De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)
(1957)– Penninc, Pieter Vostaert– Auteursrechtelijk beschermdV. Leestekens in hs L.In haar interessante studie over de interpunctieGa naar voetnoot1 roert mej. Greidanus ook de Walewein aan. Op blz. 170 zegt zij dat in het Leidse hs. voor de z.g.n. ‘oversprong’ (= enjambement of overloop) zonder onderscheid punt of dubbelpunt wordt gebruikt, wat zij met vier voorbeelden toelicht. En op blz. 175 spreekt zij over een ander teken voor de overloop, nl. ‘een teken dat veel lijkt op het metron, maar met kleiner haaltje, aan het vers-eind’. Hiervan beweert ze dat het in de Walewein ‘een paar keer’ voorkomt, hetgeen met twee vbb. wordt geillustreerd. Deze mededelingen geven echter van de toepassing der leestekens in dit Walewein hs. een gebrekkig en deels onjuist beeld. Ten eerste is het gebruik van leestekens in dit hs. veel frequenter dan we op grond van deze mededelingen zouden vermoeden: in totaal 148 gevallen, nl. 47 maal een punt, 25 of 26 maal een dubbele punt, en 75 of 76 maal dat derde teken, dat ik voortaan ‘overloopteken’ zal noemen. Bovendien is het mej. Greidanus blijkbaar ontgaan, dat er een merkwaardig verschil is in het | |
[pagina 432]
| |
gebruik van die drie tekens tussen de twee afschrijvers van het hs. De grens tussen die twee gedeelten ligt bij vs. 5784, d.w.z. dat beide afschrijvers ongeveer de helft van het hs. verzorgden. De eerste (A) gebruikt echter slechts 33 maal een leesteken, de tweede (B) daarentegen 115 maal. A. kent alleen de punt (6 maal) en de dubbele punt (21 maal); B. gebruikt alleen de punt (39 maal) en het overloopteken (74 maal); in één geval is het dubieus of er in het hs. van B. een dubbelpunt staat, dan wel het overloopteken. Doordat mej. Greidanus weinig werk gemaakt heeft van deze tekst, heeft ze daarin ook de functie der leestekens onvoldoende onderkend en zijn haar allerlei interessante bijzonderheden van syntactische aard ontgaan. Het lijkt me daarom van belang een gedetailleerd overzicht te geven van de toepassing der leestekens in de Walewein. Ik scheid daarbij het materiaal van A. en B., om zodoende de vergelijking gemakkelijker te maken. | |
A. De leestekens van A.1. Het gebruik van de punt (8 maal).
a. De punt als scheidingsteken in de zin. - Buiten de telling van zoëven heb ik gelaten het gebruik van de punt bij afkortingen en getallen. Dit is een algemeen gebruik in Mnl. hss. Men is daarin dikwijls niet consequent, ook onze afschrijvers niet. Maar normaal is bij A. toch dat getallen in letterschrift tussen punten worden gezet, b.v. ·XX· in vs. 454 - ·M· in vs. 972. (Zie verder de Beschrijving v.h. hs. blz. 405). Onregelmatiger is het gebruik bij afkortingen. De punt wordt niet toegepast bij de kleine afkortingen van de nasalen of van een vocaal + r, maar wel bij sterke verkortingen van eigennamen; in onze tekst speciaal bij de afkorting van Walewein. De punt staat dan alleen achter de afkorting: Wal.’ Meermalen echter ontbreekt die punt. In deze posities is de punt geen intonatie-teken, maar dient hij slechts om door afgrenzing van het woordbeeld in de zin het lezen te vergemakkelijken. | |
[pagina 433]
| |
Toch is het goed dat wij hier van deze functie uitgaan, omdat de punt, en eveneens de dubbele punt, overal waar hij als intonatie-teken optreedt, toch zijn functie als grensbaken behoudt, zij het dan op de grens tussen twee zinnen, m.a.w. de punt geeft geen toon aan, doch slechts pauzering. Zo is in aansluiting op de punt na afkortingen te begrijpen de toepassing in vs. 4509: Soete knape seiti: sech mi / Waer .soe es. - Het gaat hier om de eerste punt, die op het eerste gezicht bevreemdend lijkt. Het blijkt bij nader toezien echter een punt na afkorting te zijn. Weliswaar wordt de afkorting van voc. + r overigens nooit met een punt afgegrensd, maar hier staat de W. in de hoofdletterkolom. Om die te scheiden van het eerste woord van de bijhorende regel dient die punt (vgl. het geval van de dubbele punt op blz. 435). Vreemder lijkt het geval in vs. 212. Hier worden de woorden tsaec en spel van elkaar gescheiden door een punt. Waarschijnlijk is de punt hier het signaal van een vergissing: in het hs. staat nl. tscac, een verschrijving voor tscaec; de afschrijver heeft, toen hij zijn fout bemerkte, een punt gezet achter het woord, zoals anderen het er wel onder doen, om aan te geven dat het voor correctie in aanmerking komt; er is echter geen correctie gevolgd.
b. De punt op de zinsgrens. - In vijf gevallen heeft de afschrijver A. een punt gebruikt als aanduiding van een syntactische pauze na een enjambement. In vs. 5710 wordt de acht regels lange hypothetische bijzin, waarvan tenslotte de relatieve zin enjambeert met het Vf., afgegrensd tegenover de hoofdzin: Ofhem God gheve zulc gheval/ ....../ Dat hi te gader mochte zien / Den riken coninc van den Wondre / Ende ...../ ...../ Ende eens conincs dochter die Assentijn / Heet. dan sal hi quite sijn / Van dese sticken ende niet eer / - In 329 begint na het enjambement een nieuwe zinswending met ende: .... Sine jonghe die waren bleven / Achter. ende als dit Walewein sach ....../ Minder zwaar is de pauze in vs. 458, waar de twee door ende gecoördineerde zinnen samengetrokken zijn en dus een nauw continuatief verband vormen: Mettien naemt Waleweine den here / In sinen staert ende soude- | |
[pagina 434]
| |
ne draghen / Sinen jonghen. ende latene cnaghen / - Blijkbaar heeft de afschrijver hier een nadrukkelijke pauze willen markeren. Opmerkelijk is daarbij het verschil in behandeling van deze coördinatie en die in de voorafgaande regel, waar geen schei-teken is gebruikt, hoewel ook daar de zin enjambeert. In de eerste coördinatie bevatten de delen twee direct opeenvolgende handelingen; het laatste gecoördineerde element echter is nadrukkelijk finaal. Misschien speelt ook het versritme een rol. In vers 457 beslaat het enjamberende deel de helft van het dipodische vers en valt de syntactische pauze samen met de ritmische; in vs. 458 breekt de syntactische pauze de eerste versvoet: sinen jónghen - ènde làtene cnághen. Ook in de beide andere gevallen bevat het enjamberend zinsgedeelte (één woord) slechts één ritmisch accent. In 1001 is de vocatief bij het eerste lid van de coördinatie getrokken: ‘Zidi up ghestaen // Here. ende hoe sidi teghemake?’ Een treffend geval levert nog de tweede punt in 4509, die bovendien de D.R. van de twee sprekers van elkaar scheidt; in de voorgaande regel staat ook nog een dubbele punt: Soete knape seiti: sech mi / w’, soe es. here binden hove / - (voor de eerste punt zie onder a). Het aantal gevallen van deze soort (de punt als zinsgrens bij enjambement) is te gering om er ver-strekkende conclusies op te baseren. Vergelijking met de functies der dubbele punt en met het materiaal van B. zal daartoe straks meer gelegenheid bieden.
c. De punt achter de versregel. Slechts eenmaal komt dit in het hele hs. voor, nl. in vs. 880. Weliswaar wordt met 880 een zinsperiode duidelijk beëindigd, maar het plaatsen van een leesteken achter een versregel is zo ongewoon, dat men onwillekeurig geneigd is hier aan een vergissing te denken. Wanneer we hier werkelijk te doen hebben met een punt van de afschrijver, zou ik willen wijzen op het frappante enjambement in die regel: Die maerken conste hi mochter in zien / Twonder dat in de warelt soude ghescien / Vanden beghinsele tote dat | |
[pagina 435]
| |
soe enden / Sal // daer mochtijt ondervenden. Heeft de afschrijver de punt niet bij vergissing op de verkeerde plaats gezet? Maar misschien is dit een te gewaagde onderstelling. Intussen zal straks blijken dat er wel eens meer aanleiding is te veronderstellen, dat de afschrijvers zich bij het plaatsen van leestekens vergisten.
