De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)
(1957)– Penninc, Pieter Vostaert– Auteursrechtelijk beschermdA. Handschrift L.1. Bewaarplaats. Het enige volledige handschrift berust in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, onder nr. Hs. 195II. Tegenover de fragmenten uit Gent wordt dit hs. voortaan L. genoemd. Het is in één band gebonden met de Roman van Heinric en Margriete van Limborch en beslaat de folio's 121-181 met de tekst van de Walewein, terwijl voorafgaat een miniatuur (fol. 120 verso) en op fol. 182 recto vier sluitverzen van de afschrijver staan.
2. Samenstelling. Hoewel beide hss. (Limborch en Walewein) onafhankelijk van elkaar zullen zijn ontstaan, moeten ze reeds vroeg, vermoedelijk reeds in de tweede helft van de 14e eeuw, bijeen zijn gevoegd. Dit blijkt uit het feit dat aan de achterzijde der miniatuur van Walewein (fol. 120 recto) de laatste zeven regels van de Limborch zijn geschreven met een nog 14e eeuwse, maar andere hand dan die deze roman heeft gekopieerd, m.a.w. het miniatuurblad vervangt de laatste bladzijde van het hs. van de Limborch. Dit moet bij de samenvoeging gebeurd zijn. Deze be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schrijving houdt zich verder alleen bezig met het Walewein-hs. Het perkamenten hs. telt 63 bladen of 126 bladzijden. Het eerste blad, waarop het miniatuur aan de keerzijde staat, grijpt met een ± 1 cm brede kim heen om het eerste katern van vier dubbelbladen, daarna volgen twee katernen van vier, vervolgens één katern van twee, wederom vier katernen van vier diploma's (dubbelbladen) en tenslotte nog één afzonderlijk dubbelblad. Daarbij moet worden opgemerkt, dat van de laatste twee katernen één van de ‘diploma's’ bestaat uit twee aaneengeplakte losse bladen. In het zevende katern is het derde blad geplakt tegen de kim van het zesde blad; samen vormen ze dus het derde diploma. In het achtste katern is het tweede blad geplakt tegen de kim van het zevende blad; samen vormen ze dus het tweede diploma. De formule daarvoor is: 1 + IV, 2IV, II, 2IV, 2(IV - 1 + 1), I. De afmetingen van de bladen zijn: ± 250 × ± 165.
3. Signaturen en Custoden. Het hs. is sterk afgesneden, zowel in de hoogte als in de breedte; soms zelfs tot in de bladspiegel. Daardoor zijn waarschijnlijk de signaturen, als ze er geweest zijn, verdwenen. Van de custoden is er slechts één bewaard, nl. op fol. 136 verso, dus bij overgang van eerste op tweede katern, waar de hele eerste regel van de volgende katern met zwarte inkt staat genoteerd, gelijk in spelling (afkorting z’e) en met dezelfde hand geschreven als de tekst. Onderaan fol. 137 verso, d.w.z. het eerste blad van het derde katern staan vaag herkenbaar de woorden ‘hen quam’ naar het lijkt met een andere pen en hand geschreven, de beginwoorden van f. 138 recto. Mogelijk is dit toch als een soort ‘signatuur’ bedoeld voor de volgorde van de diploma's in het katern, dus in plaats van de normale aanduiding door letters en cijfers.Ga naar voetnoot1
4. Nummering. Van een foliëring uit de tijd van ontstaan is niets te bespeuren. In de 18e eeuw zijn de bladen van de Walewein, met uitzondering van het blad der miniatuur, afzonderlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genummerd, 1 t/m 62, volgens de beschrijving van Lieftinck door Z.H. Alewijn, de bezitter van het hs. na Huydecoper. Mogelijk is die nummering echter reeds van Huydecoper, omdat hij in zijn aantekeningen op de Rijmkroniek volgens deze nummering citeert. Deze nummering is later vervangen door een nieuwe foliëring die beide hss. (Limborch en Walewein) doorlopend nummert van 1 t/m 182. De oudere nummering is ten dele doorgestreept, ten dele verwerkt in de nieuwe. Volgens de laatste beslaat het hs. van de Walewein + miniatuur de ff. 120 verso - 182 recto.
