
In het kleine zijkamertje vond hij de huisvrouw. Zij was druk bezig, bij het licht, dat de vlammen over het kleine zijraam wierpen, hare kostbaarheden en papieren van waarde in een blikken trommel te bergen.
| |
| |
‘Het wordt tijd, Mistress,’ drong hij: ‘haast u! Hoor, hoe de daksparren kraken en knappen!’
‘Ik ben klaar,’ zeide ze met een verwonderden blik op den soldaat, en een laatste bundeltje papieren in de trommel leggend.
Het was hoog tijd. Door de gleuven der houten deur, die van het voorhuis toegang gaf tot het achterhuis, joegen de vlammen als kleine, spitse tongen heen, en het woonvertrek, dat nog gepasseerd moest worden, was gevuld met een dichten, verstikkenden rook.
Alfred wankelde, maar vrouw Potgieter ondersteunde hem.
‘Wij moeten kruipen,’ zeide zij met die verwonderlijke tegenwoordigheid van geest, die sommige vrouwen in de gevaarlijkste oogenblikken tentoonspreiden; ‘hoe lager aan den grond, hoe dunner de rook!’
Het was waar, en kruipende bereikten beiden de open lucht.
De onnoozele Hannes trok den jongen soldaat aan de mouw.
‘Wat doe jij bij de Rooibaatjes?’ zeide hij met zijn onnoozelen lach; ‘de Rooibaatjes en de rooïe haan, die passen bij elkander - ha ha!’
Hij klapte in de handen, en zijn gelach klonk akelig bij het geknetter der vlammen.
‘Waar komt ge vandaan?’ vroeg vrouw Potgieter, terwijl zij zich verslagen nederzette op de harde bank, onder den ouden lindeboom vóór het huis.
‘Ik kom van mijn woning, Mistress.’
‘Hebt ge niemand ontmoet, Hannes?’
‘Trijn kwam me tegen.’
‘Wilt ge mij een plezier doen, Hannes?’
| |
| |
‘En de Khaki's vergeven met rattenkruit, Mistress? Zij hebben het verdiend.’
‘Ge behoeft slechts deze trommel te bewaren,’ zeide zij: ‘en een oog houden op mijn meubelen.’
‘'t Is niet veel bizonders,’ zeide hij: ‘de oude kist van Trijn, de klok en het Woord van onzen lieven Heer is al het voornaamste.’
‘Het laatste is meer waard dan al de schatten der wereld, Hannes!’
Hij keek haar aan met zijn doffe oogen, alsof hij haar trachtte te begrijpen, maar oogenschijnlijk begreep hij haar niet, en staarde wezenloos naar het brandende huis.
Liesbeth ging nu het erf over.
‘Een lekker vuurtje,’ zei een lansier.
‘Het treft mooi, want het is koud,’ meende de wachtmeester.
‘Op zij!’ riep de kapitein: ‘of die knollen zullen ons nog overhoop loopen!’
Het waren twee paarden van Jan Potgieter: prachtige dieren van edel ras, die aan de Kaffers waren ontsnapt en nu in woesten, razenden galop, met opgeheven staarten en met van ontzetting overeind rijzende manen, om de brandende hoeve heenrenden.
Het geheele huis was één vuurzee geworden, en de golven van die vuurzee wentelden zegevierend voort naar de schuur, en van de schuur op de linnen huif van den grooten, sterken ossenwagen, die halverwege den vijver stond, en van den ossenwagen op de groote, alleen staande duiventil, waar de duiven-moeders angstig om heen fladderden.
Door het gebladerte van de populieren, die de hoeve omringden, speelde de gloed van den naderenden morgen - neen, het was de vuurgloed, die hen verteerde....
| |
| |
‘Velt de lansen!’ kommandeerde de kapitein; ‘daar komen die razende knollen weer aan!’
Het ééne paard rende zich dood in dien muur van staal. Het andere paard echter - een prachtige koolzwarte hengst - werd slechts licht gewond, en steigerde wild omhoog.