2. Het gebruik van de dubbele punt (25 maal). In principe is er geen verschil in de functies van de punt en de dubbele punt. Alleen gebruikt A. de dubbele punt veel vaker, en daardoor is er ook meer variatie in het gebruik aan te wijzen.
a. De dubbele punt als scheidingsteken.
In 3958 scheidt de dubbele punt de eerste letter van de regel, die dus in de hoofdletterkolom staat, van het volgende woord ‘raet’, dus: ‘U: raet dinct mi wesen vroet’. Vermoedelijk is dit gedaan om verkeerde lezing te voorkomen: voor v in anlaut gebruikt men immers gewoonlijk hetzelfde teken als voor de vocaal u; nu zou men ‘u raet’ als ‘vraet’ kunnen lezen; de open ruimte tussen hoofdletterkolom en verskolom heeft nl. geen enkele scheidende functie voor het woordbeeld. Dit geval is te vergelijken met de afkortingspunt achter ‘Waer’. in vs. 4509 (zie boven). In vs. 5746 is ‘ic’ met een hoofdletter geschreven ten gevolge van een correctie (vgl. de aant.); om nu ‘Ic’ dat daardoor te dicht achter ‘liep’ is komen te staan, daarvan te scheiden, zijn twee punten (dubbele punt?) gebruikt, boven en even onder de regel. Zelden gebruikt deze afschrijver ook de dubbele punt na een afkorting: in 414 achter de overigens ook ongewone afkorting walew’; ook in 3047 na wal’ (zie blz. 405). In dit verband noem ik ook vs. 2, waar de dubbele punt niet in de zin scheiding maakt, maar tussen twee zinnen. Hier zijn nl. de verzen niet zoals normaal ieder op een regel geschreven, maar bij stukjes en beetjes op het overgebleven gedeelte naast de versierde initiaal (vgl. de aant.): tussen slotwoord van vs. 2 en beginwoord met hoofdletter van vs. 3 staat nu de dubbele punt. | |
[pagina 436]
| |
b. De dubbele punt op de zinsgrens, zonder enjambement.
Enige malen scheidt de dubbele punt zinnen naar de vorm, waar de syntactische pauze niet samenvalt met de ritmische pauze in het dipodische vers. Dit komt voor zowel in de eerste als in de tweede vershelft. In 3798 eindigt de eerste zin met hetzelfde woord als waarmee de tweede begint: Waendi dat ics soude vermiden / Dor jou inne soude die joncfrouwe slaen / Neen ic: ic doe jou zelven saen / Leven met wel groter onnere /- De dubbele punt scheidt de onderbrekende hoofdzin van de directe rede: Soete knape seiti: sech mi / Waer. soe es. 4508. Opmerkelijk is hierbij dat de vocatief ‘Soete knape’ niet door dubbelpunt gescheiden is van ‘seiti’: blijkbaar is de ritmische pauze in het dipodische vers daarvoor voldoende. In 1810 zijn vraag en antwoord in de directe rede van twee verschillende sprekers gescheiden: Waer es hi: Here bi sinte Gravein / Also als ic segghen mach / enz. - Om syntactische redenen is vooral het volgende geval interessant: de dubbele punt is een aanwijzing dat het woord ‘dat’ niet als voegwoord fungeert, maar nog volkomen als vooruitwijzend pronomen: Inne maecht laten bi mire trouwe / Bedi ic weet wel dat: mijn leven / Dat hebdi mi naest Gode gegheven 2749 - Veronachtzaming van zulke leestekens leidt tot een foutieve interpretatie, zoals blijkt in de uitgave van Jonckbloet die las: Bedi ic weet wel, dat mijn leven, / Dat hebdi mi naest Gode gegheven; -
c. De dubbele punt op de zinsgrens na enjambement. Dit geval is het meest frequent (14 maal).
α. Er is een zware syntactische pauze tussen twee onverbonden hoofdzinnen: Ic hebbe die scone joncfrouwe brocht / Die ghi morghin vro ghesocht / Sout hebben: knape sietse hier 4493 - Al bloot addi ghetrect tswaert / Daer hi hem mede soude ter were / Setten: hi was sonder spere 4112 - tegenstellend verband: Ic ne hadde niet ghelooft van desen / Te voren: nu moetict over waer / Houden dies es mi therte zwaer / 5035 - ook bij verklarend verband: Men sal mijn scone [wijf] ontherven / | |
[pagina 437]
| |
Ende mine kinder moeten derven / Mijns: ic vare in vremden lande 1503 - Hets wonder hine hadde groot erch / Ontfaen: tserpent was so fel 683 - Wat manne soos hevet te doene / Bescud hi ziet hi dat hijs noot / Hevet: zine doghet es groot 1774. -
β De zinnen zijn verbonden door ende of no. In 5056 worden door de dubbele punt twee zinsperioden gescheiden die wel nauw samenhangen maar waarvan de bouw chiastisch is (hz. - bz. // bz. - hz): Mijn lachter zoude zijn te groot / Ende ic ne durste nemmermere / Comen vor Arture minen here / Eist dat hi van minen verneye / Weet: ende caent ooc mijn here Keye / Gevreesschen so ware mijn lachter mere. Stilistisch-syntactisch is interessant vs. 1870. Hier is nl. het zinsverband weliswaar continuatief, maar de sterke pauze achter ‘boven’ heeft dramatisch-epische functie; de intonatie suggereert de verrassing van Walewein als hij daar het dal ziet ‘met rudderscepe verdect al’: Ende Walewein quam aldaer hi sach / Enen berch daer es hi comen / Boven: ende hevet int dal vernomen / B[in]dien berch ende dat dal / Met rudderscepe verdect al. - Het perfectum historicum is een sterk argument voor deze interpretatie. Ook in 594 bewerkt het leesteken waarschijnlijk opzettelijk een nadrukkelijke splitsing in de coördinatie: Dune hebstene ghescort ende ondect / Al mijn lijf: ende dorpect. Op ende dorpect valt een augmentatief accent. In 1689 is de coördinatie voor no ook nadrukkelijk gesplitst: Hine wilde niet dattie tolne blive / staende. no die quade zede.
γ. De dubbele punt scheidt nadrukkelijk de vooropstaande bijzin van de hoofdzin. Na een hypothetische zin in sterk affectief verband: Ende wilde mi God goede avonture / Gheven: ic soude ten coninc Arture / Varen ende bidden hem up ghenade 1474 - Na een aspectische als-zin op een belangrijk episch moment (let ook hier op het historisch perfectum): Ende als die blaexeme was ghevelt / Vor hem in die riviere daer / Tere | |
[pagina 438]
| |
ander stede daert water claer / Was: es daer Walewein comen / Ende hevet sinen scacht ghenomen / enz. 5017. - Na een affectieve concessieve al-zin: Al wildi mi selven slaen / Ende van minen live deren / Wilt: inne mochte mi niet verweren / 3280 - In dit laatste vers valt de eigenaardige herhaling van het Vf. op; ook die syntactische bijzonderheid kan men stilistisch uit affect verklaren, ook al zou eventueel de afschrijver hier van zijn voorbeeld zijn afgeweken (vgl. de aant.).