5. Liniëring en afschrijving. De tekst is in twee kolommen per bladzijde gegeven. Liniëring en afschrijving heeft door de eerste afschrijver (zie punt 6.) naar het lijkt aanvankelijk plaats gevonden met de stift of droge naald, verderop met lood in een zeer fijne lijn, die dikwijls onzichtbaar is geworden. Denkbaar is het ook dat de groeven op de eerste bladen afkomstig zijn van de liniëring met een scherp gesneden loodstift, terwijl de loodlijn onzichtbaar is geworden. Temeer daar Lieftinck mij verzekert, dat in deze tijd liniëring met de droge naald een verouderde techniek was. Daar tegen spreekt dat op de verdere bladen de groeven niet aanwezig zijn en nog wel meermalen de zeer fijne grijs-zwarte loodlijn. Afschrijver B. heeft steeds met inkt, zwaarder dan A., kolommen en lijnen aangegeven. De hoofdletters staan in een aparte kolom, waarvoor meermalen een afzonderlijke afschrijving nog zichtbaar is. De maten van de bladspiegel zijn 220/225 × 140/150. Het aantal regels per kolom varieert nogal sterk van 44 tot 48. Ook verschillen de beide kolommen op dezelfde bladzijde meermalen in aantal regels, maar niet meer dan één regel. Soms komt dit doordat onder de laatst aangegeven lijn in de ene kolom nog een versregel is toegevoegd, b.v. fol. 158 verso; maar het komt ook voor dat de liniëring niet zuiver in acht is genomen, b.v. fol. 159 recto; op fol. 137 verso staat onder de kolom a nog zeer bleek ‘Sine beza’ het begin van de eerste regel van kolom b, met dezelfde hand geschreven als de tekst. Hier heeft de kopiist dus | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog een regel willen toevoegen, maar hij heeft dit halverwege gestaakt, mogelijk doordat zijn pen droogliep. Hij is toen opnieuw begonnen met de volgende kolom. Soms heeft de afschrijver niet genoeg ruimte gehad binnen de afgeschreven kolom. Op enkele plaatsen reikt een lange regel van de linkerkolom tot in de rechterkolom, zodat daar de regel moet inspringen en de beginletter niet staat in de hoofdletterkolom: vss. 1691, 2033, 2051, 2241, 5348, 5349, 7349.
6. Schrift. Het hs. is door twee handen geschreven, die echter in het gewone schrift, de littera textualis, maar weinig verschillen. De eerste kopiist (A) schrijft wat forser en nog iets meer rechtop dan B.; hij maakt ook wat meer werk van de beginletters der regels in de hoofdletterkolom (zie punt 10). Voorts zijn er duidelijke verschillen in de versiering (punt 10) en ook enkele in de spelling en de taalvormen (zie punt 15Ga naar voetnoot1). De scheiding ligt volgens Jonckbloet tussen 5781/82, m.a.w. de tweede afschrijver zou dan met een nieuwe bladzijde begonnen zijn (152 verso); maar m.i. zijn de eerste twee regels van die bladzijde nog van A, zodat B. begint bij vs. 5784. Dat is behalve aan het schrift, duidelijk door de behandeling van de hoofdletter van de eerste regel. B. is dus begonnen midden in het vijfde katern, op de verso-zijde van het vierde blad, nl. 152 verso, met regel 3.
7. Afkortingen. a. Zeer frequent is bij beide afschrijvers de afkorting van ende = e; zelden is dit woord voluit geschreven.Herhaaldelijk duidt hetzelfde streepje boven een vocaal een volgende n aan, meestal aan het woordeinde: moetē 12, ghewegē 45, pleghē 46, blivē 261, minē 1459, vordē 1461, niemē 5784, comē 5948, ghewinnē 6536, enz. Soms duidt het op af- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
korting van de slot-m: hē (= hem) 2204, 2652, 5853; quā (= quam) 7227. Minder vaak wordt de n afgekort midden in het woord, steeds in geminatie of in combinatie met andere consonanten; het afkortingsteken staat dan eveneens boven de voorafgaande vocaal: gherōnē 2490, mīnē 2505, conīghinne 2527, 2821, haddēs ...... Soms ook de m: ōme 1574. In enkele gevallen is twijfel over m of n bij de transcriptie mogelijk: ōmīnē 2059 (= omminnen of onminnen; vgl. echter voluit in 2363: omminnē). Tenslotte wordt het horizontale streepje ook gebruikt voor de afkorting van ‘coninc’, die dan gewoonlijk bij A. tussen punten staat: ·cō· 1211, 1322, 1474, 1970, 2002, 2239, 2456, 3112, enz. ook de genitief ·scōx· 2142, 2359, 2509, 3124, 3149. Bij B. staat de punt alleen achter de afkorting: cō· 6835, 6852, 7267, 7296, 7309 enz. En eenmaal in de gangbare afkorting voor Christus: X.
