De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend4. Een glorierijke Dag.Langs een hoogte galoppeerde een afdeeling Boeren. Het waren twintig paarderuiters, de aanvoerder niet meegeteld. En Louis Wessels was de aanvoerder. Zijn oog gleed zijwaarts over het ruige struikgewas, dat langs de hoogte groeide. ‘Net voor ons geknipt, Karel! Wij zullen uit die struiken de kanonnen van Khaki beschieten, dat er de vonken zullen afstuiven.’ ‘Zijn we er nog niet, Louis?’ ‘Nog niet. Zie je ginds die grazende koe? Daar stappen we uit het zadel.’ 't Was niet ver meer. De ruiters sprongen uit het zadel, en de zwarte achterrijders brachten de paarden achterwaarts. De koe, die verschrikt op den loop was gegaan, | |
[pagina 53]
| |
zag niemand meer, en begon weer rustig te grazen - de struiken schenen de ruiters te hebben opgeslokt. Nu en dan hief zich een hoofd boven de struiken uit, om even snel te verdwijnen. En eerst toen er een vrij uitzicht was verkregen op de stelling der Engelsche artillerie, gaf Louis Wessels bevel, den tocht te staken. Hij mat met zijn oogen den afstand: duizend meter. ‘Wij moeten nog vijfhonderd meter inkorten,’ meende hij: ‘vooruit, maats!’ En op handen en voeten, het geweer over den schouder, slopen de manschappen hun veldkornet voorzichtig achterna. ‘Prachtig!’ zei de jonge jager met gedempte stem: ‘hier hebben wij een diep, gekloofd ravijn - wij kunnen er in wegschuilen als een vos in zijn hol.’ De Boeren namen hun stellingen in, doch voor Louis Wessels leek de afstand nog te groot. Als een slang sloop hij voort langs de helling van de ruige hoogte. Hij keek even om, want hij hoorde het geknak van twijgen, en zag, hoe zijn broeder Karel hem volgde. ‘Terug, Karel! Blijf in het ravijn!’ ‘Laat me mee!’ smeekte Karel. ‘Neen,’ zei Louis dringend; ‘dat kan niet; ga nu!’ Zoo ging Karel dan terug, al was het tegen zijn zin. De vermetele jager kroop al voort, en was een Engelsch kanon, dat op een platten bult was opgesteld, zóó dicht genaderd, dat het geluid der kommando's tot zijn ooren doordrong. Hij had den uitersten rand der hoogte bereikt, en strekte zich plat uit, terwijl het dichte struikgewas zich als een dak van loover en gebladerte boven hem welfde. Hij lag daar als de jager, die op het wild loert - was hij niet de jager, de jonge jager, de groote jager? | |
[pagina 54]
| |
Het tafereel daar vóór hem boeide ongemeen zijn aandacht. Hij had het bedienen der kanonnen in het artilleriekamp bij Pretoria meer dan eens gezien, doch toen was het in vredestijd. Het was slechts een spiegelgevecht, een spel; thans was het bittere, bloedige ernst. Het kanon stond op een planken bedding; de stukskommandant, die officier was, een sergeant en drie artilleristen stonden er bij. Achter het kanon bevond zich de ammunitiewagen; verder achterwaarts vier paar muildieren, door eenige soldaten vastgehouden. De muildieren spitsten hun ooren; nu en dan hapten zij met hun grooten bek naar de vliegen, de nijdige vliegen, die hen zoo vreeselijk konden sarren en tergen. Louis Wessels zag alles zoo duidelijk, alsof hij op een plaat staarde - neen, op een kinematograaf met bewegelijke, levende beelden. De stukskommandant trad nu naar voren, nam den afstand op en kommandeerde: ‘Met granaatkartets laden!’ De artillerist No. 1, een kerel als een boom, opende het kanon door den hefboom van het sluitstuk om te draaien en naar zich toe te halen. De artillerist No. 2 begaf zich naar den ammunitiewagen, haalde er de bom uit en bracht haar met de kardoes voor de opening van het stuk, terwijl No. 3 de lading met den aanzetter in de kamer van den vuurmond schoof. ‘Richten!’ riep de stukskommandant, doch het woord was nauwelijks over zijn lippen, of hij stortte, als door een onzichtbaren bliksemstraal getroffen, tegen den grond. De manschappen keken verbaasd in het rond. ‘Het schot kwam van rechts,’ meende No. 1, de reus. ‘Neen, van links,’ zei No. 3. ‘Ik zie een rookwolkje,’ meende No. 2, en hij wees | |
