De held van Spionkop. Verhaal uit den Boeren-oorlog (1899-1902)
(1927)–Louwrens Penning– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
3. Het Gevecht.‘Zoo, Blikoortje - wat heb je?’ vraagt Louis Wessels. Blikoortje is een Vrijstaatsche jongen, niet ouder dan veertien jaren. Weinigen kennen zijn rechten naam, en omdat hij uit den Vrijstaat komt, wordt hij Blikoortje genoemd. ‘De Rooibaatjes willen ons aanvallen, Veldkornet; ik kom juist van de verkenning terug.’ ‘Zoo,’ zegt de jonge jager, terwijl hij bedaard zijn kop koffie uitdrinkt: ‘ik vind het geschikt.’ Blikoortje stapt uit het zadel, en zoekt een emmer water voor zijn afgejakkerd paard. ‘Hoe sterk schat je ze, Blikoortje?’ ‘'t Zijn ongeveer vierhonderd man - bereden infanterie.’ ‘En wij tellen ruim honderd - dat is te wagen,’ meent Louis Wessels, een stuk brood tusschen zijn sterke tanden nemend. ‘Heb je niets over voor mij?’ vraagt de jongen met hongerige oogen. Wessels reikt hem den knapzak toe. ‘Zij hebben drie kanonnen bij zich,’ meent Blikoortje, terwijl zijn niet al te schoone handen begeerig rondtasten in den ruimen zak. ‘En wij hebben onder onze honderd manschappen vijf en zeventig scherpschutters eerste klas,’ zegt de jonge jager met nadruk. Hij beklimt het aangrenzende kopje, zet den verrekijker voor de oogen, en neemt den omtrek nauwkeurig op. | |
[pagina 36]
| |
In de verte wordt thans een korte lichtstraal zichtbaar, langzaam gevolgd door een doffen slag, die daverend door de vredige stilte gaat. ‘Ze schieten al,’ roept Wessels van den heuveltop naar beneden tot Blikoortje; ‘'t is niet erg beleefd, want ik zit nog midden in het ontbijt.’ ‘Zóó!’ zegt de jongen. Hij heeft een eind worst in den knapzak gevonden, en een vervaarlijk groot stuk in den mond gestopt. ‘Hoor - daar schieten ze al weer!’ zegt de jonge jager; ‘ze schijnen erg haast te hebben.’ De jongen knikt maar. Zijn mond zit zoo vol gepropt, dat hij geen woord kan uiten. Louis Wessels daalt nu van den heuvel af, om zich naar zijn manschappen te begeven. Zij zitten in groepen bij hun vuren aan het ontbijt, doch zijn, toen zij het verre kanonvuur hoorden, overeind gesprongen. ‘Op kerels - te paard!’ kommandeert hun veldkornet. Hun kleine, taaie paarden grazen in de nabijheid. Zij zijn snel gezadeld, en de troep rijdt zijwaarts weg, in vollen galop, om geschikte stellingen te nemen. ‘Dat zijn onze kopjes!’ klinkt de moedige jagersstem, met de hand naar eenige verre heuvels wijzend: - ‘voorwaarts!’ De kopjes zijn gauw bereikt. De paarden worden in veilige dekking aan de hoede van zwarte kafferknechten overgegeven, en de Boeren beklimmen de kopjes. ‘Wat ruischen daar toch voor groote vogels door de lucht?’ vraagt een Vrijstaatsche jongen, die voor den eersten keer in 't vuur komt. ‘Dat zijn de bommen van den vijand,’ zegt zijn nevenman; ‘hoor, hoe ze klappen!’ De jonge jager klimt op het hoogste kopje, zet den verre- | |
[pagina 37]
| |