b. Frequent is in de tweede plaats bij beide afschrijvers het afkortingsteken voor er en aer (of ar?), dat op een ‘komma’ lijkt, geplaatst boven achter de voorgaande consonant. Voor er bij A.: P’chevael, 39, menich w’ven (werven of warven?) 36, wond’ 47, v’nomen, 47, h’e (here) 104, 113, s’e (sere) 148; bij B.: v’lore 7335, kark’ 7428, lang’e (langere) 7496, enz. Voor aer: d’ 24, 27, 42, 43, 44 enz. (elders voluit ‘daer’), beg’de (rijm: aerde) 50, w’t (elders waert) 197, sp’t (rijm: vaert) 211; m‘ (elders maer) 219, sw’de (rijm: onvervaerde; en elders voluit ‘swaert’) 347; dare w’t (rijm: paert), enz.; in B.: sw’t 7511, boemg’t (rijm: waert) 7799; w’heit, 7955, enz. Een enkele maal schijnt in B. dit teken ook or te vervangen: antw’de, 6245 (antworde; of moet dit opgelost worden in antwerde of antwaerde?).
c. Het derde afkortingsteken dat, hoewel veel minder frequent dan de vorige, in A. en B. voorkomt, is de horizontale streep door de poot van de p. als afkorting van er, ar, aer of ro: vesptijt (vespertijt) 1994, 2037; dorp (dorper) 8938; pt (paert) 1525, 1580, 1634, 2466; pde (paerde) 1543, 1665, 2172, 10788; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
spt (spaert) 1846; padise (paradise) 9377; pvaetse (provaetse) 10642, 11192. d. Zeldzaam is de afkorting van ra door middel van twee verticale haaltjes: sp''c = sprac, 1290. In B. komt het vaker voor met wat andere vorm: s, 8020, 8111, 9664, 10379, 10416. Ook in wrake 9158.
e. Alleen in B. komt meermalen voor ‘mξ’ voor met: 5986, 6195, 6245, 6258, 7680, 8344, 8417 enz. Zelden ‘nt’ voor niet: 6333. Soms ook de afkorting van roo of roe in de vorm van een kleine bovengeplaatste o (of v?): got (= groet of groot) 10554, 10562, 10635, 10649, 10695, 10811, 11066, ook vot = vroet, 6965.
f. Zeer wisselend is de afkorting van ‘Walewein’. Gewoonlijk dient bij A. zowel als bij B. de bovengeplaatste ‘komma’ als afkortingsteken. Meestal zijn alleen de eerste drie letters geschreven; soms tussen punten (alleen A.): ·wal·’ 175, 209; vaker met slechts een punt achter de afkorting (A. en B.): wal ·’ 261, 376, 752, 926, 1758, 2500; B.: 5860, 5919, 5929, 5942, 5997, 6034, 6064, 6104, 6135, 6143, 6172, 6190, 6304, 6442; dikwijls bij B. zonder punt: wal’ 5796, 5799, 5802, 5822, 5835, 5844, 5883, 5889, 5897, 5915, 6024, 6082, 6152, 6200, 6237, 6326, 6374, 6377, 6404, 6418, 6484, 6490, 6511, 6546, 6554, 6598, 6608, 6622, 6650, enz., zelden in A. 1316. Daarnaast in A. zeer vaak walew’, tussen punten in 180, overigens meestal met volgende punt: 229, 244, 258, 322, 340, 344, 348, 355, 410, 445, 456, 952, 1032 enz. Zeldzaam is ook dubbele punt na walew’ zoals in 414, of na wal’ in 3047 - zonder punt 1052, 1886, 2189, soms wale’. 1086; een enkele maal ook Walewey’ 500. In B. komt soms naast de genoemde afkortingen ook voor Waleweī 6197, 6594. - Vgl. blz. 420.