De korte ooren lagen plat tegen zijn nek; zijn neusgaten snoven. Hij staarde met wijd geopende, van angst en woede fonkelende oogen op die grimmige rij van lansen, hel verlicht door de rossige vlammen, sprong toen zijwaarts uit en verdween in de loeiende vuurzee.
Het dak schudde er boven als een wrak in de branding; dan ging het met donderend geweld naar de diepte! En de vuurgolven sloegen er over heen; zij sloegen triumfeerend hoog uit - de duiven hadden haar angstig fladderen gestaakt, en dekten met uitgespreide, brandende vleugels haar jongen - alles brandde, de geheele omtrek werd licht als op den middag - en de heuvelen in de verte schenen met stomme verbazing op dezen gruwel neer te zien....
‘Waar is de kapitein?’ vroeg vrouw Potgieter.
‘Dáár!’ wees een lansier, zijn pijp stoppend.
Zij struikelde, terwijl zij die richting insloeg, en zich bukkend, vond zij den grooten hond.
‘Arme Bello!’ zeide ze, hem medelijdend over den breeden kop strijkend.
Maar hij voelde de liefkoozing niet van zijn meesteres, want hij was dood.
Zij stond nu vlak voor den kapitein, en legde de hand op zijn schouder, terwijl hare strakke oogen hem schenen te doorboren. Wat wilde die vrouw? Had zij een aanslag in den zin?
Hij greep naar de revolver, en even plooide een verachtelijke glimlach haar lippen. De kapitein maakte zich bezorgd voor een weerlooze vrouw....
| |
| |
‘Steek dat moordtuig toch weg!’ zeide zij; ‘ge zult u nog belachelijk maken voor uw eigen volk. Denkt gij, dat ik mij aan u vergrijpen zal? Maar deze boodschap heb ik aan u: God zal het zoeken en vinden!’
‘Als zij nog één woord spreekt, dan doe haar de boeien aan!’ zei de officier tot den wachtmeester.
Zij had hem echter reeds den rug gekeerd, en spoedde zich naar voren.
De lindeboom brandde, en de houten bank, waarop zij met haar man zoo menigen gelukkigen zomeravond had doorgebracht, brandde! Het werd haar te machtig. Zij liep de rijlaan op, en vond er den onnoozelen Hannes.
Hij was hier ver genoeg van den brand, en had zich neergezet in het gras, aan den kant der droge sloot. De blikken trommel hield hij in zijn handen, tusschen de knieën; de klok, de kist en de groote Staten-bijbel lagen in de nabijheid, bij den stam van een jongen vijgeboom: de Bijbel op de kist.
Hij staarde met doffe oogen naar de verwoesting, doch de onnoozele glimlach was verdwenen op zijn stompe gelaatstrekken - wierpen de uitslaande vlammen der brandende hoeve een lichtstraal in den nacht van dezen omwolkten geest?
En vrouw Potgieter zette zich bij hem neder en weende.
‘Ik ben wel ongelukkig, Hannes,’ klaagde zij.
Hij keek haar aan, en knikte werktuigelijk met het groote hoofd.
‘Als de baas morgen komt, dan vindt hij niets dan een puinhoop, Hannes.’
‘Ja, ja,’ zeiden zijn doffe oogen.
Hij scheen van haar ongeluk weinig te beseffen, en toch klaagde zij hem haar leed. Zij had geen mensch, aan wien zij haar nood kon klagen dan dezen halven idioot, en dat
| |
| |
zij aan dezen ongelukkige haar nood ging klagen, was wel een bewijs, dat dit moedige vrouwenhart den slag had gevoeld als een mokerslag.
‘Kom,’ zeide ze: ‘we zullen je hut opzoeken; de kleine Suze zal er zijn.’
‘En deze spullen dan?’ vroeg Hannes.