kijker voor de oogen en neemt de stellingen van den vijand zorgvuldig op. Een granaat barst tegen de helling van den heuvel, waarop hij staat, wolken van stof en gruis opwerpend. Wessels neemt zijn zakdoek, en veegt bedaard de glazen van zijn verrekijker schoon. Hij kijkt even om - Kees en Karel, zijn jongere broeders, staan naast hem. ‘Zoekt dekking!’ beveelt hij kortaf; ‘zien jullie dan niet, dat de Khaki's op dit kopje mikken?’ ‘En jij dan?’ meent Kees. ‘Ik doe eenvoudig mijn plicht; ik moet het terrein verkennen - vooruit, achter de kopjes!’ Zij zijn nauwelijks weg, of een nieuwe bom barst op geen vijftien meter afstands van onzen veldkornet, terwijl een granaatscherf den verrekijker met kracht uit zijn handen slaat. Hij bukt zich, om den verrekijker te zoeken. De volgende granaat slaat op geen acht meter afstands in, doch zonder te barsten. De jonge jager heeft intusschen zijn verrekijker weer gevonden, en bekijkt hem opmerkzaam. ‘Dat loopt gezegend af,’ meent hij tevreden; ‘beide glazen nog heel.’ En hij snelt naar zijn burgers toe. Doch thans, nu hij zijn manschappen ziet, die op zijn bevelen wachten, waarvan de uitslag van dit gevecht en het leven van zooveel menschen kan afhangen, komt weer dat diepe besef van verantwoordelijkheid bij hem op, dat hij reeds in den slag bij Modderspruit gevoelde. ‘Vrienden,’ zegt hij met heldere, ernstige stem, ‘wij zullen vandaag voor de dierbare vrijheid van ons volk moeten vechten, en ik hoop, dat er geen lafaards of flauw- | |
[pagina 38]
| |
hartigen in ons midden zullen zijn. Wij hebben de roeping ontvangen, om onze onafhankelijkheid te verdedigen tegen het geweld van den vijand - zoo laten wij blijmoedig onzen laatsten bloeddruppel wagen voor de heilige zaak van het recht! Met een geruste conscientie gaan wij in den strijd - wij hebben God en Zijn heilig recht aan onze zijde - zijn wij dan niet sterk? ‘Vijftig man blijven hier, om deze kopjes te verdedigen, en dertig man moeten gindsche kopjes - links van hier - bezetten, om den vijand te beletten, ons om te trekken. Dat linker kopje is van de grootste beteekenis; het vormt den sleutel onzer stelling, en moet tot den laatsten man verdedigd worden. Vrijwilligers voor!’ Veertig man bieden zich aan als vrijwilligers. Het doet den jongen jager goed - ja, die kommandant, die hem gister gelukwenschte, dat hij, Louis Wessels, het bevel voerde over een der dapperste veldkornetschappen, had wel gelijk gehad. Er komt een trek van groote voldoening op zijn gelaat. Hij kiest dertig scherpschutters uit, waaronder Blikoortje, terwijl Albert Viljoen,Ga naar voetnoot1) een sterke, stevige man van dertig jaren, wegens zijn donker uiterlijk en zijn grooten, zwarten baard gemeenlijk de zwarte Albert genoemd, hun aanvoerder zal zijn. ‘Twintig man zullen de eervolle taak hebben, de artillerie van den vijand van nabij te bestoken. Wij zijn zonder kanonnen, en de vijand heeft er drie. Ik vind het billijk, dat zij er ons ééntje afstaan - Vrijwilligers voor!’ De vrijwilligers voor dit vermetele stuk worden eveneens gevonden. | |
[pagina 39]
| |
‘Ik zal me aan jullie spits stellen - Karel, gij moogt mee - neen, Kees, gij moet hier blijven!’ Kees voelt zich gekrenkt, doch de jonge jager roept hem ter zijde. ‘Blijf hier, broeder!’ zegt hij; ‘misschien zijn er onder de vijftig manschappen, die dit kopje zullen verdedigen, zwakke en onbetrouwbare elementen, die nog niet in het vuur zijn geweest. Het Wesselsbloed zal zich niet verloochenen, en gij zult aan de wankelmoedigen een goed voorbeeld geven van moed en dapperheid. Goed voorgaan doet goed volgen. Krijg ìk het te zwaar, dan komt gij mij te hulp; krijgt gij het te zwaar, dan kom ìk u te hulp - en nu, laat ons sterk zijn voor ons volk, en de Heere doe, wat goed is in Zijne oogen!’
