De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
nietige stip, beschrijft een machtige arend zijn majestueuze kringen. De bloemen bloeien; zelfs de doornstruik bloesemt. Nijvere bijen gonzen van kelk tot kelk, en kleurige vlinders klapwieken boven het gras. Uit de struiken fladderen de jonge vogels op naar de blauwe luchten. Een kommando paarderuiters heeft zich neergevleid in de koele schaduw van het geboomte, dicht bij de rivier. Den jongen jager, zijn broeders Kees en Karel, Blikoortje, den zwartgebaarden Albert, Hendrik Scheper en nog zoovele bekende gezichten - wij zien hen hier allen terug. Maar neen, allen toch niet. Eenige gewonden en zieken zijn naar het hospitaal vervoerd, en vier Boeren, die in het laatste gevecht sneuvelden, zijn begraven onder de harde klippen. Zij zijn gevallen in den heiligen strijd voor vrijheid en recht, en hun nagedachtenis zal in eerbiedige herinnering blijven! De ruiters zijn ongewapend; hun geweren en bandelieren zijn opgeborgen in de tenten. De meesten hebben een Bijbel of Psalmboek in de hand, en allen hebben hun hoofd ontbloot. Een lichte zomerwind ruischt door het gebladerte der hooge gomboomen boven hen. Hij gaat liggen; als een wegstervende ademtocht doet hij nog even het gebladerte ritselen; dan is alles stil. Ouderling Bezuidenhout treedt naar voren. Hij is vier-en-zeventig jaar oud, maar zijn oog is niet donker geworden, en zijn kracht is niet gebroken. Hij gelijkt op den man, geteekend in den eersten Psalm, dien hij thans met luide, krachtige stem voorleest: ‘Hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijne vrucht geeft op zijnen tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wèl gelukken.’ | |
[pagina 70]
| |
Nadat de ouderling het hoofdstuk heeft voorgelezen, wordt een psalmvers gezongen, en boven het land der duizend heuvelen rijst, doormengd met het jubellied van vogels in bosschen en wouden, het psalmgezang statig opwaarts naar den troon van den Eeuwige. Bezuidenhout zal thans een stichtelijk woord spreken. ‘Lieve vrienden en broeders,’ zegt hij, ‘wij zijn hier gekomen, om te zamen den naam aan te roepen van den Drieëenigen en nooit volprezen God, onze nooden kinderlijk te brengen aan zijn Vaderhart, en elkander een ernstig woord toe te spreken in dezen aangrijpenden tijd. Lieve broeders! Als ik mijn oude oogen laat gaan over dezen omtrek, als ik de stille heuvels zie op dezen vredigen Zondag, de blauwe golven van de Blauwkransrivier hier in onze dichte nabijheid, en als ik staar op die gedenknaald,Ga naar voetnoot1) opgericht ter herinnering aan vroeger leed en strijd, dan gaat mijn geest terug naar een tijd, toen de meesten uwer nog niet geboren waren. Wij staan hier op historischen bodem. Hij is gedrenkt met het bloed van ons volk: met zijn bloed en zijn tranen. Weet gij, jongeren, wat daar gebeurd is, waar gij u thans hebt gelegerd? Er stonden ruim drie-en-zestig jaar geleden drie ossenwagens op dezelfde plek, waar gij u thans bevindt. De mannen waren naar het jachtveld, en slechts grijsaards, vrouwen en kinderen waren achter gebleven. Toen zijn de Zoeloe's gekomen; ik weet het nog zeer goed, ja de herinnering aan dien vreeselijken morgen heeft zich met onuitwischbare, bloedige letteren in mijn ziel ingegrift. Op de plek, waar gij staat, Louis Wessels, heeft de ossenwagen van mijn ouders gestaan, en voor de oogen van mijn moeder is haar zuigeling met de hersens tegen de | |