g. B. gebruikt ook voor ‘joncfrouwe’ meermalen afkortingen door middel van de bovengeplaatste ‘komma’: joncf’ (= joncfrouwe) 7375, 7387, 7418, 7437, 7448, etc., ook voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verbogen vormen: joncf’ (= ter joncfrouwen - rijm: trouwen) 7431, 7771, om der joncf’ onnere (= om der joncfrouwen onnere) 7975, allen joncf’ (joncfrouwen) 8344; ook 8388, 8559, 9258, enz. Daarnaast joncf’we: 7692, 8310, 8443, 8511, 9004, 9770, 9773, etc.
h. Getallen zijn door beide afschrijvers steeds in letterschrift gegeven, ook waar zij een verbogen vorm moesten hebben. A. plaatst die getallen steedsGa naar voetnoot1 tussen punten, ook wanneer zij de versregel openen. In het laatste geval is de ruimte tussen de hoofdletterkolom en de verdere tekstspiegel niet in acht genomen. B. laat gewoonlijk de eerste punt weg; aan het begin van de regel altijd: 6810, 7664, 8979, 9779, 9524, 10976, 10995, 10865, 11094; meestal ook in het vers: 5908, 5984, 5993, 6291, 6302, 6483, enz.; meermalen plaatst ook hij het getal tussen punten: 6192, 8225, 8433, 8959, 9418, 9704, 9706, 9926, 10128, 10456, 10753, 10868, 10964, 11010, 11129; soms echter laat hij beide punten weg: 8710, 9892, 11148, 11186.
8. Rubricering. Het hs. opent met een grote initiaal. Zij beslaat de hoogte van 12 regels en ongeveer de breedte van de kolom. Niettemin zijn tussen de initiaal en de nevenkolom drie versregels verwerkt (zie aant. en afbeelding). Voorts is de tekst ingedeeld door lombarden, gewoonlijk afwisselend in rood en blauw. Soms heeft de rubricator zich in de volgorde der kleuren vergist; zo volgen zes maal twee blauwe eenmaal drie blauwe, en eenmaal twee rode lombarden op elkaar. De vergissing komt meermalen voor bij de overgang naar een nieuw katern: vs. 1427/1483 (fol. 128 v.-129 r); vs. 2885/2953 (fol. 136 v.-137 r.); vs. 5088/5155 (fol. 148 v.-149 r.); vs. 9469/9639 fol. 172 v.-173 r.); vs. 11009/11057 (fol. 180 v.-181 r.). In twee gevallen ook bij de overgang van het ene blad naar het andere in hetzelfde katern: vs. 3935/4095/4132 (fol. 153 v.-154 r.-156 v.); vs. 7497/7573 (fol. 161 v.-162 r.; hier 2 × rood). In één geval staan de twee blauwe lombarden aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de verschillende zijden van hetzelfde blad: vs. 1161/1211 (fol. 127 r.-127 v.). Afschrijver A. aarzelde in het begin, of hij twee dan wel drie regels voor de intekening van de lombarden moest openlaten: hij begon met twee regels, driemaal achtereen, toen tweemaal drie regels, daarna weer wisselend twee en drie, totdat hij vanaf fol. 126 steeds over drie regels insprong. Ook B. begon met twee regels in te springen, maar regelmatig de eerste zeven keer, vervolgens, na een kleine aarzeling, liet hij steeds ruimte over drie regels. Waarschijnlijk waren dus beide kopiisten gewend over twee regels in te springen, maar heeft de rubricator hun verzocht een regel meer ruimte te laten. Opvallend is dat A. dieper inspringt dan B, zodat in het tweede gedeelte van het hs. de lombarden wat meer buiten de kolom tredenGa naar voetnoot1. Nog een eigenaardigheid is, dat A. aanvankelijk de representant zo ver links buiten de kolom noteerde, dat hij buiten de tekening van de lombarde viel, vanaf fol. 130ra echter plaatst hij hem in de open ruimte binnen de kolom, hoewel hij op fol. 134vb, 145vb, 146r, 148rb nog in zijn oude gewoonte terugvalt. B. geeft de representant steeds op de plaats van de lombarde. In bijna alle gevallen in A. en B. is de representant duidelijk zichtbaar in het fijne penwerk van de lombarde. Enkele keren