Zoo keurt Kees het plan dan goed. ‘Doch hoe wilt gij de kanonnen bereiken?’ vraagt hij plotseling. ‘Ziet gij die met ruige bosschen begroeide hoogten, die zich rechts van ons tot dicht bij de vijandelijke artillerie uitstrekken? Zij geven uitnemende dekking, en ons rookvrij buskruit zal ons niet verraden.’ ‘'t Is in orde, broer,’ zegt Kees, den jager de hand drukkend, en zijn toon is warmer dan gewoonlijk. De zwarte Albert en zijn dertig Vrijwilligers, die den linker heuvelrug hebben bezet, hebben op dit oogenblik nog geen gevaar. Het vuur der vijandelijke artillerie is gericht op de kopjes rechts, die door het vijftigtal Boeren onder Kees Wessels zijn bezet. Blikoortje steekt het laatste eindje worst, dat hij nog had, in den mond, veegt de lippen af en zegt: ‘Zie zoo; dat zit er al weer in. Ik zal zien, dat ik 't nu weer enkele uren | |
[pagina 40]
| |
uithoud. Hé Albert - heb je nog niet een slok in je veldflesch?’ Albert reikt hem de veldflesch over. ‘Deksels, dat is Kaapsche wijn,’ meent Blikoortje, en hij smakt met de lippen; ‘Albert, waar heb je dien gehaald?’ ‘In Dundee,’ zegt Albert: ‘uit den koffer van een Engelschen officier.’ ‘Ze zullen gauw komen,’ meent de jonge Kasper, die links van Blikoortje achter een hoogen klipsteen ligt, met onrustige gebaren. ‘Wie?’ vraagt Blikoortje. ‘Wie? Wel, de vijanden.’ ‘Gekheid - gij weet er niets van. 't Is zeker vandaag voor jou de eerste keer, dat gij in 't vuur komt?’ ‘Ja, de eerste keer.’ ‘Ben je niet wat rillerig?’ ‘Nu, op mijn gemak ben ik niet,’ zegt Kasper met toenemende onrust. ‘Dat gaat wel over,’ troost Blikoortje; ‘ik heb Elandslaagte meegemaakt, en de kogels van de Khaki's vlogen mij als erwten om de ooren, en toch was het niks. Elke kogel maakt een gat, dat is waar, doch meestentijds in de lucht. In den regel wordt de brij niet zoo heet gegeten, als hij wordt opgeschept; onthoud dat, jongmensch! Ik heb al in de Engelsche ijzers gezeten’ - ‘In de ijzers!’ roept Kasper, voor wien het gesprek een afleiding is. ‘Nu ja, - ik bedoel in stevig gevlochten touwwerk, na den slag bij Elandslaagte. En toch werd ik weer vrij.’ Albert werpt een langen spiedenden blik naar het kopje rechts. | |
[pagina 41]
| |
‘Onze makkers ginds hebben het maar baieGa naar voetnoot1) zwaar van het Engelsche kanon,’ meent hij. De jonge Kasper kijkt dezelfde richting uit, en ziet het barsten der granaatkartetsen boven de stellingen der Boeren, die onzichtbaar worden in de opstuivende wolken van stof en gruis. ‘'t Wordt toch heel erg,’ zegt Kasper, en zijn lippen beven. Albert geeft hem een teug uit de veldflesch, en tuurt dan opmerkzaam naar links. ‘Zij zijn in aantocht,’ roept hij plotseling; ‘er wordt geen schot gelost, voordat ik “vuur!” kommandeer - àchter de klippen!’