δ. In al de vorige gevallen breekt de zware pauze de eerste vershelft en draagt dus het enjamberende zinsdeel het eerste versaccent. In één geval echter valt de syntactische pauze samen met de ritmische tussen de twee helften van het dipodische vers: Maer tander serpent dat hadde verloren / Sìnen voét: het hèvet vercóren / Gringoletten seer Waleweins paert 366.
d. Foutieve interpunctie? Reeds bij de punt in I, 1, c (vs. 881) opperde ik aarzelend de mogelijkheid van een vergissing door de afschrijver bij het hanteren van de interpunctie. Dat men bij zulke conclusies uiterst voorzichtig moet zijn, maar dat er toch soms aanleiding tot die opvatting kan zijn, leert de analyse van de volgende twee gevallen. In 970 staat: Ic wane wel dat men noit ne vant / Cleder die waren also diere / Dat wonder: was so menighertiere / Dat andie cledre stont ghewrocht / Men hadse om ·M· pont niet ghecocht - De dubbele punt achter ‘wonder’ lijkt zeer vreemd, zodat ik hier ook aanvankelijk aan een vergissing dacht. In de vorige regel staat nl. ‘Cleder’ in enjambement en de syntactische pauze achter dit woord doorbreekt de eerste vershelft, zodat dit geval op één lijn zou te stellen zijn met de gevallen onder c. Mogelijk zou dus zijn dat de afschrijver zich een regel vergiste: men zou zich daarbij kunnen afvragen of hij de leestekens wel noteerde direct bij het opschrijven van de regel, en niet nadat hij de tekst had afgeschreven. Aannemelijk is immers dat de leestekens niet in zijn voorbeeld stonden; de fragmenten G. hebben geen leestekens. | |
[pagina 439]
| |
Het toepassen van die tekens is of een individuele eigenaardigheid, of misschien een gewoonte van het scriptorium. Zelfs lijkt het me niet uitgesloten dat niet de afschrijver die tekens zelf heeft geplaatst, maar een ander, een corrector of iemand die toezicht hield op het af te leveren werk en die dus de geschreven tekst nalas. Mogelijk is ook, zoals het vervolg nog meermalen doet vermoeden, dat de leestekens (achteraf?) geplaatst werden met oog op de voordracht; dus misschien niet door de kopiist, maar door de recitator. Hoe het zij, indien de leestekens achteraf werden aangebracht, is een vergissing eerder te begrijpen dan bij directe plaatsing onder het afschrijven. Ik kom op deze kwestie straks nog terug bij analyse van het materiaal van B. Hoewel een vergissing op deze plaats dus verdedigbaar lijkt, durf ik die toch niet aan te nemen, zolang er een andere oplossing mogelijk is. Mij dunkt dat die door analyse van het hele zinsverband inderdaad is te vinden. Stel dat de dubbele punt er niet stond, dan zou een verkeerde lezing van de tekst op het eerste gezicht voor de hand liggen. De lezer zou dan nl. geneigd zijn 970a als een graadaanduidende dat-zin te verbinden met de vorige zin, (also diere .... dat ...) en de syntactische pauze in 970 te laten samenvallen met de ritmische rust na was. Dit zou het hele zinsverband verstoren. Kennelijk eindigt met 969 de vorige zin; vandaar een punt in mijn uitgave van de tekst. Met 970 begint een nieuwe zin ter verzwaring van de vorige bewering. De plaatsing van de dubbele punt ter voorkoming van onjuiste lezing, levert syntactisch geen ongerijmdheid. Bij affectief spreken kan men heel wel achter het subject even pauzeren, wat weliswaar tegen de ‘metriek’ van het dipodische vers ingaat, maar overeenkomt met een natuurlijke dictie; het vers is dan aldus te lezen: Dat wónder // was só menighertière / ...... - op het zware accent van het vooruitwijzende so sluit dan, over de onderbrekende relatieve zin heen, de graadaanduidende zin ‘Men hadse etc.’ aanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 440]
| |
Moeilijk te verklaren is echter het tweede geval. In vs. 289 staat: Des nachts doghedi groot verdriet / Van navons dat die sonne liet / Haer: scinen tes soe weder upginc. Hier enjambeert ‘Haer scinen’; scheiding van het attributieve voornaamwoord en het substantief lijkt syntactisch onaanvaardbaar, zodat het vermoeden van een te vroeg plaatsen van het teken, dat niet voor maar achter scinen moet staan, plausibel is. Tenzij we hier te doen hebben niet met een syntactisch fungerend, maar louter versicologisch teken. Mogelijk zou nl. zijn dat ‘Haer’ al of niet met naar diftongische uitspraak tenderende accentuering de eerste versheffing draagt en scinen de tweede. Dan zou dus de syntactische pauze na scinen samenvallen met de rust tussen de twee vershelften, en geen bijzondere markering behoeven. De dubbele punt zou dan het ritmisch hiaat tussen de twee op elkaar stotende heffingen aanduiden. Het vers is dan aldus te lezen: Van návons dàt die sònne liét / Haèr-scínen // tés soe weder úpginc. | |
B. De leestekens van B.Zoals in het begin reeds is gezegd, gebruikt B. veel vaker een leesteken dan A. De dubbele punt komt bij hem praktisch niet voor. Wat A. met die dubbele punt doet, doet B. met de enkele punt, die daardoor dus een veel frequenter en gevarieerder toepassing vindt dan bij A. Bovendien gebruikt B. herhaaldelijk het overloopteken, dat bij A. geheel ontbreekt. Dit overloopteken is principieel een ander leesteken dan de punt of dubbele punt. De laatstgenoemde twee zijn in oorsprong scheitekens, en vandaar als hulpmiddelen voor de intonatie pauzetekens. Maar het overloopteken is juist een verbindingsteken dat over de grens van het vers heen wijst naar de volgende regel. Nu hebben we bij A. geconstateerd dat de pauzetekens, speciaal de dubbele punt, vooral optreden na een overloop of enjambement. Daardoor is allicht de gedachte gewekt dat er tussen het enjamberen van de zin en het gebruik van die pauzetekens een bewust verband heerst. Die conclusie is niet noodzakelijk. | |
[pagina 441]
| |
De dubbele punt is schei- en pauzeteken, en doordat ten gevolge van het enjamberen in de versregels bijzondere syntactische breuken ontstaan, komt het gebruik van de pauzetekens in poëzie vooral op voor en na zo'n enjambement, niet om de overloop als zodanig te markeren, maar om de overlopende zin af te grenzen tegenover de volgende zin. Het overloopteken echter markeert juist de overloop als zodanig. Nu is het begrijpelijk dat bij B. overloopteken en pauzeteken in hetzelfde verband kunnen voorkomen. Dit gebeurt meermalen, maar is toch geen regel. Zelfs zijn er drie mogelijkheden: a. de punt treedt na enjambement op zonder overloopteken; b. overloopteken en punt komen samen voor; c. na het overloopteken volgt geen punt. Als vierde mogelijkheid kan men dan natuurlijk nog noemen de gevallen waar beide tekens ontbreken. Hoewel dus het samen optreden van overloopteken en pauzeteken min of meer ‘toevallig’ kan genoemd worden, groepeer ik het materiaal rondom die combinatiemogelijkheid. Het gaat daarbij allereerst om de syntactische functies van de punt; vervolgens om de eigenaardigheden van het overloopteken.