[pagina 55]
| |
met de hand naar de met struikgewas begroeide hoogte, die door de Boeren was bezet. ‘Onzin!’ zei de andere. ‘Onze bereden infanterie heeft er van nacht gekampeerd; die rook komt van een nog niet uitgedoofd kampvuur.’ Intusschen was de ambulance verwittigd, en reeds naderden een dokter en twee dragers met de baar. De geneesheer bukte zich over den officier, bij wien de sergeant was neergeknield, en ontblootte met vaardige hand zijn borst. Het onderzoek duurde niet lang. ‘'t Is afgeloopen,’ zei hij met een droeven klank in zijn stem. ‘Ik heb hem heden morgen nog gesproken; hij had zoo pas van zijn vrouw een brief gekregen, die hem veel vreugde verschafte. 't Was een voortreffelijk officier; het is bitter jammer - dragers, neemt het lijk op!’ Zij namen het zware lichaam op, legden het voorzichtig op de draagbaar, en bedekten het verbleekte gelaat met een doek. Zwijgend verdween de kleine stoet, terwijl de sergeant als stukskommandant den gesneuvelden officier verving. ‘Richten!’ riep de nieuwe stukskommandant. No. 1 plaatste zich vlak achter het kanon, en keek door den koker van den opzet over den vizierkorrel naar het doel, terwijl zijn beide handen de stelschroef omklemden. Het geluid werd gehoord van een brekend takje - of was het de zwakke, verre knal van een geweer? De artilleristen staarden onrustig rond, doch de sergeant, die reeds zeven veldtochten had mede gemaakt, bewoog geen spier van zijn gelaat, terwijl hij ten tweeden male, krachtiger nog dan zooeven, kommandeerde: ‘Richten!’ Doch de aangesprokene, de reus, bewoog zich niet. De oogen waren strak, onbeweeglijk naar de verte gericht, naar | |
[pagina 56]
| |
de Boerenkopjes; de handen hadden zich in de laatste stuiptrekkingen krampachtig vastgegrepen aan het ijzeren stelrad, terwijl het lichaam, de voeten ver uiteen gespreid, met de borst tegen het achterstuk van den vuurmond steunde. ‘Kommandant,’ zei de tweede artillerist: ‘Kommandant!’ ‘Ik zie het wel,’ zei deze bedaard: ‘neemt hem af!’ Hij floot om de dragers, die nog niet ver weg waren. ‘Zijn handen zitten vreeselijk vast,’ meende de artillerist No. 2. Dat zou wel waar zijn! Wat de mensch aangrijpt in zijn sterven, dat hoùdt hij vast met de laatste uittrillingen van zijn levenskracht. En wèer naderden de dragers met de baar, en wèer bukte zich de geneesheer, met vaardige hand de borst van den doode ontblootend.... Daar werd opnieuw een onheilspellend geluid gehoord. De artilleristen keken elkander aan, terwijl hun wangen verbleekten van angst. Doch het krachtig gelaat van den sergeant bleef onbeweeglijk. ‘'t Was maar een aasvogel,’ zei hij bedaard; ‘kijk, daar gaat hij!’ Inderdaad vloog uit het struikgewas een groote vogel op. Het was waarschijnlijk, dat zijn zware vleugelslag bij het opstijgen een twijg of tak had gebroken. ‘Een schot door het hart,’ constateerde de geneesheer, terwijl hij overeind rees; ‘precies als bij den officier. 't Is een scherpschutter eerste klas, die de beide schoten deed. Komt dragers, vooruit!’ Het lijk werd naast den dooden officier op de draagbaar gelegd, en langzaam verwijderde zich de kleine stoet. ‘Richten!’ riep de stukskommandant ten derden male: | |