De Engelsche kolonel meent, nu ver genoeg te zijn. De troep, minstens drie honderd man bereden infanterie met een Maximkanon, houdt stil in den hollen weg. Zij hebben een langen, geforceerden marsch achter den rug; de paarden laten de moede koppen hangen. ‘Gelukkig!’ zegt een rijzig officier, uit het zadel springend: ‘onze paarden zijn doodop.’ De kolonel beklimt met den officier en een grijsgebaarden sergeant een hoogte, en bespiedt door den verrekijker aandachtig den omtrek. ‘Echt onnoozel volk,’ zegt de kolonel met groote minachting; ‘zij laten zich van voren bombardeeren door onze artillerie, terwijl wij hen van achteren gaan omtrekken.’ De sergeant, die reeds in den oorlog van 1880/81 tegen de Boeren heeft gevochten, neemt den verrekijker van den kolonel over, en schudt den grijzen kop. ‘Zij verdienen de galg, als zij gindsche kopjes niet hebben bezet, Kolonel,’ meent de sergeant, en hij wijst met | |
[pagina 42]
| |
den vinger naar den langgestrekten heuvelrug, die door de dertig Vrijwilligers van Albert Viljoen is bezet. ‘Zij zijn banger voor ons dan voor de galg,’ zegt de kolonel met een glimlach; ‘wat denkt gij er van, Luitenant?’ ‘De heuvelrug is onbezet,’ meent de luitenant met groote stelligheid. ‘Hij is wèl bezet,’ beweert de sergeant met niet minderen nadruk. ‘Ik zal je 't bewijs leveren, dat hij onbezet is,’ verklaart de luitenant, en hij slaat onmiddellijk, zonder eenige dekking en met de grootste koelbloedigheid, de richting in der twijfelachtige kopjes. Hij nadert ze tot op honderdvijftig meter. Er is niets te zien; eenzaam en verlaten liggen daar de kopjes in de gloeiende Novemberzon. Slechts het struikgewas beweegt zich in den zomerwind, terwijl een troep kleine vogels tjilpend boven de struiken zwermt. ‘Wat zegt gij er nu van, Sergeant?’ vraagt de lange luitenant, nadat hij de kleine groep weer genaderd is; ‘zijt ge nu overtuigd, dat de kopjes onbezet zijn?’ ‘Neen,’ antwoordt de sergeant, met de gerimpelde vingers door zijn grooten, grijzen baard strijkend. De kolonel glimlacht. ‘'t Is een Schot, Luitenant.’ ‘En één van de koppigste soort, Kolonel,’ meent de luitenant; ‘de man wil niet overtuigd zijn.’ ‘Komt, kameraden,’ roept de kolonel: ‘wij zullen nu voortmaken. Ik heb honger, en wij krijgen geen eten, voordat met dat schooiersvolk is afgerekend.’ De te volgen richting is duidelijk genoeg aangewezen. In den rug van de hoofdstelling der Boeren, waar Kees Wessels met zijn vijftig manschappen staat, verrijzen aan | |
[pagina 43]
| |
den gezichtseinder een reeks scherpe, gekloofde rotsen. Worden deze kopjes bezet, dan kan de artillerie met de overige bereden infanterie in het front oprukken, en het Boerenkommando is gevangen als een rat in de val. De troepen zijn in hun schik met het besluit, onmiddellijk op te rukken. Wanneer men van 's nachts één uur af - het is nu elf uur in den voormiddag - met korte rustpauzen - in het zadel heeft gezeten, verlangt men naar het einde, vooral als er geen gevaar aan verbonden is. De troepen stijgen opnieuw in het zadel, en trekken, nu het bevel tot voortzetting van den tocht is gegeven, met ruw geweld hun afgebeulde paarden aan de gebitsstang. ‘Als dat goed gaat, komt alles terecht!’ meent de sergeant. De rijzige officier lacht om dat woord - het is de laatste keer, dat hij op aarde lacht. De troepen maken, terwijl het maximkanon met een kleine reserve voorloopig achterblijft, een omtrekkende beweging, om in den rug van de hoofdstelling der Boeren te komen, en naderen daarbij de onbezet gewaande kopjes. Niets beweegt er zich. Ten overvloede slingert het achtergebleven Maximkanon met zijn snerpend, krakend geluid een hagel van lood over die kopjes: met het eenige resultaat, dat eenige takken en twijgen van de struiken worden gescheurd, en de verschrikte, in het loover verscholen vogels met angstig getjilp omhoog vliegen. De soldaten koesteren niet de minste bezorgdheid, en zijn die kopjes reeds tot op vierhonderd, tot op driehonderd meter genaderd - doch dat daar - dàt daar - wat is dat? ‘Halt!’ schreeuwt de kolonel: ‘halt!’ Maar 't is te laat. De stille, eenzame kopjes vlammen eensklaps op. Van | |
[pagina 44]
| |
achter de harde klippen komt een geknetter als van droge takkebossen in een vuuroven, en de Mauserkogels slaan in de gelederen der Engelschen als hagelsteenen in een akker rijpend graan. De paarden steigeren wild omhoog. De rijzige luitenant stort stervend uit het zadel, blijft met de voeten in de stijgbeugels hangen, en zijn bovenlichaam wordt - het is een afgrijselijk gezicht! - door het hollende paard over de harde klipsteenen heengeslierd. De grijsgebaarde sergeant, die hem waarschuwde, volgt hem in den dood. ‘Terug!’ roept de kolonel: ‘terug!’ Hij heeft zijn paard, dat aan het rechteroor gewond is, reeds gewend. 't Is een wonder, dat hij zelf nog ongedeerd blijft. Een Mauserkogel slaat den hak weg van zijn linkerlaars; twee kogels doorboren zijn helm. ‘Retireeren!’ roept hij met luide, vèr schallende stem: ‘retireeren!’ Natuurlijk! retireeren - wat anders? Vóórdat hij het riep, hebben zijn manschappen, door de onweerstaanbare aandrift van het zelfbehoud aangegrepen, den teugel reeds gewend, en jagen, de sporen diep in de flanken hunner bijna neerstortende paarden drukkend, in de schromelijkste wanorde terug, om uit het bereik te komen van die moorddadige hinderlaag.
‘We krijgen ze nog eens!’ meent de zwarte Albert. ‘Goed,’ zegt Blikoortje: ‘ze zijn welkom!’ En hij stroopt zijn bontgestreepte hemdsmouwen op. ‘Hoeveel liggen er, Albert?’ ‘Ik schat een goeie vijftig, maar 't kunnen er meer zijn; | |
[pagina 45]
| |
de kleine doornstruiken belemmeren het gezicht. De meesten liggen stil en onbeweeglijk.’ ‘Die zijn dood!’ zegt Blikoortje met een medelijdenden klank in zijn stem. Ja, zóó is dat Blikoortje! Hij schiet met het grootste plezier de Engelschen dood, hoe meer, hoe liever, maar als ze dood zijn, dan heeft hij weer medelijden met de ongelukkige stakkerts. ‘De arme gewonden!’ zegt Albert; ‘hulpeloos achtergelaten in de brandende zon!’ ‘Dat is de oorlog,’ klaagt Blikoortje; ‘wij durven hier niet vandaan, om hen te helpen, want dat vuile Maxim zou ons wegschieten als vogels van het nest.’ ‘Hebt ge nog iets in de veldflesch?’ vraagt de jonge Kasper. ‘Geen druppel,’ zegt Albert. ‘En ik heb zoo'n dorst!’ steunt Kasper met droge, verschroeide lippen. ‘Ginds in de laagte is een spruit,’ zegt Blikoortje; ‘geef mij de veldflesch, Albert, en ik zal ze vullen met water.’ ‘Straks,’ meent Albert; ‘wij hebben nu wel wat anders te doen - achter de klippen en gauw!’ Albert weel het wel. De kolonel denkt er niet aan, het op te geven. Nu hij uit de doodelijke vuurlijn is, zal hij zijn maatregelen nemen, en hij zal ze goed en kràchtig nemen. ‘Vechten achter klippen en schansen kunnen mijn troepen ook wel,’ meent hij: ‘en de hooge mierenhoopen en die tallooze verspreide zware klipsteenen in het veld liggen daar toch ook niet voor niemendal.’ Trouwens, hoe sterk is de bezetting van die kopjes? Hoogstens dertig man; een Kafferverspieder, daar net aangekomen, wil het onder eede bevestigen. | |