1. Het gebruik van de punt.
a. Maar zelden gebruikt B. de punt als louter grafisch teken, afgezien dan van het gebruik na afkortingen en voor en na getallen (Zie daarover punt 7 van de Beschrijving v.h. hs. en vgl. aant. op 9769). Zelden is de punt in de andere gevallen syntactisch onbegrijpelijk, zoals na ‘Doch’ in 8690 (vgl. aant.).
b. De punt op de zinsgrens zonder enjambement. Slechts driemaal past B. de punt in deze positie in het vers toe als syntactisch pauzeteken. In alle drie gevallen valt die syntactische rust samen met de grens tussen de twee helften van het dipodische vers. Zwaar is die pauze in 8495, waar het einde van de directe rede gemarkeerd wordt tegenover de volgende hoofdzin: Die vos antworde ende seide / Ja ic here. doe sprac die deghen / etc. - In 9657 een tegenstellend verband (irrealis tegenover feitelijkheid): Ic weet wel darne was harre gheen / Sine hadden elc | |
[pagina 442]
| |
andren dare / Mer jonsten ghetoget hopenbare / Dan si daden. Maer si up hilden√ / Hem. omdatsi niet en wilden / Dat die vos saghe hare jolijt / -Ga naar voetnoot1. In 7407 staat de punt slechts op de grens tussen hypothetische bijzin en hoofdzin. Maar het is een dramatisch moment! Ysabele belooft plechtig, hoewel geveinsd, de volgende dag Walewein dood of levend weer aan haar vader uit te leveren: Die coninc seide dochter dat si / Wildine mi marghen weder gheven / Jaic mach hi so langhe leven / Ende es hi doot. sinen lechame / Salic ju gheven in Gods name /
c. De punt op de zinsgrens na enjambement, zonder overloopteken.
Dit komt bij B. herhaaldelijk voor. Deze gevallen kunnen vergeleken worden met die waarin A. de dubbele punt gebruikt (zie I, 2, c). B. heeft blijkbaar grotere behoefte de syntactische pauzen na enjambement aan te geven (24 maal).
α. Een zware syntactische pauze tussen onverbonden hoofdzinnen in de eerste vershelft (9 maal). In de epische vorm, wanneer na de enjamberende beschrijvende zin een nieuwe zinswending volgt: Menich veldire van den orsse / Dat hem die herssene in die kele / Liepen. die scone Ysabele / ...... Lach boven hoghe ten tinne / etc. 10652 - Tussen inleidende hoofdzin en directe rede: Doe riepen si met groten vare / Van binnen als si worden geware / Den dach. ghi heren het es tijt / Dat wi ons reden ons naect strijt / 6782. - De zin met want heeft een verklarende functie t.o.v. de voorafgaande directe rede; de volgende hz. zet de verhalende vorm voort: Want hi daer wel sijn ghevouch / Vant. hi dranc wijns ghenouch / Om dat hi te blider wilde wesen / 6895. Het leesteken voorkomt dus de foutieve lezing, waarbij de want-zin als vooropstaande redengevende bijzin zou beschouwd worden. - De tweede hz. volgt min of meer verklarend: Teerst so dat hi / Te Ravenstene was groot riveel / Haddi. hi sach den casteel / Vor hem staen al te | |
[pagina 443]
| |
hant / 9544. De schrijver onderbreekt de gang van zijn verhaal, door op de feiten vooruit te lopen: Ende heeftene (nl. de helm) hem vanden hovede ghedaen / Om dat soe hem den wint an wilde / Wayen. het sal den ridder milde / Mee comen te quade dan te gode / 9840. Ook in de directe rede is de afschrijver (?) den voorlezer of voordrager van de tekst behulpzaam bij het vinden van de juiste dramatiserende dictie, want het in acht nemen van de juiste pauzen, geeft gelegenheid de goede expressieve toonvormen te vinden. Op eigen lijfsbehoud bedacht, weren de bevreesde poortwachters hun benarde kameraden af: Wi hebben liever dat ghi daer voren / Stervet dan wi alle souden / Sterven. Wi sullen ons wel onthouden / 6664. - De koning zegt met nadrukkelijke triomf als hij de gevangen Walewein aan Ysabele toont: Nu weset blide / Dochter siet of ghine yet kent / Desen. hi es die dat serpent / Ghevoert brochte in sine hant / 7370. De listige Ysabele probeert de bedienden van haar vader om de tuin te leiden: Mi ware leet quame die niemare / Achter hove ic bem een wijf / Dat ic enen man sijn lijf / Name. In wilne ooc doden niet / 7443Ga naar voetnoot1. - De hevig verschrikte vos roept Wal. verwijtend toe: Mijn joncfrouwe es bi uwer scult / Verloren. het voerse met ghenent / Een swart ridder als atrement / Up een swart ors als een pec / 9725. -
β. De zinnen zijn door ende verbonden. Met ende begint na de directe rede van Walewein een nieuwe hoofdzin om de tegenpartij in te leiden: Mi es lievere dat ic sterve / Hier binnen dan ic soude gaen / Daer ute. ende si antworden saen / .... 6182 - In 8670 schijnt de beschrijving gewoon door te gaan in de coördinatie, maar de zware pauze is gericht op episch-dramatisch effect: Ende als mijn here Walewein siet / Dat anders ne mach wesen niet / Begonste hi up den ridder weder / Slaén. ende haddene na ter neder / Gheslegen metten eerste slaghe. - De dichter gaat bij zijn levendige beschrijving van de bijzin- | |
[pagina 444]
| |
constructie over in de hoofdzinvorm. Een juiste voordracht vereist duidelijk scheiding der elementen: Hen soude ju ghesegghen niemen / Hoe dat sine alle ende even gedichte / Weenden. ende worpen hem int ansichte / Water ende cort na dien / Begonste die coninc up hem sien / 8208. - Minder aanleiding voor een punt lijkt er te bestaan in: Maer ic wille laten dese saken / Liden. ende een ende maken / 11172.
γ. Slechts in bijzondere gevallen wordt de hz. gescheiden van de volgende bijzin. Beide gevallen staan in de directe rede. In 10102 vraagt Wal. met aandrang hulp voor de door hem verslagen Estor; de hypothetische bijzin (VfSA-zin) volgt als beleefdheidsvorm na de pauze: Dor alre ridders edelheide / Here so soudic ju bidden gheerne / Ene bede. stonts ju niet tonberne / - De verklarende dat-zin staat nadrukkelijk gescheiden van de voorafgaande vraag. Het hele zinsverband weerspiegelt Waleweins opwinding als de vos hem op niet bepaald zachtzinnige wijze wekt: Hevestu den viant / In. dattu nu dus ghebaers / Twi drivestu dus vele mesbaers / Bestu verwoet ic wane jaestu / 9719.
δ. In verschillende gevallen staat het pauzeteken tussen de twee helften van het dipodische vers (11 ×). Het zijn soortgelijke syntactische gevallen als onder de vorige punten behandeld waar de pauze viel in de eerste vershelft. Dat de punt midden in het vers geplaatst wordt, hoewel hier reeds een verspauze aanwezig is, bewijst het belang van die syntactische rust. In 10832 markeert de punt de overgang naar een nieuw thema: Maer hi was droeve seget tgedichte / Om dat sijn waert int gevichte / Hadde ghelaten so menegen man / Dur sinen wille. nu vort an√ / Willict u corten - Hierbij noem ik ook vs. 11062, waar een gecoördineerd zinsdeel enjambeert: Eer dat W. sinen casteel / Ruumde haddi hem al geheel / Tscaecspel ghegeven dat was so diere / Ende dat bért. nu comt die fiere / Walewein daer mede etc. Onverbonden hoofdzinnen in het levendig verhaal: Ende brochten gheladen met venisoene / Enen zomer. si riepen o | |
[pagina 445]
| |
wach / etc. 8813 - Daer was ghenomen lijf ende let / sonder ghenaden. groot was die porsse / 10649 - Interessant is 8898 waar de punt beslissend is voor de interpretatie; dies opent nl. geen relatieve zin, maar een hoofdzin (vgl. de aant.): Doe begonste die hertoghe tyen / Waleweine dat feit. dies hi lyen / Begonste dat die meneghe node soude doen (Vgl. de aant.). Ook in de directe rede, in de gepassioneerde uitroep van Walewein: Soete lief en was noit minne / In aerderike so sere verraden / Alse die onse. ay God ghenaden / 8296 - of in het bewogen verhaal van de zwarte ridder tot Ysabele: Doe wardic metten minnen viere / Al stappans so sere ontsteken / Dat mi therte dochte breken / Ende verbarnen. doe voeric saen√ / Om u tonscakene. 9781. Voor ende; in 9673 begint met ‘ende’ een nieuwe zinswending: Hem vakede so sere dat hi thant / Slapende wart die stoute wigant / Utermaten vaste. ende die joncfrouwe / ---ne conste hare onthouden niet / Soene custe den ridder - Een soortgelijk geval levert 10737. Interessant is ook de aangegeven pauze in 10054 in de doorlopende beschrijving maar met een wending in de zinsconstructie: Hi hadde an enen scaerlaken roc / Enen mantel daer boven. ende enen stoc / Haddi in die hant dor hovaerde. Zeer merkwaardig is het geval in 9273, waar men op het eerste gezicht zou zeggen dat er geen reden is voor een punt: de coördinatie bevat twee elementen die op dezelfde wijze ondergeschikt zijn aan de hoofdzin. De nadrukkelijke scheiding echter is weerslag van de sterke opwinding van Walewein. Opvallend is dat de afschrijver niet slechts een punt plaatst, maar ‘Ende’ met een hoofdletter begint, wat in dit hs., en überhaupt in poëzie, tot de zeldzaamheden behoortGa naar voetnoot1: Hi lovede Gode dat hine ter noot / Hadde verlost. Ende hine also / Begonste succorssen - Vgl. de aant.