[pagina 57]
| |
met die ijzeren strakheid, die aan een goede krijgstucht onafscheidelijk verbonden is op het oorlogsveld. No. 2 nam de plaats in van den gesneuvelden artillerist, terwijl No. 3 zich met de richtspaak opstelde aan den staart van het affuit. ‘Rèchts!’ riep No. 2, terwijl hij door den koker van den opzet het doel had opgenomen; ‘lìnks - nog een tikje rèchts!’ De vuurmond had thans de juiste stelling ingenomen. No. 2 bracht het ontstekingspijpje in het zundgat, bevestigde den haak van het aftrektouw, dat No. 3 in handen had, aan het pijpje, en sprong naar beneden. ‘Vuur!’ riep de stukskommandant. Neen, hij riep het niet - hij wìlde het roepen, maar hij kwam niet zoover. Hij sloeg de hand op het hart, draaide half op zijn hielen rond, en plofte neer als een eik in den storm. Doch dit was meer dan vleesch en bloed konden verdragen. De beide overgebleven artilleristen werden door een onweerstaanbaren schrik aangegrepen, en zij vluchtten weg, de weinige manschappen bij de muildieren medeslepend, terwijl het geladen kanon met het losgelaten aftrektouw als een waardeloos stuk speelgoed achterbleef. Het hart van den jongen jager klopte luid en snel. Hij ijlde terug naar het ravijn. Hij kwetste zich de handen aan de scherpe klipsteenen; hij schrijnde zich het gelaat aan de puntige doornstruiken, maar hij voelde geen pijn. ‘Op, kameraden,’ riep hij: ‘ik heb een Engelsch kanon tot zwijgen gebracht en de Khaki's weggejaagd. Op, wij zullen het halen!’ ‘Als de Khaki's versterking krijgen, zullen wij het weer in den steek moeten laten,’ meende Hendrik Scheper. | |
[pagina 58]
| |
‘Toch niet,’ antwoordde de jonge jager; ‘wij zullen het in het ergste geval zóó goed verstoppen of in den grond begraven, dat geen Engelschman het kan vinden.’ Zoo volgden dan de Boeren hun vermetelen aanvoerder dwars over de ruige hoogte, totdat zijn vorige observatiepost was bereikt. Doch nu wachtte hun een harde teleurstelling. ‘Ik heb het wel gezegd,’ meende Hendrik Scheper, die een verborgen naijver koesterde tegen den jongen jager; ‘hij wil alles alleen bedisselen; nu zitten wij in de knoei en leelijk ook!’ ‘Terug naar het ravijn!’ beval Louis Wessels: ‘vlug! De infanterie gaat ons kopje bestormen!’ ‘Dat had een klein kind wel kunnen voorzien,’ beweerde Scheper. De jonge jager keek hem aan met flikkerende oogen, maar beheerschte zich en zweeg. Zoo bereikten zij het ravijn. ‘Karel,’ zei Louis: ‘neem den vlugsten klepper, jaag naar Kees toe, en zeg hem, dat wij in gevaar zijn!’ ‘Ik doe het niet, Louis.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik wil hier blijven, Louis, bij jou.’ De jonge jager had hem zoo gaarne van dit gevaarlijk punt verwijderd, doch Karel wilde niet, en er was niets aan te doen. Louis wenkte nu een anderen jongen Boer, gaf dezen de opdracht, en wachtte niet zonder vreeze den uitslag af van dezen ongelijken strijd. De infanterie - het waren stellig vierhonderd man, die geen uur geleden waren aangekomen - zwermde overal rond, en had spoedig de richting ontdekt, waar zij den | |
[pagina 59]
| |