heeft A. een verkeerde representant aangegeven: zo staat in vs. 4097 een D i.p.v. een te verwachten H. (representant is d) en in vs. 4133 een M i.p.v. een B. (repr. m); in 4393, waar een B. voorkomt in plaats van H. is de representant onzichtbaar. De rubricator is dus mechanisch te werk gegaan, zonder er op te letten of zijn lombarde paste in de tekst. Men krijgt niet de indruk dat de lombarden altijd berusten op een weloverwogen indeling van de epische tekst. Op vele plaatsen in A. treft men een lombarde aan, waar men hem niet zou verwachten. In vs. 167 onderbreekt hij b.v. de directe rede van de koning, in 436 eveneens die van Walewein; vgl. ook | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1707, 1805, 3036, 3935, 4243, 5348, 5491, 5759. Meermalen staat de lombarde ook in een doorlopend zinsverband, b.v. aan het begin van de hoofdzin inplaats van aan het hoofd van de voorafgaande bijzin, waarmee de zinswending begint: 656, 1971, 2148; of midden in de bijzin, zoals in 1161; of aan het begin van een bijzin die midden in een zinsverband staat: 2331. Op verschillende plaatsen begint de wending in het verhaal, die door een lombarde had kunnen worden aangegeven, een of meer regels eerder dan de lombarde staat: vs. 1755, 2672; later: vs. 2838, 3331. In andere gevallen is er in de tekst helemaal geen aanleiding voor een lombarde: 1211, 1911, 4325. Uit deze eigenaardigheden kan men misschien opmaken dat de lombarden in deze tekst niet zozeer werden gebruikt voor syntactische of epische indeling, als wel ter versiering van de bladzijden. Het is natuurlijk denkbaar dat de kopiist eenvoudig zijn voorbeeld heeft gevolgd, zodat alle onregelmatigheden niet aan hem zijn te wijten. Dan heeft hij in ieder geval weinig kritisch gewerkt. Opvallend is echter dat B. veel minder vaak een syntactisch of episch onaanvaardbare lombarde heeft laten intekenen. In vs. 5941, 6771, en 6854 staat een lombarde voor de laatste regel van de directe rede, zodat men hem liever naar het volgende vers zou willen verwijzen. In 7637 onderbreekt hij de directe rede van koning Assentijn, maar hij staat toch aan het begin van een zinswending, waarmee de koning overgaat tot de daad. In 7119 doorsnijdt hij een gesprek tussen koning en Ysabele; in 8037 en 10303 is geen duidelijke epische wending en in 8894 begint die wending vier regels verder. Opmerkelijk is voorts dat B. minder vaak een lombarde gebruikt dan A. In het gedeelte van de laatstgenoemde kopiist komt op 32 blzz. één lombarde voor, op 24 blzz. twee, op 1 blz. drie en op 4 blzz. geen lombarde, d.w.z. in totaal 83 lombarden over 61 blzz. Bij B. staat op 35 blzz. één lombarde, op 12 blzz. twee en op 12 blzz. geen lombarde; d.w.z. over 59 blzz. 59 lombarden. Soms lijkt het of B. vooral in het begin, weinig aandacht had voor de indeling van zijn tekst door lombarden. Zo treft men vanaf fol. 154ra | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tot 156v geen lombarde aan, d.w.z. op vier achtereenvolgende bladzijden of in bijna 500 verzen (vs. 6085-6545); ook op fol. 158 verso en 159 recto (vs. 6854-7120) staat geen lombarde. Dit alles schijnt er dus op te wijzen dat de kopiisten A. en B. verschillen in hun opvatting aangaande de indeling van de tekst. (Vergl. G.). Tenslotte valt nog te melden dat ter hoogte van vs. 7674 een caputteken voorkomt. Daar gaat het verhaal terug naar Walewein en Ysabele. Die wending is niet door een lombarde aangeduid. Elders komt dit caputteken echter niet voor. Naar de inkt te oordelen lijkt het van de afschrijver. Vgl. de aanwijzingen onder punt 17.