d. De punt op de zinsgrens na een overloopteken (10 ×). In wezen zijn er geen verschillen met de syntactische en sti- | |
[pagina 446]
| |
listische omstandigheden in de gevallen waar geen overloopteken staat, zoals uit het volgende overzicht blijkt:
α. Twee onverbonden hoofdzinnen gescheiden in de eerste vershelft; in directe rede, bij hevige opwinding: Jouwe Ysabele die scone / Heeft ju bi subtylen engiene√ / Verraden, ju staet te ghesciene / Groten ramp ende swaer verlies / 8011 -
β. Uit syntactisch oogpunt zijn vooral van belang de gevallen waar de hoofdzin nadrukkelijk gescheiden wordt van de volgende bijzin. In de directe rede van 5886, waar de hypothetische zin achteraan komt: Maer ghi mocht wanen dat ic versaget√ / Ware. seidict ju te voren / - Belangwekkend zijn twee gevallen, waar de relatieve zin van zijn antecedent gescheiden staat, niet slechts door een woord in de hoofdzin, maar door een sterke pauze. Dat typeert het karakter als uitbreidend-beschrijvende bijzin in de epiek: Ten here Waleweine waert / Maecti hem ende hevet sijn swaert√ / Ghetrect. dat scaerp was ende breet / 8178 - Ook in de indirecte rede van Wal. als hij met Ysabele bij vos Roges komt: Ende seide hem ter selver ure / Dat dat des coninx Assentins kint√ / Was. dat hi sere hadde ghemint / 8475. In 8890 staat de punt voor een want-zin als verklarende toevoeging in de D.R.: Wistic die waerheit vander saken / So soudic te bet te ghemake√ / Wesen. want ic soude mi wreken. - Maar ook de redengevende omdat-zin verraadt door die pauze zijn karakter als verklaring van de kant van de dichter: Sine hadden elc andren dare / Mer jonsten ghetoget hopenbare / Dan si daden. Maer si uphilden√ / Hem. omdat si niet ne wilden / Dat die vos saghe hare jolijt / 9657. -
γ. Het subject + relatieve bijzin is afgescheiden: Walewein die vul groter doget√ / Was. hine ontsach hem niet / 6418 -
δ. De zware syntactische pauze valt samen met de pauze tussen de twee helften van het vers in drie gevallen. De punt beëindigt de directe rede; daarna gaat de epische vorm voort: Men sal ons volgen van allen siden / Dat wetic | |
[pagina 447]
| |
wel als men onse doen√ / Vereschen sal. enen garsoen / Ghemoeten si in die dagheraet / 9473 - De punt scheidt de woorden van twee met elkaar sprekende personen: Dats die joncfrouwe ende el ne ghenen√ / Pant ne willic. wildi mi tenen / Hiermede sprac der Walewein / 8561 - Na de punt begint een nieuwe zinswending in de D.R.: doe voeric saen√ / Om u tonscakene. hebbic mesdaen√ / An ju selven willic betren al / 9781.
e. De punt ontbreekt na het overloopteken. Dit gebeurt veel vaker dan dat er een punt geplaatst wordt, nl. 58 maal. - Zelfs kunnen we deze gevallen stellen tegenover al die waar een punt als syntactisch pauzeteken voorkomt na enjambement (tezamen 35 maal). Van belang is het nu na te gaan of het ontbreken van de punt syntactisch of om andere redenen verklaard kan worden. Door vergelijking met de gevallen waar die punt wel geplaatst is, komen de motieven voor die plaatsing nog des te duidelijker aan het licht.
α. Uiteraard staat in de regel na het overloopteken geen punt, als de zin doorloopt tot het verseinde (11 ×), b.v.: Alle gader wilden si hem pinen√ / Te wrekene den ridder goet / 10482 - Daer sette up dat palafroet√ / Walewein die joncfrouwe menioet / 9401 - verder 7928, 8017, 8767, 8792, 8878, 9474, 9478, 10882, 10999.
β Uit het tot nog toe gedemonstreerde materiaal kan zijdelings reeds zijn gebleken, dat, wanneer het enjambement doorloopt tot in de tweede vershelft, na drie metrische accenten dus, geen pauze-teken wordt geplaatst. De punt na enjambement beperkt zich blijkbaar tot de plaatsen na het eerste en tweede versaccent. De overloop tot in de tweede vershelft wordt trouwens ook maar zelden aangegeven. Slechts éénmaal, waar de enjamberende zin gemakkelijk verloopt in de coördinatie met ende: Blide ende vro√ / Ghinc hi tote Ysabelen ende seide / .... 9274.