kleinen klomp Boeren, die een snelvuur afgaf, moest zoeken. ‘'t Wordt tijd om te vluchten,’ meende Hendrik Scheper. ‘Toch niet!’ zei Louis Wessels, bedaard naar zijn geweerloop voelend, die van het schieten gloeiend heet was geworden. ‘Zoo!’ zei Hendrik Scheper op schamperen toon: ‘Kees de Lange is reeds gewond.’ ‘Het zal een schram zijn van het vel.’ ‘Hij is zwaar gewond, zeg ik je - ik ga er van door.’ ‘Om ons in den steek te laten?’ riep de jonge jager, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg. ‘'t Is God verzoeken, om hier langer te blijven,’ meende Scheper. ‘Neen, 't is God verzoeken, om op den loop te gaan,’ hernam Wessels met harde stem. ‘Als wij dit punt vasthouden, kunnen onze makkers op de twee andere kopjes zich handhaven, doch vluchten wij, dan worden zij moedeloos, terwijl zij al de Khaki's op hun hals zullen krijgen.’ Doch er hielp geen praten aan. ‘Ik gà!’ zei Hendrik Scheper. ‘En ik beveel je, hiér te blijven,’ riep Wessels. ‘Jij beveelt me niets, man,’ zei de ander; ‘ik ben ten slotte mijn eigen baas. Ben jij je leven moe, dan moet jij dat weten, maar ik ga, en ik groet je!’ Dat was het: dat gebrek aan tucht, die twist, die tweedracht en die naijver, die de kracht braken van het Afrikaansche volk. De jonge jager was zóó verontwaardigd, dat hij Scheper naar de keel had kunnen vliegen. Doch hij beheerschte zich. ‘Ge zijt een lafaard,’ riep hij: ‘een echte lafaard, om je kameraden in den steek te laten!’ | |
[pagina 60]
| |
En hij keerde den vluchteling verachtelijk den rug toe. Scheper's voorbeeld werkte echter aanstekelijk. Slechts tien uitgelezen mannen, acht Afrikaners en twee Nederlanders, bleven bij Wessels achter. Hij staarde met treurige oogen in het rond. ‘Wilt gij ook niet liever heengaan?’ vroeg hij. ‘Neen, Veldkornet,’ was hun antwoord; ‘wij willen met u overwinnen of sterven!’ Dat woord verkwikte zijn ziel; zijn heldenoog begon opnieuw te schitteren. ‘Laten wij het dan bezegelen met den Oud-Hollandschen handslag: elkander bij te staan in nood en dood!’ Zoo reikten zij dan elkander de rechterhand: houw en trouw in nood en dood! Warm en innig drukte de jonge jager hen allen de hand; misschien rustte Karel's hand een oogenblik langer dan die der anderen in de zijne. En zie! de zon brak met macht door het dichte looverdak, dat zich boven hun hoofden welfde, en de kleine heldenschaar stond daar in glans en glorie. En wat er ook moge gebeuren - in dien zonneglans staat gij voor immer voor onze oogen geteekend, gij helden van Zuid-Afrika! Uw moed en dapperheid zullen bij ons in eerbiedige herinnering blijven, zoolang er nog een Nederlandsche kiel de baren zal klieven, en zoolang er nog een Hollandsch lied zal klinken langs onze duinen.... Louis Wessels wees op het breede oranjelint, dat om zijn hoed was vastgestrikt. ‘Houdt dit oranjelint maar in 't oog, broeders! Waar Oranje is, daar wenkt de zegepraal!’ Doch de strijd werd zwaar. Het vuur van vier kanonnen rolde in oorverdoovende donderslagen over hun hoofden heen; de granaten scheur- | |
[pagina 61]
| |
den den grond open, en de kartetsen braken het taaie struikgewas, alsof het broos glas was. Louis kreeg een ernstige wond aan het hoofd, maar in de hitte van het gevecht gunde hij zich geen tijd, de wond te verbinden, en het bloed stroomde hem langs de wangen. Het vuur der Boeren begon zorgwekkend te verzwakken, en drie van de beste scherpschutters waren reeds buiten gevecht gesteld. ‘Heb jij nog niet een slok in je veldflesch?’ vroeg de jager aan zijn broeder Karel, die in zijn nabijheid was; ‘ik heb zoo'n dorst!’ ‘Er is geen druppel meer in,’ zei Karel, die in verscheiden nachten niet had geslapen, en door een onweerstaanbare slaapzucht werd aangevallen. ‘Ik wou, dat het avond was, of dat broer Kees in aantocht was,’ zuchtte de jager, terwijl zijn heldenoog zijn glans verloor. De soldaten drongen, verwoed door den heftigen tegenstand, thans sterk op, zetten de bajonet op het geweer, en stormden tegen de hoogte op, waar de Boeren schuilden. Twee gewonde Boeren vielen, uitgeput door bloedverlies, den vijand in handen. ‘Hoe sterk ben jullie?’ vroeg de onderofficier. ‘Met ons elven,’ antwoordde du Toit, een der beide gewonden: ‘de veldkornet en de gewonden meegeteld.’ De onderofficier schaterde het uit. ‘Met je elven!’ spotte hij; ‘zeg maar gerust: met driehonderd!’ ‘Goed, dan met driehonderd,’ meende de stoere Republikein, wien de meening van den onderofficier blijkbaar weinig schelen kon, terwijl hij de tanden op elkander | |
[pagina 62]
| |
klemde, om de pijn niet te verraden, die zijn gekwetst been hem veroorzaakte. Louis Wessels zag de soldaten nu naderen. Hij hoorde het schuren der scherpe bajonetten tegen de taaie twijgen der struiken, en perste de van dorst verdroogde en verschroeide lippen op elkander. Hij had nog één patroon in het slot van het geweer - het was de laatste! Hij richtte het wapen, en joeg den onderofficier, die zoo pas du Toit had aangesproken, een kogel door het hart. ‘Vooruit, vooruit!’ riepen de soldaten in blinde woede; ‘wij zullen die boerenkinkels laten spartelen aan onze bajonetten!’ Louis Wessels keek naar Karel; de jongen lag met gesloten oogen naast hem. De slaap had hem overstelpt, en hij zou hebben doorgeslapen, al had men hem voor den mond van een kanon gebonden. De jonge jager bukte zich over hem en kuste hem. Dan boog hij het slanke lichaam over hem heen als een schild, dat de bajonetsteken zou opvangen. Hij vouwde de handen en sloot de oogen. Hij bad.... Doch plotseling opende hij de oogen weer, en spitste de ooren. Er ging een haast onmerkbare rilling door zijn leden; er kwam een gespannen trek in zijn bleek, door bloed overstroomd gelaat. Een salvo kogels floot door het struikgewas, zoodat de takken braken en de bladeren verstoven. De soldaten keken onthutst om. ‘Zijn ze nu stapelgek geworden?’ riepen ze; ‘ziet dat vee van Laban dan niet, dat wij Engelschen zijn?’ Een nieuw, zwaarder salvo knetterde door de struiken heen. | |
[pagina 63]
| |
‘Dat zijn de Mausers!’ riep de jonge jager opspringend; ‘ik hoor het aan den knal der geweren!’ Hij riep het; hij juichte het - een onbeschrijfelijk heerlijk gevoel doortintelde als een electrische schok zijn lichaam. ‘De Mausers, de Mausers - hoera!’ Het was zoo; de Engelschen begrepen het nu ook, en zij hadden er meer dan genoeg van. Zij werden door een onweerstaanbare paniek aangegrepen en holden weg, alsof al de duivelen der hel hen op de hielen zaten. ‘Waar is je veldkornet?’ hoorde Louis Wessels vragen. ‘Hier, Kees,’ riep hij terug: ‘hier, broeder!’ ‘Gode zij gedankt, dat wij niet te laat zijn gekomen,’ zei Kees, de hand van zijn broeder vattend. ‘Heb je nog een slok water over?’ vroeg Louis, wiens gehemelte werd verscheurd van dorst. ‘Nog een volle veldflesch,’ zei Kees; ‘zoo pas gevuld, broer! Drink nu maar!’ ‘Dat doet goed - o, hoe dat smaakt! Hoe staat het bij jouw kopjes, Kees?’ ‘De zwarte Albert heeft den vijand met kracht afgeslagen, en wij hebben weinig last van hem gehad. Ik heb twintig man op ons kopje achtergelaten, en ben met dertig man hier. Maar gij bloedt, Louis - de Khakies hebben je leelijk toegetakeld.’ ‘'t Is maar een veeg van de huid,’ meende Louis. Hij nam zijn zakdoek en verbond de wond. ‘Waar is Karel?’ vroeg Kees. ‘Daar - achter je, met het hoofd op den klipsteen. Laat hem maar slapen - hij is doodop.’ Hij keek Kees aandachtig aan. ‘Dat heb je toch kranig gedaan,’ zei hij, terwijl een straal van vreugde en broedertrots over zijn gelaat gleed. | |