[pagina 46]
| |
't Is waar, 't is een Kàffer, doch dèze Kaffer is te vertrouwen, want hij heeft zich nog steeds door de juistheid van zijn rapporten onderscheiden, en de kolonel gelooft hem graag. En het zou dan toch wel belachelijk zijn, om voor dertig ongedrilde schaapherders op zij te gaan - dertig veehoeders! Het zijn er niet eens dertig meer, want onderofficier Gilkens verzekert plechtig, dat hij drie Boeren, die zich te ver boven de klippen waagden, met succes een paar looden pillen door hun corpus heeft gejaagd, en er schieten dus hoogstens zeven-en-twintig over. 't Is eigenlijk een bespottelijk klein cijfer. De kolonel bijt zich op de snor, want nu denkt hij aan de zeven-en-zestig manschappen der bereden infanterie, die zooeven op het appèl ontbraken. Maar enfin, dat doet er niet toe; het is het lot van den soldaat; den kogel, die voor je gegoten is, zul je toch niet ontgaan. De kolonel overziet zijn manschappen. De paarden zijn onder behoorlijke dekking achtergelaten. ‘Zoekt dekking,’ kommandeert hij: ‘waar ge ze vinden kunt! Neemt die kopjes! Voorwaarts marsch!’ Zwarte Albert ziet hen naderen, en geeft rustig zijn orders. Hij praat met zijn schutters, alsof 't zijn kinderen zijn. Hij geeft hun den raad, dat ieder den man neemt, die het dichtst nabij is, terwijl hij 't een onverantwoordelijke verkwisting zou vinden, om twee kogels op één Engelschman te verspillen. Wat de officieren betreft, wil hij echter een uitzondering maken. Daar mogen twee en zelfs drie kogels aan besteed worden, terwijl Albert kopschoten het doelmatigste acht. Blikoortje is in de nabijheid van Kasper. ‘Nee, Kasper, dat gaat zoo niet,’ zegt hij terecht- | |
[pagina 47]
| |
wijzend. ‘Gij schiet te zenuwachtig, jongmensch; mik toch eerst, en mik goed, voordat ge schiet!’ ‘Laat mij toch, laat mij toch!’ smeekt Kasper met verwilderde oogen. ‘Ik word krankzinnig; ik voel, dat het mij in de teenen opkomt, en ik moet, als een razende schieten, om er aan te ontkomen. Hoor de kogels toch eens boven onze hoofden fluiten! Hoor dat scherpe getik tegen onze klippen - o, het is om waanzinnig te worden!’ Hij springt op. ‘Blijf liggen!’ beveelt de jonge Vrijstater. ‘Ik kan niet!’ En terwijl Kasper de armen voor zich uitstrekt, alsof hij dien helschen kogelregen wil terugdringen, schudt zijn lichaam als in een heftige koorts. ‘Hoort gij dat tikken tegen onze klippen?’ roept hij in vreeselijken angst; ‘dat is het tikken van den dood!’ Doch na deze uitbarsting van angst wordt hij iets kalmer, en legt zich opnieuw achter de klip. Blikoortje, die reeds verscheidene gevechten heeft meegemaakt, heeft zenuwen van staal, en voelt een oprecht medelijden met zijn kameraad. ‘Wees maar kalm!’ troost hij op zijn manier. ‘Als je tijd er nog niet is, dan zul je ook nog niet doodgaan, en als je tijd er is, dan moet je er aan, al waar jij de laatste. Je moet in een gevecht maar nooit om je eigen boddie denken, jongmensch; dat is het beste. Zie je daar dien Engelschman bij dien mierenhoop? Daar recht voor ons?’ Kasper knikt werktuigelijk met het hoofd. ‘Nu is hij verdwenen. Stil maar - thans tracht hij achter dien grijzen klipsteen te komen, om zoo onze stellingen te naderen. Maar hij haalt het niet - hij haalt het nòoit, zeg ik je - bom! daar ligt hij al!’ Kasper kan niet nalaten, op zijn kameraad, die zoo | |