γ. In vele gevallen (24) valt de syntactische pauze samen met de metrische rust in het midden van het vers. Uitgaande van | |
[pagina 448]
| |
de opvatting dat die cesuur oorspronkelijk, hoewel minder sterk dan het zinseinde, toch voldoende gelegenheid bood syntactische pauzering van verschillende duur mogelijk te maken, kunnen we begrijpen dat men slechts in bijzondere gevallen en dan nog onregelmatig overging tot het plaatsen van leestekens in het versmidden. We onderscheiden de gevallen naar de aard der syntactische verhouding en de daarmee samenhangende kracht van de syntactische pauze. Geen overmatig zware pauze is aannemelijk in de volgende gevallen, waar dus uiteraard de metrische rust volstaat. Ten eerste voor nevenschikkende voegwoorden; in een ‘rustige’ coördinatie: Ysabele weet wel vorwaer / Omhelseden daer dus ghedanen√ / Wálewèine ende maècte met haren tránen / So nat sijn anscijn ..... 9167 - vgl. 6390, 7505. - Ook voor maer: Dies hevet soe hare ten selven stonden√ / Onthoùden met pínen maèr onbónden / Hevet soe saen den edelen man / 7865 - En voor een want-zin in de D.R.: Die joncfrouwe sprac ghine moet ju hande / An niémene doèn wànt ghi moget wále / Alt volc verstormen in die sale / 9282. Ten tweede voor een vocatief, na bijzin: Ghi moetes andersens beghinnen√ / Sùldi vaén verságede ketíve / 8170. Ten derde tussen vooropstaande bijzin en volgende hoofdzin. Een relatieve bz.: Maer vander steke die hem die here√ / Wálewein gáf wàs hi so sére / Verdoeft etc. 9847; - Walewein die sere begerde√ / Die joncfrouwe te siene hi tart naer / 6064. Een hypoth. bz.: Ondaden wi ju ende ende hare cracht√ / Up ons quàme wi wàren verlóren / 6660. - Een epische alszin:....als dandere quamen√ / Ter scépìnghen sì vernámen / Dat etc. 9527 - Een modale alszin: Die ridder dedene stappans leggen√ / /In ene litiére àls wijt hóren / 10182. - Ten vierde als de bz. volgt op de hoofdzin. Een hypothetische zin zonder voegw.: Here ghi waert onvroeder / Dàn een kínt lièti sinen broéder / Niet comen .... 9077. Een epische alszin: Dat was hem een blide up sien√ / Wálewèine àls hi dat ghesách / 6428 - ook een modale als-zin in 11010. In de volgende gevallen is de breuk zo hevig, dat men eventueel | |
[pagina 449]
| |
een punt had kunnen plaatsen. Dat dit niet gebeurde, bewijst de onvastheid in het hanteren der leestekens op deze plaats. De voorbeelden zijn rechtstreeks te vergelijken met de plaatsen onder c, δ (blz. 444). In de aanwezigheid van een coördinerend voegwoord, kan men nog een reden zien voor het overbodig achten van de punt: Met groter smerte met swaren slaghen / Hevet daer ene partie ghevaen√ / Ysabélen ènde na mijn verstáen / So wilden sise metter jacht / Wech leden etc. 8993. - Ook bij maer, ondanks de sterke tegenstelling: Want eer hi hier quam vordien√ / Ne bloede hi niet maer nu ten stonden / So verstormen sine wonden / 8842. De breuk bij overgang naar de directe rede is niet aangegeven in 6046: Ende hiet Waleweine oft hi begherde√ / Die joncfrouwe te hebbene tórde ín. - Het einde van de D.R.: Ic sal ju leren up desen dach / Hoe Ysemgrijm te speelne plach√ / Jeghen tscaep dander seide / etc. 8588. - In de tweede vershelft begint een nieuwe onverbonden hoofdzin: Hoe die quarele ende die strale√ / Daer vlogen pongoene van sindale / Vaeruden daer int rode bloet / 10619 - Tegenstellend: Wel waendine al toten tanden√ / Hebben ghesleghen hi miste dies / 8182 - Overgang van ‘gedachte’ naar ‘daad’ bij een verhaal in D.R.: Dat peinsdic in mijn ghedochte / Dat icse hier binnen dor ghenaden√ / Bidden soude ic vant te staden / Twiket hopen, etc. 6255 - Na een modale opmerking van de dichter, gaat het verhaal voort met een nieuwe hz.: Ende en hebben niet ghehort / Den her Waleweine die sijn gheval√ / Wel prisen mach daer hi was inden stal / Die vos die quam vort ghescoten / etc. 9369. Een sterke wending in het verhaal, de dichter schakelt over op een nieuw thema: Maer nu keric up mine hystorie / Ende sal ju vanden riddre vri√ / Waleweine tellen teerst so dat hi / Te Ravenstene was etc. 9541 - Nu vort an√ / Willict u corten het ghinc al slapen / etc. 10832.
δ. De punt ontbreekt in de eerste vershelft. (23). In vele van deze gevallen is de syntactische pauze waarschijnlijk niet sterk | |
[pagina 450]
| |
of zijn er andere syntactische omstandigheden, waarom plaatsing van de punt niet direct urgent is. In de normale coördinatie met ende is dit voegwoord voldoende aanwijzing: Den here Waleweine die sijn seer√ / Vernieude ende begonde vererren / 9198 - Doe quamen si ter haghedochten / Metten doden ende besochten√ / Den wech ende ghinghen harre varde / 8438 - vgl. 8302, 8208. Evenzo in de coördinatie met oft: Dene mict dat mense sal delven√ / Levende oft bernen in een vier / 8326. Tussen relatieve zin en pronominaal antecedent is nagenoeg geen pauze: Al wilden si ju in hulpen staen√ / Alle die in die werelt sijn / 5978. - De objectzin met een vragend adv. of pron. is door dat zinsbegin duidelijk gekenmerkt; bovendien is de syntactische pauze zwak: Quaemt hem te voren / hi soude weten√ / Willen wiene hadden beseten / 6838. - Al wildic selve ic en visierde√ / Niet hoe sware vangenisse si daer / Hadden ende so groot mesbaer / 9092. Ondergeschikte zinnen met een voegwoord, zijn door die vorm duidelijk gekenmerkt. Toch speelt waarschijnlijk de functionele verhouding tot de hoofdzin wel een rol. Een vergelijkende alszin: Ic soude hare mine ziele gheven√ / Ghevaen also soe mi nu selve doet / 7702 - Dat hi ne wilde in ghere manire√ / Dat handen als menich soude doen / 8546. - Nauw is ook het contact tussen een hz. en dat-zin in subjects- of objectsfunctie: Alst den coninc sal te voren√ / Comen dat ju hevet versaget / 6364. - Ic dar nodan wel metten monde√ / Segghen dat ic mi van al gader / Eer halmen soude 7812 - De dat-zin is causaal: Hare dinct si hevet allen rouwe√ / Vergheten dat soe hare lief // Bi hare weet al sonder grief / 8444. - Tegenover de relatieve zinnen na punt (zie onder d, β blz. 446) staat 10004, waar de bz. onmiddellijk volgt op het antecedent: Hi sach dat was Lanceloets broeder√ / Estor diene hadde so waert - Vooral in 8033 is de pauze syntactisch aannemelijk; de rel. zin heeft nl. de hele voorafgaande zin tot antecedent, zodat het verband continuatief wordt: Sinen heere leedde hi ghereet / Toter camere daer die ghelieve√ / In waren | |
[pagina 451]
| |
datten groten grieve / Hem beden sal comen in corten ure. - In de voorgaande verbindingen heb ik speciaal gelet op de beginvorm (voegw. pron.) van de bijzin en de relatie tot de hoofdzin, om te verklaren waarom het plaatsen van een punt niet direct nodig was. Natuurlijk kan men ook wijzen op de structuur van de hoofdzin die enjambeert, zódanig dat het enjamberende deel het sluitstuk vormt van de zinsconstructie: het taalgevoel van de lezer is dan vanzelf bevredigd en behoeft geen speciaal leesteken. Zo, wanneer het Vf. van de bijzin enjambeert: zie vs. 9198; of een infin. als deel van een samengesteld gezegde, b.v. 6838 - of een part. als praed. attrib. in 7702 - of het object ná het Vf., zoals in 8438. Deze overweging geldt dan in het bijzonder in de volgende gevallen, waar een sterkere syntactische pauze valt na het enjambement, en men dus op grond daarvan een punt als leesteken zou kunnen verwachten. In 8877 begint de hz. na de bijzin, zonder ander formeel kenmerk dan de woordschikking VfSA; de enjamberende bz. vindt echter wel zijn afsluiting in het Vf: Ende omdat hi van eerst begonde bloeden / Die dode lichame ende hem verspoeden / Ende hi te voren groot no clene√ / Ne bloéde begónsten si ál gheméne√ / Dat te merkene harde sere / - tenzij men hier het vers aldus moet lezen: Nè bloéde begònsten si algeméne - waardoor de syntactische rust samenvalt met de cesuur. In 9570 eindigt de bz. met het part. pf. (eveneens dus gesloten vorm): Ic segghe wel al hadde hi mi / Ghehádt hen waere niet toe comen. Scherp is de breuk tussen twee onverbonden hoofdzinnen, zoals in 9268 waar het part. pf. als praed. attrib. enjambeert: Een swert hi hem hebben sach√ / Gegórt dat heeft hi hem genomen. Ook in 11182 waar het datief object in de overloop staat: Ic wane mens lettel eren sprect√ / Den dichtre oec verliest hi mede / Bede pine ende arbeide. - Een adv. bep.: Here dies nontsiet ju niet√ / Van mi sijd dies al onvervaert / 5902 - Ook na de D.R.: Wildi mi tenen√ / Hiermede sprac der Walewein / 8562. Node mist men wel de punt in 9783, waar men in dubio | |
[pagina 452]
| |
kan verkeren of ‘selven’ behoort bij het enjamberende zinsdeel of het subject van de volgende hz.: hebbic mesdaen√ / An ju selven willic betren al - M.i. enjambeert hier alleen ‘An ju’, vgl. de aant.