[pagina 64]
| |
‘Vind je niet?’ meende Kees in de beste luim; ‘zou ik nog geen veldkornet kunnen worden?’ ‘Veldkornet? Minstens kommandant, broer, maar laten wij nu eens kijken, hoe het staat met de Rooibaatjes.’ Hij had de valkenoogen wijd open - ja, 't was weer de groote jager! Nu zette hij den verrekijker voor de oogen, om den omtrek nauwkeurig op te nemen. ‘Waar zijn de Khaki's toch? Ha, ik zie ze - ze trekken weg met de kanonnen.’ ‘Dacht je dan soms, dat zij de kanonnen voor joùw plezier zouden achterlaten?’ lachte een der tien helden, die met hun veldkornet den zwaren aanval der Engelschen hadden doorstaan. Louis liet den verrekijker zakken, en ging met de hand nadenkend over het voorhoofd. Toen zette hij den kijker opnieuw voor de oogen, en thans was hij zeker van zijn zaak. ‘Kameraden!’ riep hij: ‘op een afstand van twaalf mijlen hier van daan is een nauwe pas, dien de Engelschen moeten passeeren. Kunnen wij dien pas vóór hen bezetten, dan zullen wij hun met Gods hulp één of twee kanonnen afhandig maken. Wie heeft lust, den tocht mee te maken? Vrijwilligers voor!’ Niemand bleef achter. Karel, die wakker was geworden, schaarde zich bij de groep, en zij waren nu zevenendertig man sterk. ‘Op dan, in 't zaâl!’ riep de veldkornet. ‘We zullen zoo'n kanon pakken, zoo'n Engelsch kanon, dat zoo lekker kartetsen kan schieten!’ Hij zette zich vaster in het zadel; hij plaatste zich aan de spits van het kleine kommando, en gaf zijn paard de sporen. En zijn ruiters volgden hem, in onstuimigen galop, | |
[pagina t.o. 64]
| |
‘Op zij!’ kommandeert de officier.... De vreemdeling steekt bedaard de handen in den zak. (blz. 66)
| |
[pagina 65]
| |
terwijl de manen der paarden golfden over het rustige, eenzame veld, waarboven de middagzon vlamde.
‘Als wij bij dien pas nog maar geen mot krijgen!’ had de officier met dat verstandige gelaat gezegd. ‘Dat zou er nog bij moeten komen - die vagebonden!’ had de kolonel, die den gekwetsten rechterarm in een doek droeg, met zekere grimmigheid geantwoord. Maar 't was alles uitstekend afgeloopen; er was trouwens geen spoor van een vijand te ontdekken geweest. Op den rechterkant van den pas liep een kudde schapen vredig te grazen, en op den linkerkant lagen een paar slapende Kaffers te snorken. Dat was alles. Van de Boeren was geen spoor te ontdekken. Op de bespanning van één kanon na was nu alles den nauwen pas gepasseerd, en toen dit kanon binnen den omtrek kwam van den nauwen pas, had het voorlaatste kanon bijna de bocht in den transportweg bereikt. Het laatste kanon werd getrokken door vier paar uit Italië aangevoerde muildieren. Zij lieten de groote moede koppen hangen, ofschoon de drijvers den buffelleeren slag van hun lange zweepen ongenadig over hun rug lieten spelen. Eenige artilleristen gingen ter weerszijden van den affuitwagen, die moeilijk door het mulle, zware zand wielde, terwijl een kleine afdeeling bereden infanterie als bedekking achteraan kwam. ‘We komen weer achteraan sukkelen!’ zei een der artilleristen tot zijn maat, een soldaat met een geduchten neus. ‘'t Is onverantwoordelijk,’ meende deze; ‘de kolonel had den trein dichter aanéén moeten sluiten - 't is een ezel!’ | |
[pagina 66]
| |