‘'t Is waar ook,’ zeide ze; ‘toe Hannes, wij zullen het goed in deze sloot leggen, en er wat gras en gebladerte over heen strooien, opdat de roovers het niet vinden.’
‘'t Is niet veel,’ meende Hannes.
Neen, 't was waarlijk niet veel, en het goed was gauw verstopt. En daarop gingen zij het kleine, slingerende voetpad uit naar Hannes' woning.
De maan was nu opgegaan, en wierp haar helder, vredig schijnsel over het landschap. De brand was veel verminderd, doch de schuur, die later vuur had gevat, brandde nog hevig.
Zij waren het voetpad halverwege uitgeloopen, toen een troep van tien lansiers dwars door het veld op hen aanliep.
Zij hadden geen goede bedoelingen; dat begreep vrouw Potgieter bij den eersten oogopslag. Zij waren opgewonden door de jenever, en hun benevelde blik wist de grenzen der eerbaarheid niet meer te onderscheiden.
De voorste lansier had de vrouw reeds bereikt.
‘Laat me los!’ riep zij, en zij verhaastte haar schreden.
Zij had nu een kleinen voorsprong gewonnen, doch de lansiers, die wel opgewonden maar niet volslagen dronken waren, haalden haar weer in. Zij grepen haar aan, maar zij rukte zich opnieuw los, en vlood nu, door Hannes gevolgd, als een gejaagd hert voort.
Buiten adem bereikte zij de deur van de hut en stiet ze open.
| |
| |
Het licht der maan viel door de kleine ruiten vol naar binnen, en verlichtte de armoedige ruimte.
Trijntje zat tegen den muur, met de kleine op haar schoot, en hief den vinger waarschuwend omhoog, toen de moeder binnenkwam.
‘Stil,’ zei ze: ‘Stil! de kleine slaapt als een roos!’
‘Geef mij de kleine,’ hijgde de moeder, ‘en vlucht - het bosch in! Dronken lansiers vervolgen ons!’
Trijntje wilde iets vragen, doch de huisvrouw duwde haar de deur uit.
‘Gauw,’ drong ze: ‘gauw! Ik volg onmiddellijk!’
Zoo ging de dienstbode dan verwonderd heen, zonder iets van het groote gevaar te beseffen.
Geen twintig seconden later verscheen Hannes, die de vrouw in den woesten wedloop niet had kunnen bijhouden, in de opening der deur.
‘De Rooibaatjes!’ riep hij: ‘de Khaki's!’
‘Ik moet nog even rusten,’ steunde vrouw Potgieter: ‘ik kan niet meer. Geef mij een teug water, Hannes!’
Maar terwijl zij, het kind in haar armen, uit de kom water, die Hannes haar aanreikte, dronk, hadden reeds enkele lansiers de hut bereikt.
‘Zij zal het bosch zijn ingevlucht,’ meende de eene.
‘Toch niet,’ zei de andere: ‘zij is in de hut. Ik weet het zeker - vooruit!’
Het kind beefde in de armen der moeder, toen zij de lansiers zag binnenstormen: twee - zes - tien man.
Zij keek hen aan met van angst en ontzetting wijd geopende oogen. Toen sloeg zij den blik naar boven, en riep met de stem van den drenkeling, die voor den laatsten keer de blauwe luchten boven zich ziet welven, voordat hij weg zinkt in de diepe wateren: ‘God mijner vaderen, erbarm u over mij en over dit arme kind!’
| |
| |
Het kind was nu wakker geworden, en sloeg de kleine armen schreiend om den hals van zijn moeder, doch de onnoozele Hannes stelde zich vóór zijn meesteres, om haar te beschermen, en in die doffe oogen begon iets te tintelen van moed en toorn.
‘Sla dat varken toch tegen den grond, Jim!’ riep een der achterste lansiers, en Jim deed het.
Met éénen vuistslag hamerde hij den onnoozelen Hannes tegen den grond.
‘Ruk haar die schreeuwert toch uit de armen, Jim!’ riep dezelfde lansier....
|
|