9. Versiering. Dat de rubricator een andere persoon was dan de kopiisten, blijkt duidelijk uit de versiering. De lombarden zijn met fijn penwerk, paars en blauw, ingevuld en omwerkt; de ranke uithalen lopen meestal boven en beneden de letter een vijf tot tiental regels voor de kolom langs; er is geen verschil tussen de gedeelten van A. en B. Een heel andere techniek dan deze sierlijke lombarden vertonen de vergrote beginletters van de kolommen. Deze zijn blijkbaar door de kopiisten zelf verzorgd. A. begint de kolommen met een nu meer dan minder versierde grote hoofdletter die uitsluitend naar boven is gewerkt, zodat dus de volgende regel niet hoeft in te springen. Wel neemt in verschillende gevallen de versierde hoofdletter meer breedte in beslag dan de gewone hoofdletterkolom; in vele gevallen echter ook niet. De versiering is nogal verschillend van aard. In vele gevallen wordt volstaan met een sobere vergroting van de hoofdletter, met enig lijnwerk aangezet; vaak beperkt de kopiist zich tot een eenvoudige gekartelde omlijsting en een vulling van het binnenvlak; soms worden beide breder uitgewerkt. Het penwerk is lang niet zo soepel en sierlijk als dat van de lombarden. Meermalen is tegen de opgaande letter een min of meer karikaturaal menselijk gezicht getekend (grotesken). Behalve deze verluchting van de beginletters valt bij A. op, dat hij ook herhaaldelijk de stokken van sommige letters | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op de eerste regels (speciaal de h, l, d en b) omhoog trekt en er een, vaak driehoekige, versiering aan geeft; op de eerste bladzijden doet hij dat vaker dan verderop. B. versiert alleen de beginletters van de kolommen. Ook hij brengt menselijke koppen aan, maar beter getekend dan die van A., meer uitgewerkt, geestiger en meer sprekend van uitdrukking. Zijn letterversiering bevat overigens minder penwerk dan die van A., is wat harder en anders van motief. In tegenstelling met A. gebruikt hij in de zwarte letter soms wat kleur (rode inkt en wat geel). Wat hem misschien het meest karakteriseert, is dat hij meermalen de open vlakjes van deze hoofdletters opvult met nabootsingen van familiewapensGa naar voetnoot1. De beginletters van de regels zijn overigens niet met veel zorg behandeld, door A. nog iets meer dan door B. Wel staan ze bij beiden in een aparte kolom, hoewel die hoofdletterkolom bij A. op de eerste bladzijden door slechts weinig ruimte gescheiden is van de eigenlijke kolomspiegel. Niet alle letters in die kolom zijn door een aparte vormgeving als hoofdletter onderscheiden. A. werkt geregeld met zwarte stipjes in letters met open binnenvlak (d, o) of met zwarte spiegellijntjes, zoals bij de i of j, de h; letters als de T, E, S, G, B, M hebben een eigen hoofdletterkarakter. De kopiist B. werkt zelden met punten in o of d, en gewoonlijk alleen bij de i of j met een extra lijntje. Geen van beide gebruikt kleur in de hoofdletterkolom. De initiaal, waarmee het hs. opent (zie punt 9) is blauw en rood, en is met fijn penwerk opgevuld dat zeer geleden heeft en zeer vaag is geworden. Op de eerste tekstpagina is verder boven en onder de kolommen een eenvoudige versiering aangebracht: een blauwe lijn waar buiten een wisselend rood en blauw golflijntje loopt; dezelfde versiering is links van kolom a met nog enkele fijnere rode lijnen uitgebreid. Zoals reeds onder punt 2 is gezegd, gaat aan de tekst een miniatuur vooraf, de bekende afbeelding van de geharnaste ridder (Walewein), te paard rijdend naar rechts, met gesloten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
helm, terwijl het schild voor zijn borst hangt en hij met de rechterhand de speer schuin omhoog houdt; de linkerhand voert de teugel. Het slanke, wat gerekte paard, een grijze appel-schimmel, heeft het linker voorheen geheven, en is gehuld in een blauw kleed, waarop, evenals op W's wapenrusting, een rode leeuwenkop is afgebeeld. Links op een achtergrond staat een boom, met een ‘zigzag’ gebogen stam en een kleine ronde kruin, licht groen gekleurd. Rechts boven de speer zweeft het schaakbord in verticale stand; niet geheel vierkant doordat in de hoogte één rij speelvlakjes ontbreekt (7 i.p.v. 8). Rechts sluit een smalle strook van een bergwand, waarop wat roodmet-blauwe bloemetjes en gras is aangegeven, de voorstelling af. De achtergrond is rood. De prent is dubbel ingelijnd, met kleine versiering in de hoeken en in het midden van boven-, beneden- en linkerzijde; niet dus aan de rechterkant, die naar de tekst gericht is. Rechts doorbreekt de speerpunt, links de paardestaart de lijnbegrenzing van de miniatuur. De kleur heeft nogal geleden; het blauw is zeer vaag, bijna grijs geworden, evenzo het blauw in de opstaande omlijsting; ook het groen is nog nauwelijks te herkennen; het rood is nog kleurvol, maar wel gebroken.