‘Pas op je tong!’ waarschuwde zijn maat. ‘'t Kan me niet schelen,’ bromde de groote neus; ‘ik zeg het, al moest ik de doos in - doch wat wil die kerel daar vóór ons toch? Kijk, John! 't lijkt wel een soort rooverhoofdman!’ John werd nu ook opmerkzaam. ‘Hij houdt warempel de muildieren staande,’ zei John; ‘dat zonderlinge heerschap moet dan toch heel wat in de melk te brokken hebben - kom, Jim! Daar moeten we bij zijn!’ En zij holden naar voren, naar het laatste kanon, waar zij tegelijk met den bevelvoerenden officier aankwamen. ‘Wat beteekent dat?’ vroeg de officier op strengen toon: ‘waar komt die kerel van daan?’ ‘Ik weet het niet,’ zei de ééne drijver; ‘hij schijnt plotseling uit den grond opgekomen te zijn.’ ‘Of hij is uit de lucht komen vallen,’ meende de andere, iemand met een blijkbaar luchthartig gestel. De officier wierp een scherpen, onderzoekenden blik op den vreemdeling, die totaal ongewapend was. Een oogenblik flitste hem de gedachte door het brein, dat hij met een krankzinnige te doen had, maar in de klare, heldere oogen, die van onder den witten, met bloed bevlekten doek den officier tegenflikkerden, kon men veel lezen doch geen waanzin. ‘Op zij!’ kommandeerde de officier. De vreemdeling bleef pal staan; slechts keek hij even achterwaarts. Het voorlaatste kanon had de bocht in den transportweg bereikt, en verdween achter de hooge heuvelen. ‘Op zij - voor den tweeden en den laatsten keer!’ riep de officier met krachtige stem. | |
[pagina 67]
| |
De vreemdeling stak bedaard de handen in den zak; het was de eenige beweging, die hij maakte. ‘Dan over hem heen!’ bulderde de officier: ‘voorwaarts!’ De drijvers schenen te aarzelen; zij keken bij beurte den officier en den vreemdeling aan. ‘Ik kan het jullie niet aanraden,’ zei de vreemdeling, terwijl er een kleine rimpel tusschen zijn oogen zichtbaar werd. De bereden infanteristen, een tiental, waren nu ook naar voren gedrongen, en hun nieuwsgierige oogen rustten meer op den officier dan op den vreemdeling. Zij waren vol spanning, wat hun kommandant zou doen, en hij besefte, dat zijn gezag hopeloos geknakt zou zijn, indien hij het niet door een krassen maatregel redde. Hij trok de revolver uit den leeren koker, en legde aan op den vreemdeling. Als eenig antwoord zette deze een fluitje aan zijn mond, en de rimpel werd diep en dreigend tusschen zijn blauwe oogen. De officier keek naar boven en verbleekte. Zes en dertig geweerloopen waren ter weerszijden van de heuvels, die den pas insloten, dreigend naar beneden gericht. ‘Wil ik hem overhoop schieten? Wil ik?’ hoorde de officier een stem van boven roepen. Het was de stem van Kees Wessels. ‘Geef de revolver over, Luitenant,’ zei de jonge jager; ‘doe het - 't is geen schande - u bukt voor de overmacht!’ Wat zou de officier doen? Er schoot niets anders over dan zich krijgsgevangen te geven. ‘Raap ze zelf op!’ sprak hij met gramme stem, en hij smeet het vuurwapen tegen den grond. | |
[pagina 68]
| |
Als klipbokken renden de Boeren van de hoogte neer, om de wapens der soldaten in ontvangst te nemen. Het ging alles even snel als ordelijk in zijn werk, en toen 't werk was afgeloopen, riep de jonge jager met vroolijke stem: ‘Rechts omkeert, marsch!’ De affuitwagen werd gekeerd, en de stoet zette zich in beweging, het Noorden in. De zon zonk weg in het Westen; de bronzen loop van het genomen kanon en de stalen geweerloopen der Henri-Martini'sGa naar voetnoot1) vlamden op en schitterden in haar laatste stralen. Toen viel de avond; de nacht. De nachtwind stak op, en ruischte door het lange, spichtige gras. En de Boeren trokken met hun krijgsbuit als schimmen over het eenzame, zwijgende veld, totdat tegen middernacht de wachtvuren in het oude Boerenkamp hen tegenflikkerden, en zij na dezen langen en glorierijken dag een welverdiende rust mochten genieten. |
|