2. Het gebruik van het overloopteken. Op 75 plaatsen staat in het hs. van B. het overloopteken. In het voorafgaande exposé is het overloopteken als kenmerk van het enjambement reeds ter sprake gekomen bij de analyse van de functies der punten. Thans lijkt het me dienstig dat materiaal nog eens te groeperen met het oog op het karakter van dat overloopteken zelf. Nadruk dient er in dit verband nogmaals op gelegd te worden dat we hier niet te doen hebben met een scheiteken maar een overbruggingsteken. Het verseinde geldt van oudsher als een grens niet alleen van het vers maar ook van de daarin begrepen zin. Het overloopteken, dat tot nog toe in geen andere poëzieteksten is aangetroffen, is blijkbaar bedoeld als signaal bij de voordracht, dat de toon niet moet dalen, maar zich op hoog niveau moet heenheffen over de versgrens. Enkele bijzonderheden in de syntactische verhouding van de aldaar verbonden delen kunnen het karakter van het overloopteken nog nader toelichten. In de meeste gevallen overbrugt dit teken een min of meer nauwe relatie van delen in de zin. Gewoonlijk strekt zich de overloop niet verder uit dan de eerste helft van het vers. In enige gevallen echter loopt de enjamberende zin door tot het vers-einde. En soms verbindt het overloopteken twee nauw samenhangende zinnen. Tenslotte zijn er enkele gevallen die een vergissing bij het plaatsen van het teken doen vermoeden.
a. De versgrens scheidt een attributieve bepaling van haar substantief: Ysabele weet wel vorwaer / Omhelseden daer dusghedanen√ / Waleweine 9167 - Up ene lijs (= rustbank) die met witten√ / Sidenen cledren was verdect / 7928. - Dats die joncfrouwe ende el ne ghenen√ / Pant ne willic. 8561 - Maer vander steke die hem die here√ / Walewein gaf 9847 - een appositie ook in 9541, 10004. - | |
[pagina 453]
| |
b. Het Vf. van een bijzin staat in enjambement: Ende men ju uten karkerstene√ / dade 8302 - Den here Waleweine die sijn seer√ / Vernieude 9198 - Zie verder 5886, 6418, 8475. Vóór het Vf. staat nog een deel A.: Ondaden wi ju ende hare cracht√ / Up ons quame 6660 - Hoe die quarele ende die strale√ / Daer vlogen 10619 - ook 8033, 8877. Na het Vf. staat ook een deel V. in de overloop: in ene camere die van goude√ / Was verlicht 11010 - Dat icse hier binnen dor ghenaden√ / Bidden soude 6255 - ook 9473. Soms bevat de overloop nog meer zinsdelen, zodat in de vorige regel slechts een enkel deel A. staat: Nu vort an√ / Willict u corten 10832 - Den her Waleweine die sijn gheval√ / Wel prisen mach 9369 - Blide ende vro√ / Ghinc hi tote Ysabelen 9274. - Interessant is vooral 8842 omdat door het overloopteken blijkt dat de adverbiale bepaling inderdaad behoort bij de volgende en niet de vorige zin: Want eer hi hier quam vordien√ / Ne bloede hi niet -
c. Dikwijls staat ook een deel V. in de overloop, zowel in hoofd- als bijzinnen: Wel waendine al toten tanden√ / Hebben ghesleghen 8182 - Ic segghe wel al hadde hi mi√ / Ghehadt 9570 - Hare dinct si hevet allen rouwe√ / Vergheten 8444. - Alst den coninc sal te voren√ / Comen 6364. - verder: 7812, 7702, 6838, 8890, 8178, 8011. - Het deel V. is bepaling van gesteldheid: Dene mict dat mense sal delven√ / Levende 8326 - Een swert hi hem hebben sach√ / Gegort 9268. - Behalve een deel V. ook een deel A.: doe voeric saen√ / Om u tontscakene 9781 - Dies hevet soe hare ten selven stonden√ / Onthouden met pinen 7865 - ook: 9282, 6064, 6046, 8546.
d. Nauw is ook de betrekking tussen enjamberend object en het voorafgaande predicaat: ende worpen hem int ansichte√ / Water 8208 - ende besochten√ / Den wech 8438 - Met groter smerte met swaren slaghen / Hevet daer ene partie ghevaen√ / Ysabelen 8993 - vgl. 7505, 6390. Een reflexieve verbinding: maer si up hilden / Hem 9657. Het datiefobject in de overloop: Ic wane mens lettel eren sprect√ / Den dichtre 11182. | |
[pagina 454]
| |
e. Een adverbiale bepaling kan nauw verbonden zijn, met het predicaat, zoals de negatie: Al wildic selve ic en visierde√ / Niet hoe sware vangenisse si daer / Hadden 9092. Ook soms is een prepbep. ‘onmisbare aanvulling’: hebbic mesdaen√ / An ju 9782 - Here dies nontsiet ju niet√ / Van mi 5902 - Wildi mi tenen√ / Hier mede 8562 - Hoe Ysemgrijm te speelne plach√ / Jeghen tscaep 8588 - Minder urgent lijkt misschien de overbrugging naar een prep. bepaling in de volgende zinnen: Als dandere quamen√ / Ter scepinghen 9527 - Die ridder dedene stappans leggen√ / In ene litiere, 10182 - Voor het verband met de vergelijkende bepaling met dan lijkt enigszins losser: Hi seide here gi waert onvroeder√ / Dan een kint 9077.
f. In de volgende gevallen loopt de enjamberende zin door tot het vers-einde. Daaruit blijkt dus dat het overloopteken ruimer gebruik heeft dan aanwijzing van het enjambement in engere zin, nl. de overloop die in het vers stuit op een syntactische rust. Het teken dient om de eenheid van de over twee verzen verdeelde zin te handhaven, ongeacht de omvang van het tweede gedeelte. De punt kan, zoals we zagen, toegevoegd worden, wanneer de zin door een markante pauze in de eerste helft van het vers wordt gestuit. In 9478 scheidt de versgrens een attributieve bepaling van het bepaalde substantief: here ne ghene√ / .xx. milen neest bi zeuwe te vaerne - Overigens kunnen allerlei delen V en A, of ook het Vf in de tweede regel staan: Here hoe waendi dan√ / morgen den casteel gewinnen / 5994 .... begonsten si al ghemene√ / Dat te merkene harde sere / 8878 - Alle gader wilden si hem pinen√ / Te wrekene den ridder goet√ / 10482 - enen garsoen√ / Ghemoeten si in die dagheraet / 9474 - Vanden hertoghe diene langhe√ / Hadde ghepijnt toter doot / 10882 - Der Walewein deedt dat hem te leide√ / Comen sal in corter ure / 8792. - Ook met ongewone ws.: Daer sette up dat palafroet√ / Walewein die joncfrouwe menioet / 9401. Interessant is vooral vs. 10999 waar de gescheiden delen van de zin bovendien onderbroken zijn door een relatieve zin van een heel vers: Men dede den jongelinc daer te voren√ / Die | |
[pagina 455]
| |
een vos was als wijt horen / Wel cleden singureuscelike / 10999.