10. Correctie. Beide afschrijvers hebben nogal wat fouten gemaakt. Slechts een klein gedeelte hebben zij verbeterd. Doorhalingen met zwarte inkt, zonder expungering, dus waarschijnlijk door de afschrijver zelf en niet door de rubricator, vindt men b.v. in: 387, 426, 681, 844, 1257, 1497, 1789, 1942, 2520; minder vaak bij B.: 6364. Een enkele maal heeft A. geëxpungeerd, zonder doorhaling: 1159, 1524, 1596, één maal met doorhaling: 3989. Soms zijn vergeten letters of woorden boven de regel of naast de kolom bijgeschreven, b.v.: 2203, 2205, 2291, 2328, 2400, 2514. In bepaalde gevallen, gemakkelijk te herkennen aan het schrift, zijn die verbeteringen van jonge datum, waarschijnlijk van Alewijn of Huydecoper (zie tekstkritische aantekeningen). B. maakt meermalen fouten die een hele regel of meer aangaan: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een voor de tweede maal opgeschreven regel is doorgehaald in: 6397, 7142, 9837, 10983; niet doorgehaald in 10477; verwarring in 6943/44. Herhaaldelijk heeft B. regels overgeslagen: blijkens rijm en verloop van de zin is minstens één regel verloren gegaan in vs. 6594, 6635, 7004, 7742, 7910, 9434, 9514; minstens twee na vs. 6993 en 7287. De regel 7910 is achterhaald door fragment G.B. heeft zijn fout achteraf hersteld in 6899, 8244, 9790, 10334, 10618, 10812. Zie over fouten en correctie verder de aantekeningen.
11. Staat. Over het geheel is het hs. gaaf en goed leesbaar. Hier en daar wordt de lezing bemoeilijkt door afslijting en door enkele gaatjes in het perkament. Enkele onzuiverheden in het perkament bestonden reeds bij de afschrijving, zoals blijkt uit het feit, dat de kopiist om de ongave plekken heeft heengeschreven: fol. 137 v. en r.; fol. 170 r en v. Van fol. 145 is de rechter bovenhoek afgescheurd, zodat aan de recto-zijde ongeveer 5 hele regels verloren gingen, en een viertal aan het einde zijn geschonden, terwijl aan de verso-kant ongeveer zes regels geheel verdwenen en een zestal aan het begin zijn beschadigd. Verder zijn door het sterke afsnijden van het hs. hier en daar enkele letters verloren gegaan aan het einde van sommige versregels, die echter gemakkelijk op grond van het rijm kunnen worden hersteld. Zie over nadere bijzonderheden de aantekeningen.
12. Leestekens. Op verschillende plaatsen zijn in L. leestekens gebruikt: de punt, de dubbele punt en een overloopteken. De afschrijvers verschillen zowel in keuze en toepassing als in frequentie van gebruik. Van wege het belang van een nauwkeurige beschrijving der leestekens in verband met hun syntactische functies, wijd ik aan deze kwestie een afzonderlijk hoofdstuk (zie blz. 431 vlgg.).
13. Inhoud. Fol. 120 recto: de gemelde zeven slotverzen van de Limborch; verso: de miniatuur van Walewein. Fol. 121 recto-181 verso de tekst van de Walewein in twee kolommen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De keerzijde van fol. 181 is volledig beschreven: onder de laatste kolom op de laatste regel in het midden staat: Amen. Fol. 182 recto: de vier sluitverzen van de afschrijver B, in de linker kolom, ± vier regels lager begonnen dan de gewone tekst. De rest van het blad, ook de keerzijde is onbeschreven.