[pagina 71]
| |
ijzeren wielbanden van den wagen doodgeslagen. Ik ben vóór mijn moeder gesprongen, om haar te verdedigen, en de Zoeloe's hebben mij met hun knodsen op het hoofd gebeukt, mij voor dood latende liggen. Daar, vlak voor u, Hendrik Scheper, onder dien kleinen heuvel, liggen mijn moeder met vijf kinderen begraven, afgesneden vóór hun tijd door de grimmige Zoeloespeer. Dat heb ik ondervonden, en velen van ons volk hebben hetzelfde ondervonden, en deze heuvelen en dalen, die gij ziet, hebben ons klaaggeschrei opgevangen. Doch wij verstonden de teekenen der tijden niet, om ons aaneen te sluiten tot een eenig volk van broeders, en terwijl Piet Uijs met zijn dapperen zoon Dirk sneuvelde in het gevecht bij Italeni, trok Hendrik Potgieter naar het Noorden, en wij bleven achter als schepen zonder roer op den grooten Oceaan. “Eendracht maakt macht, mijn vrienden, doch weet gij, hoe de twist en de tweedracht er uit zien?” “Hier!” riep hij plotseling met sterke overweldigende stem,’ ‘hier - ziet hier!’ Hij rukte het vest open, en ontblootte de borst, waar een bloedrood litteeken zichtbaar werd. ‘Dit litteeken dateert van 1842. Ik was met twee makkers in het veld, hier in Natal, doch wij scheidden van elkander, omdat ieder in harde koppigheid zijn eigen inzichten volgde. Zoo is het gekomen, dat de één werd verscheurd door de leeuwen van het gebergte; de andere werd gedood door de scherpe Kafferspeer, en ik kreeg den stoot van een Engelschen degen vóór in de borst. Zoo heeft ons arm volk te worstelen gehad met de vijanden van buiten en de vijanden van binnen. Wij hebben moeten strijden tegen grimmige beesten en nog grimmiger Kaffers; wij zijn besprongen geworden door Engeland en | |
[pagina 72]
| |
door de pestilentie; door droogte en door sprinkhanen; door vuur, dat onze bosschen verteerde en onze hoeven in vlammen deed opgaan. Doch bij alle leed en ellende en bij de hooggaande golven der verdrukking heeft de Heere ons gelaten een getrouw overblijfsel. Ziende op Hem en pleitende op ons heilig recht, tarten wij dan ook de legioenen van het grootste wereldrijk van onzen tijd, en in spijt van vorst Satanas en in spijt van Chamberlain staan wij en steunen wij op dezen rotssteen, die vaster is dan de sterke kliprotsen van Natal: ‘Een vaste burg is onze God!’
Daar rijzen zij plotseling allen op, de sterke zonen van Zuid-Afrika, en over hun lippen ruischt het lied des geloofs: ‘Een vaste burg is onze God,
Een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
Met opgestoken vaan:
Hij draagt zijn rusting nog
Van gruwel en bedrog,
Maar zal als kaf verdwijnen!’