[pagina 48]
| |
rustig schiet, alsof 't schijfschieten is, een bewonderenden blik te werpen. ‘Ja, man,’ zegt Blikoortje, niet weinig gestreeld: ‘het ware vechten bestaat uit enkel kalmte. Je kunt het garen toch ook niet door het oog van een naald krijgen zonder kalmte? Wacht, daar is er weer eentje - bom! die zal je geen kwaad meer doen, Kaspertje!’ Kasper wordt werkelijk iets rustiger. De kanonnenkoorts, die zijn zenuwen op het uiterste had gespannen, begint te wijken, doch thans voelt hij den dorst opnieuw, vreeselijker dan ooit. ‘Geef mij water, één druppel water!’ smeekt hij: ‘en ik zal vechten als de dapperste.’ De tong kleeft aan zijn gehemelte, en slechts met moeite kan hij er de woorden uitstooten. ‘Albert, geef mij je leege veldflesch,’ zegt Blikoortje; ‘ik zal ze gaan vullen.’ Blikoortje zelf voelt een nijpenden dorst, maar Albert aarzelt. ‘Gij zijt een van onze beste scherpschutters.’ ‘Ik ben aanstonds terug; ik kan springen als een springbok.’ Zoo reikt Albert hem dan de veldflesch. Blikoortje hangt het geweer dwars over den rug, en begint zijn gevaarvollen tocht: kruipend, springend, schuivend, zooals de voorzichtigheid het eischt, en bereikt zonder ongevallen de spruit.Ga naar voetnoot1) Hier is hij op het oogenblik veilig, en terwijl zijn dorstige lippen in lange, gulzige teugen drinken, verlustigt zijn oog zich in dat klare, heldere water, dat zachtkens voortkabbelt tusschen de groenende, bloemrijke oevers. | |
[pagina 49]
| |
Een zeldzaam gevoel komt op in zijn ziel. Zijn oogen worden vochtig, en zijn lippen stamelen: ‘Heere, Gij zijt groot van goedertierenheid!’ Dan bukt hij zich voor den tweeden keer, om de veldflesch te vullen. In groote sprongen ijlt hij terug, doch een Lee-Metfordkogel verbrijzelt de flesch in zijn hand, en niets dan het koord, waaraan de flesch heeft gehangen, brengt hij terug. Wel is de teleurstelling groot voor Blikoortje, doch een plotselinge inval schiet door zijn brein, en doet zijn schrandere oogen tintelen. ‘Ik zal het nog eens probeeren,’ zegt hij, den aanvoerder aan de mouw trekkend. ‘Nare jongen!’ bromt Albert; ‘ik had daar net zoo'n prachtig schot kunnen doen - twéé in één schot - en nu bederf je mij den heelen boel.’ ‘Misschien krijg je er straks nog wel drie in één schot,’ troost de jonge Vrijstater; ‘ik wil het nòg eens probeeren naar de spruit.’ ‘Om doodgeschoten te worden,’ meent Albert op korzeligen toon: ‘jij krijgt mijn toestemming niet.’ ‘Ik zal het dezen keer verstandiger aanleggen, Neef!’ ‘Zóó,’ zegt Albert, met zijn zwarte oogen over de klippen heenglurend, en iets vriendelijker dan daar net, want hij denkt weer een mooie kans te krijgen. ‘Ik heb een extra fijn plannetje,’ vleit Blikoortje. ‘Doe, wat ge wilt!’ meent Albert, die weer bevreesd wordt, dat hem door het gepraat de mooie kans zal ontgaan. Blikoortje laat zich dat geen twee keeren zeggen, haalt bij zijn door den hevigen dorst geteisterde kameraden de leege veldflesschen op, en hangt ze om zijn hals. Het zijn | |
[pagina 50]
| |