g. Het overloopteken staat in een syntactische pauze. In de vorige gevallen waren de betrekkingen tussen de gescheiden delen zo nauw dat het leek of het leesteken bedoelde aan te geven dat er op de versgrens geen pauze in acht moest worden genomen. Die opvatting wordt verzwakt door de volgende gevallen, waar wel een duidelijke pauzering aannemelijk is. Waarschijnlijk is die pauze in 5978, waar alle als antecedent van de relatieve zin afgescheiden staat: Al wilden si ju in hulpen staen√ / Alle die in die wereld sijn / - Markanter is de pauze bij afscheiding van het object, dat reeds pronominaal is aangeduid in de vorige versregel: Dat was hem een blide up sien√ / Waleweine als hi dat ghesach / 6428 - Zelfs staat in 8170 het overloopteken tussen hoofd- en bijzin: Ghi moetes andersens beghinnen√ / Suldi vaen versagede ketive. - Wanneer uit dit en de vorige gevallen is te concluderen dat het overloopteken geen rustteken is, maar ook niet een aanwijzing dat er geen rust moet genomen worden, blijft de gevolgtrekking open dat dit teken dat nauw samenhangende zinsdelen of zinnen verbonden houdt, een toon-teken is, of een syntactisch verbindingsteken. Zo blijkt uit het leesteken achter het zo even geciteerde vs. 6428, dat met die regel die weliswaar een syntactische eenheid vormt, het zinsverband niet moet worden gesloten: met ‘Waleweine’ begint geen nieuwe, zelfstandige zin. Duidelijk wordt dat vooral in 8767: Den hertoghe groette hi voren dan√ / Om dat hi hem dochte een edel man / Ende hi hoghest gheseten was. - Op de plaats van het toonteken eindigt weliswaar een hoofdzin, maar de toon moet niet afsluitend dalen; integendeel moet hij in dan stijgen omdat de volgende causale bijzin feitelijk het belangrijkste element van het zinscomplex is. Zo vormen ook 8017 en 8018 een nauw hypothetisch verband; onwillekeurig zou men echter achter 8017 de toon laten dalen omdat reeds een hypothetische zin voorafgaat, als niet het toonteken attendeerde op de juiste intonatie: Bestaet mi mijn dochter tontaerne / So waert jeghen nature sere√ / Dade mi een ander goet ende ere / - In dit | |
[pagina 456]
| |
licht is ook het geciteerde geval van vs. 8170 nog duidelijker, omdat ook daar een hypothetische zin volgt op de hz.
h. Foutieve plaatsing van het overloopteken?
Hoe ruim we ook de functie van dit leesteken opvatten, in sommige gevallen dringt zich toch het vermoeden op dat degene die het overloopteken plaatste, zich vergist heeft in de regel. In 9832 kan men het leesteken nog verdedigen, als verbindingsteken tussen hoofdzin en objectszin: Si laghen een lanc stic up der erden / Dat si niene roerden een let / Ysabele soe waent vele bet√ / Dat hi doot es dan hi levet / Hare soete amijs - Maar opmerkelijk is toch de overloop van het subject in de vorige regel (vgl. vs. 6428 met afgescheiden object, genoemd onder punt g., dat niet gekenmerkt is door een leesteken). In 10844 kan men twisten over de vraag of de prep. bep. ‘In die ghevangenisse’ hoort bij de vorige zin of bij de volgende, waarin zij dan hervat wordt door daer: Tsmorghens tileke metter zonnen / Es Walewein toten hertoghe comen / In die ghevangenisse hebbic vernomen√ / Daer bat hem van sinen mesdaden / Die hertoghe sere ghenaden / - Het overloopteken zoals het in de tekst staat, pleit voor de laatste opvatting. Maar de meest natuurlijke lezing lijkt de eerstgenoemde, zodat men geneigd zou zijn het leesteken een regel hoger te plaatsen (vgl. de aant.). We moeten hierbij bedenken, dat hoogstwaarschijnlijk niet de dichter zelf deze aanwijzingen voor de lezing van zijn tekst heeft gegevenGa naar voetnoot1, maar dat de tekens afkomstig zijn van een afschrijver of eventueel van iemand die achteraf de tekens neergezet heeft om het voordragen te vergemakkelijken. Dat leesteken kán hier dus berusten op een onjuiste interpretatie van de tekst óf eenvoudig bij vergissing achter de verkeerde regel terecht zijn gekomen. Het laatste lijkt wel onmiskenbaar het geval te zijn op de drie volgende plaatsen. In 9682 staat het overloopteken waarschijnlijk een regel te vroeg: Die minne gaf hare ghenen vaer√ / An oeghen an mont ende an | |
[pagina 457]
| |
kinne / Custe soene het riet hare die minne / - Een regel te laat daarentegen in: Ende seide(:) ketive grote onnere / Moeti hebben ghi sijd versaget√ / Haddi ju stoutelike ghewaget / Wi hadden den rudder over lanc / Doot oft ghevaen an sinen danc / 8251. Men zou ook aan vs. 8254 kunnen denken, maar in ieder geval begint in 8253 een nieuwe zinswending. Vreemd is het leesteken tenslotte ook achter vs. 8392: Die dode verloste die goedertiere / Hare vingherline braken sciere√ / Ende Walewein sprac jeghen hare /..... - Hier kan men echter niet eenvoudig het overloopteken naar de voorafgaande of volgende regel verwijzen; wel enkele regels eerder zou er aanleiding voor zo'n teken geweest zijn, nl. achter 8388 of 8389; of enkele regels verder op, achter 8395.
i. Dubbele punt of overloopteken?
Zoals gezegd gebruikt B. vrijwel nooit de dubbele punt als syntactisch pauze-teken. Op één plaats lijkt echter achter de versregel een dubbele punt te staan; vermoedelijk echter is dit het overloopteken. Er zijn vele argumenten voor deze opvatting. Behalve het feit dat B. dit teken nergens elders toepast, is de dubbele punt blijkens A. en andere Mnl. teksten een pauzeteken en geen overbruggingsignaal. Op de bedoelde plaats hebben we duidelijk te doen met een enjambement in de zin: het genitief object staat in de overloop. Bovendien is op meer plaatsen het teken slechts vaag herkenbaar. Op de foto's las ik aanvankelijk een dubbele punt achter vs. 8562 en 11010. Bij controle van het hs. bleek dat het ophaaltje aan het overloopteken heel dun en vaag was. In 10203 echter durf ik niet met absolute zekerheid uit te maken dat het bedoelde leesteken er staat of liever gestaan heeft en mettertijd is vervaagd; maar als men de tekst leest in het licht van de gegeven analyse der overlooptekens is weinig twijfel mogelijk: Die goede man dede harde wale / Sinen wille ende hi plach√ / Syns so wel daer men toe sach / Ghenas hi van daghe te daghe / -
Het zou zeker gewenst zijn, nu een overzicht te laten volgen | |
[pagina 458]
| |
van gevallen van enjambement, waar het leesteken ontbreekt. Dat zou echter al te veel plaats opeisen in deze inleiding. Over het algemeen kan men zeggen dat de toepassing van leestekens zowel in A als in B nog zeer weinig consequent is gebeurd en dat er talloze gevallen zijn, waar men op de door mij aangewezen syntactische gronden wel een teken zou verwachten. Ik heb deze beschrijving gegeven, om daardoor gemakkelijker een vergelijking met andere teksten mogelijk te maken. Dat er overeenkomsten, maar ook opmerkelijke verschillen zijn in de interpunctie tussen het Walewein-hs L. en andere Mnl.-handschriften, blijkt uit vergelijking met de beschrijving van D.A. Stracke ‘Iets over de punctuatie in Mnl. dichtwerken (Leuven, Bijdr. IX (1910/11) 213-243) en P. Maximilianus, De interpunctie in Maerlants Sint Franciscus' leven (Leuv. Bijdr. XXXIX (1949) 92-113). De opmerking van mej. Greidanus in haar diss. op blz. 177, dat al de door haar besproken hss. ‘een tweeledige interpunctie’ hebben, is onjuist ten opzichte van de Walewein B: daar zijn drie middelen van ‘interpunctie’ met verschillende functie: vers-einde (= syntactische grens), punt (= markante scheiding van zinnen), en overloopteken (= overbruggingsteken). |
|