Nu treedt Louis Wessels naar voren. ‘Geliefde Vader Bezuidenhout,’ zegt hij: ‘wij allen zijn diep getroffen door uw rede, en wij hebben eerbied voor uwe woorden, want zij komen van de lippen van een man, die grijs is geworden in den dienst van ons vaderland. Maar vader Bezuidenhout: ik zie geen twist en tweedracht | |
[pagina 73]
| |
maar liefde en eensgezindheid in ons midden. Hier deze man aan mijn rechterhand, met den verbonden schouder, is een Kapenaar, en hier links van mij staan een Vrijstater en een Nataller. Zij willen hun hartebloed plengen voor de rechtvaardige zaak.’ ‘Ik hoor u gaarne spreken,’ antwoordt de grijsaard; ‘want in uw woorden klopt het warme hart. Ook misken ik niet de groote, machtige beweging, die vele Afrikaansche harten in gloed heeft gezet. Maar wij zijn thans nog in de dagen van den voorspoed, Louis, en er zullen wel andere dagen komen.’ ‘Dat verhoede God!’ zegt de jonge jager, die vol moed is, sinds de Tugela is overschreden. De grijsaard kijkt hem even aan met zijn vriendelijke oogen. Hij wijst naar het Oosten. ‘Ziet gij ginds dien sterken eikeboom, Louis? Hij heeft zijn wortelen diep in de aarde geslagen, en zijn kroon, waarin de arenden neerstrijken, stijgt op naar de wolken. Meent ge, dat enkel zonneschijn uit den nietigen eikel dien sterken reus heeft doen ontwikkelen?’ Hij schudt de zilverwitte haren. ‘Toch niet, zeg ik u. Hij zou verdord zijn zonder regen; hij zou verslapt zijn zonder wind. Daarom zijn de regenstroomen neergekletterd tegen den jongen stam, en de winden hebben hem geschud. Zoo werden de dorre twijgen weggenomen, en de eik sloeg zijn wortelen vast en innig in het aardrijk.’ Hij wacht even, om dan voort te gaan: ‘Zoo zullen de dagen, waarvoor wij schrikken met onzen kortzichtigen blik: dagen van regenstroomen en rukwinden, niet uitblijven, en de dorre takken zullen breken. De storm zal het kaf doen verstuiven, doch het graan zal blijven. De | |
[pagina 74]
| |
halfslachtigen, de lafaards en de huichelaars zullen het opgeven, en om den heiligen standaard der vrijheid zal enkel de Gideonsbende nog stand houden. Uw hart worde niet ontroerd, geliefde broeders, als de vlag met het gouden inschrift: ‘Geduld, Vrijheid en Moed’ wordt neergehaald van het gouvernementsgebouw te Bloemfontein, want het is mèer gebeurd; uw hart worde niet ontroerd, geliefde broeders, als de vlag met het heerlijk devies: ‘Eendracht maakt Macht’ wordt neergehaald van het gouvernementsgebouw te Pretoria, want het zou de eerste keer niet zijn. Ik zeg u dit met opzet, opdat uw hart er tegen gewapend zij, zoo het mocht gebeuren. Er kunnen nog droever uren komen, maar geen nood - wij hebben God en het recht aan onze zijde. Zoo laten wij dan toonen, welke kracht ons staalt, en welke geest ons bezielt in dezen strijd! Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters; maar zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt Zijne wet dag en nacht. Gods wet en Zijn recht, geliefde broeders, zijn de sterke zuilen, waarop wij steunen in dezen strijd. De vijand kan onze kudden rooven, onze hoeven in vlammen doen opgaan, onze vrouwen tot weduwen en onze kinderen tot weezen maken. Maar hij kan de eeuwige palen van het recht niet verzetten, en al zou Naboth onder de lastering van valsche Uitlandersgetuigen moeten sterven, aan zijn kinderen zal de Heere recht doen, en Hij zal den verdrukker verbrijzelen! Vergunt mij, een oud man, nu nog een laatste woord, want het gewicht der eeuwigheid dringt mij en wij gaan allen naar ons eeuwig huis. De goddeloozen zullen niet bestaan in het gericht, noch | |
[pagina 75]
| |