er een tiental, en hij rammelt, den heuvel afdalend, als een Hessische glaswagen. De tocht is gevaarlijker dan straks, want de Engelsche tirailleurslinies zijn meer naar dezen kant opgeschoven. Hij ontdekt echter een soort klipmuurtje, dat naar de vlakte afdaalt, en in gebukte houding sluipt hij deze uitstekende dekking ten einde. Nu moet hij over een naakt, open terrein, om de nauwe, diepe kloof te bereiken, die hem veilig naar de spruit zal leiden, doch in weinige sprongen is hij over dit gevaarlijke punt heen, terwijl een paar Lee-Metfordkogels hem onschadelijk voorbijfluiten. Zoo bereikt hij de spruit, vult de veldflesschen, en zet zich, om van den snellen loop uit te rusten, neder in de schaduw van een wilgeboom, terwijl hij naar boven staart, naar het kopje, waar zijn kameraden zich bevinden als arenden in hun nest. Doch hij weet, dat zij van dorst versmachten. Hij vouwt de handen met de verzuchting: ‘Heere, doe het mij gelukken!’ en begeeft zich met zijn kostbare vracht op den terugweg. Hij wordt verwacht. Drie Engelsche scherpschutters hebben post gevat op een punt, van waar zij het open terrein, dat de jonge Vrijstater moet passeeren, kunnen bestrijken. ‘'t Is voor den laatsten keer, dat hij water haalt voor zijn kameraden,’ zegt de eerste. ‘'t Is jammer, want het schijnt een dappere jongen te zijn,’ meent de tweede. ‘Opgepast - ik zie zijn hoofd!’ roept de eerste scherpschutter, en hij drukt af. ‘Hij schijnt nog niet genoeg gehad te hebben,’ meent de tweede; ‘daar dan!’ en hij haalt den haan over. | |
[pagina 51]
| |
Maar de derde roept: ‘Ezels, ezels! Daar gaat hij, blootshoofds - ja, nu is het verkeken!’ Natuurlijk is het nu verkeken. Blikoortje heeft den stevigen klipmuur bereikt, en het heeft hem niets anders gekost dan zijn verscholen flaphoed, dien hij voorzichtig op een staak boven den rand der kloof uitstak, alvorens den gevaarlijken gang over dat naakte terrein te beginnen. En toen de Engelsche scherpschutters later een kans kregen, den hoed van Blikoortje te bezichtigen, hadden zij ten minste dèze voldoening, dat hij door hun kogels was geraakt. De jonge Vrijstater heeft intusschen na een zwaren tocht den top van het kopje weer bereikt, en hij haast zich, om Kasper de veldflesch te brengen. De jonge man drinkt, zooals hij nog nooit heeft gedronken. Zijn stem krijgt weer klank; er komt weer glans in zijn doffe oogen, en hij weert zich wakker, om er zijn angst onder te houden. Ook de andere amechtig geworden strijders drinken nieuwe veerkracht uit het koele, verkwikkende water, en hun arm wordt gesterkt in den harden strijd. ‘Het gaat niet,’ zegt een officier met een verstandig gelaat; ‘Kolonel, wij offeren onze dappere manschappen voor niets.’ ‘Het schijnt zoo,’ meent de kolonel met inwendige woede: ‘de schooiers willen niet uit hun onzichtbare schuilhoeken te voorschijn komen.’ ‘Waaraan zij groot gelijk hebben, Kolonel; het zouden uilskuikens zijn, zoo zij 't anders deden.’ Er zit niets anders op dan den aanval te staken. De daartoe noodige bevelen worden gegeven, terwijl de terugtocht met niet al te zware verliezen plaats heeft. Als zij in den hollen weg terug zijn, ziet de kolonel zijn kafferspion. | |
[pagina 52]
| |
‘Hoeveel Boeren waren er op die kopjes?’ vraagt hij, terwijl zijn donkere wenkbrauwen dreigend op en neer gaan. ‘Dertig,’ zegt de Kaffer, die een flinke fooi verwacht; ‘dertig, zooals ik u daar straks reeds zeide.’ ‘Er zijn er minstens driehonderd, gemeene bedrieger,’ buldert de bevelhebber. ‘Ik vermoed, dat gij een betaalde spion van de Boeren zijt.’ ‘Maar Kolonel....’ ‘Geen woord meer! Leg hem de handboeien aan, Korporaal, en stevig, hoor!’ |