de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. Want de Heere kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal vergaan. In onzen nationalen strijd tegen Engeland hebben wij het recht aan onze zijde, doch hoe staan wij in ons persòonlijk bestaan tegenover den heiligen en rechtvaardigen God? Kunnen wij, als straks de scherf van een granaat of de kogel van een Lee-Metford den ijlen draad van ons leven breekt, met opgeheven hoofd voor de vierschaar van onzen Schepper verschijnen en zeggen: ‘Hier zijn wij, Rechter van ons leven; open de boeken, waarin Gij, Alwetende, hebt nedergeschreven onze daden, onze woorden en onze gedachten, en werp ons in de buitenste duisternis, zoo wij ooit uw wet hebben overtreden? Zullen wij dat dùrven zeggen? Mijne vrienden! indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven, en de waarheid is in ons niet. Wij zijn zondaren; wij zijn overtreders. Wij staan bij den almachtigen God dieper in de schuld dan Engeland bij ons, en wij zullen zeker in de buitenste duisternis worden geworpen, als wij geen borg hebben voor onze zonden, geen voorspraak bij den Vader, namelijk Jezus Christus den Rechtvaardige. Als ik u herinner aan het onrecht, dat Engeland ons doet, dan beginnen uw oogen te vlammen van toorn, en het is een gerechtvaardigde toorn. Doch welk gevoel rijst er op in uw ziel, als ik u herinner aan het groot en gruwelijk onrecht, dat gij zelf op uw geweten hebt tegenover God, Die u heeft geschapen, onderhouden en gedragen in de armen Zijner goedertierenheid en lankmoedigheid tot op dezen stond? Kunt gij naar waarheid zeggen, dat al uw dàden goed zijn geweest - waar blijft gij met uw woòrden? En zijn al uw daden en al uw woorden goed | |
[pagina 76]
| |
geweest - waar blijft gij met uw gedàchten? Want de gedachten rijzen op uit het hart, en daar zijn de uitgangen des levens. Meent gij, dat de gedachten tolvrij zijn? Die tolvrije gedachten zullen ons in de buitenste duisternis werpen, zoo wij geen Borg en Middelaar hebben. Lieve vrienden, gij zijt in de waarheid opgevoed, en gij gaat niet getroost in den strijd, zoolang gij niet met God zijt verzoend, zoolang Zijn Heilige Geest aan uwen geest geen getuigenis geeft, dat uwe zonden zijn vergeven, en gij niet opgenomen zijt in dat eeuwig verbond, dat niet zal wankelen in der eeuwigheid. Maar zoo de Heere in Zijne genade u die goddelijke wetenschap geeft, dan zult gij zijn in den strijd als de jonge leeuwen, die brullen van kracht; gij zult loopen en niet moede worden, en uwe kracht zal frisch zijn als de morgendauw! Gij zult den dood niet vreezen, al hoort gij hem gonzen in de Lee-Metford kogels, die om uw ooren fluiten, en zonder de wimpers te bewegen, zult gij optornen tegen de vlammende batterijen van den vijand. En zoudt gij vallen - wat zou het dan nog? Is het voor een kind van God een verlies, zijn leven te laten voor de heilige zaak van vrijheid en recht? Weet gij wel, dat helden en martelaren als sterren zullen schitteren eeuwiglijk en altoos?’ De gedachte aan den heldendood voor het vaderland schijnt den eerwaardigen grijsaard aan te grijpen met wondere kracht. ‘Denkt gij, dat die dood mij zou verschrikken?’ ‘Neen, vader Bezuidenhout,’ roept Louis Wessels plotseling uit; ‘ik geloof, dat gij gaarne uw leven zoudt willen afleggen, als gij er het heil van ons volk door kondt bevorderen.’ ‘Ik ben aan den avond van mijn leven,’ zegt de grijsaard; | |
[pagina 77]
| |
‘zou er iets heerlijkers voor mij denkbaar zijn, dan dit lichaam, dat oud en stram is geworden in den dienst van mijn volk, te offeren op het altaar der vaderlandsliefde?’ Blikoortje, het luchthartige Blikoortje keert zich om, want hij wordt bedroefd, en er gaat een groote ontroering door de vergadering. ‘Hij brengt den oorlog niet ten einde,’ steunt Louis Wessels, de jonge jager, die aan vader Bezuidenhout hangt met de liefde van een kind. Het zomerwindje begint weer te luwen, en het ruischt door het grijsachtig gebladerte van den knoestigen wilgeboom, in welks schaduw de grijsaard staat. Aller oogen zijn op hem gericht. Ach, zij kennen hem wel! Des avonds, als het kamp ter ruste gaat, zoekt hij de eenzaamheid op, en knielt en worstelt met God voor zijn volk. Dan is hij een worm, neergebogen in het stof. Maar als de vijand komt, dan wordt de heldengeest vaardig, en in den donder van den slag staat hij vast als de kliprotsen van zijn vaderland. De beweeglijke schaduwen van het gebladerte glijden over zijn gestalte; nu en dan glipt er een zonnestraal door heen. In de verte, langs de grazige hellingen der heuvelen, weiden, door zwarte Zoeloe-Kaffers gehoed, vele honderden schapen; in de rivier spelen de kleine, zilvergeschubde visschen. De oogen van den grijsaard zwerven peinzend naar de gedenknaald, maar de vizioenen van bitter wee, die bij dat gezicht voor zijn geestesoog langzaam voorbij drijven, worden getemperd en verzacht door de aanschouwing van dezen heerlijken Zondagmorgen. Hij noodigt de aanwezigen uit tot het gebed. Hij knielt - allen knielen. | |
[pagina 78]
| |
Wij zullen allen den geheimzinnigen drempel der eeuwigheid overschrijden, doch in den oorlog, als de Maxims de levens afsnijden als rijpe druiven, staat men dicht bij dien drempel. Vader Bezuidenhout heft de handen op, en al zijn ze gerimpeld, het zijn toch priesterlijke handen. De wind beweegt zijn zilverwitte haren. Hij gaat voor in het gebed; hij legt de nooden en de behoeften van het zwaar verdrukte Afrikaansche volk smeekend neder voor den troon van den heiligen maar ook aan ontferming rijken God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus. En nadat het gebed geëindigd is, rijzen allen op van hun knieën, en met het geruisch van het gebladerte vermengt zich de Psalm der vergaderde gemeente: ‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer;
Wanneer de wind zich over 't veld laat hooren,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.’
Zou het waar zijn? Louis Wessels bukt zich, en voor zijn voeten ligt zoo'n jonge, verdorde bloem. De vlinder klapwiekt er over heen; de bij gonst er voorbij. Gister bloeide zij nog, de jonge bloem: de vlinder zette zich neder op haar blad, en de bij daalde neder in haar kelk. Doch dat is voorbij; haar heerlijkheid ging voorbij. En gelijk die bloem is het leven van den mensch - 't is haast niet te gelooven! | |
[pagina 79]
| |
En toch is het waar, Jan Pretorius, jonge bloem van achttien jaren! Gij zult geen nieuwen Dag des Heeren hier op aarde meer beleven - moge de eeuwige Rustdag zijn gouden poorten voor u ontsluiten! En toch is het waar, Gert Villiers, krachtige man van veertig jaren! Nog twee Zondagen zult gij hier op aarde zijn, en dan is het gedaan met uw Simsonskracht, die ieder roemde. De dagen des menschen zijn immers als het gras, gelijk een bloem des velds - 't is zeker waar, vader Bezuidenhout! Want al zoudt gij honderd jaren worden - wat is die tijd, als hij doorworsteld is, anders dan een droom? En gij buigt het eerwaardige hoofd, en uw ziel zegt er op: Ja en Amen! Maar gij zult geen honderd jaren worden, vader Bezuidenhout! Gij behoort tot de uitgelezenen onder de uitverkorenen, die door den heldendood op het slagveld hun liefde tot hun volk zullen bezegelen, en voordat de ouderdom uw krachtig lichaam langzaam zou sloopen, zal uw ziel reeds juichen aan de zalige stranden der eeuwigheid.... De dagen des menschen zijn als het gras - ach, 't is waar; gelijk een bloem des velds - wie durft het tegenspreken? De jonge jager bukt zich, en neemt de verdorde bloem in de handen. Pluto, zijn hond, kijkt hem aan met zijn schrandere oogen, doch zijn jonge meester zegt geen woord. De godsdienstoefening is afgeloopen, en hij gaat het veld, de eenzaamheid in, om na te denken over de woorden van vader Bezuidenhout. De dagen des menschen zijn als het gras, Louis, gelijk een bloem des velds - ach, 't is zeker waar! |
|