14. Datering. In de sluitverzen deelt de afschrijver B. mee, dat ‘dese bouc’ geschreven werd in het jaar 1350.
15. Herkomst. De taal van het hs. is duidelijk vlaams, met verschillende vooral westelijke eigenaardigheden, o.a.:
a. De pronominale vormen: naast het algemene u als pron. pers. en pron. poss. van de 2e pers., dat zowel bij A (b.v. 5113, 5444, 5445, enz.) voorkomt als bij B. (b.v. 6113, 7856, 7857 enz.) treedt bij A. in veel groter aantal jou op, b.v. 5234, 5240, 5246, 5255, 5265, 5294, 5314, enz., en bij B. ju, b.v. 5821, 5837, 5856, 5861, 5864, 5869, 5877, 5881, 5882, 5884, 5887, 5893, enz., bij B. zelden jou: 6053, 6147, 6771, 7376, 7386, 8908. Typerend is ook het pron. pers. voor 3e pers. vrouwl. sg. soe, dat bij A. en B. algemeen gangbaar is. b.v. 5113, 5444, 5445, 5446, 6454, enz.; 6113, 7856, 7857, 7860, 7863, 7867 enz. In de derde plaats het aanwijzende gone en gont bij A. en B.: 5061, 5201, 5231, 5532; 5304, 5670, 5683, 5766; 5832, 5840, 6109, 6160, 6176, 6198, 6259, 6337, 6456, enz.
b. Het herhaaldelijk weglaten van de h in anlaut, b.v.: adde, 5125, 5170, 5230, 5254, 5518, 5552, enz.; alve 5156; of het plaatsen van h in anlaut: hic (= ic) 5701, hopen (= open) 6257; enz. bij beide afschrijvers.
c. Steevast up voor op bij A. en B.: 5139, 5333, 5336, 5383; 5804, 5933, 6204, 6313 enz. Ook dul voor ‘dol’ en vul voor vol: 5898, 6390; vulbrocht, 7917. Overwegend durren, durste etc.: 5047, 5053, 5490, 6029 tegenover dorstic in 6132. Opvallend is ook ghetrucket (‘getrokken’) in 6432.
d. Bij A. geregeld rudder: 5076, 5096, 5249, 5258, 5340, 5350, 5407, 5590, 5596, enz. Bij B. daarentegen meestal ridder: 5786, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5796, 5858, 6166, 6286, 6379, 6457, enz., soms echter ook rudder: 6038, 6212, 6217 enz.
e. De ontronde vocaal in stic: 5134, 5711; zille 5740.
f. Geronde a: of (= af) 5101, 5256 (tegenover B. af in 6193); brocht: 5542, 5597, 5724, 6308; tegenover bracht in B. 6317, 6442 staat bij B. brocht in 5924, 6014, 6136, 6320. - ook onsochte 6224, gedochte 6254, gerochte 6193, 6307, rochte 6278.
g. Herhaaldelijk ou i.p.v. oe vóór labiale en gutterale spiranten, bij A.: drouve 5088, 5144, 5730; drouch 5167, slouch 5205; tegenover droeve in 5062. Ook bij B.: souken 5811, 6309, slouch, 6092, 6187, 6404; rouken 6176, 6310; proufdi 6354; minder vaak oe: geproevet, 6393, voeget, 6394.
h. Woorden met ê uit ogm. ai: clenen 5192, 5355 enz.; bede (= ‘beide’), leden (= leiden) 6161, sceden (= scheiden) 6062. Bepaalde rijmen wijzen er op dat clene en rene authentiek zijn: stene/clene, 509 (tegenover stene/cleine 426), ook 895; onrene/wene 8367; karkerstene/rene (8387; tegenover: Waleweine/reine 8503); Ravenstene/clene 9507. Ook soms e voor ei uit -eg(e)-: sede (= seide): 9126, 9148; tegenover meestal seide: 5930, 6028, 6038, enz. Er zijn echter verschillende rijmen die mogelijk ouder ‘sede’ verraden (later vervangen door ‘seide’? Of zijn juist de -(h)ede vormen jonger? Zie b.v. ghenadichede/seide 8652; seide/overmodichede 8589; ook mede/seide 8493.
i. Woorden met ei voor ê of ē: weit (= weet) 5278, 5579; deid (= deed) 5357, 5445; gheine (= geen) 6446. - heift 5128, 5149, 5158, 5199, 5204, 5273, 5325, 5372, 5374, 5408; eist (= eest, es het) 8751. Ook voor ĕ vóór nasaal in peinsde, 6249, 6254, 6409; veinstren 5182.
j. De ontronde eu in evel 6289.
Er zouden meer vormen te noemen zijn, zoals de vocaal van het ww. sullen of het pron. sulc, maar uit de gegeven voorbeelden spreekt voldoende het westelijk karakter van het hs. Deze kenmerken zijn niet alle specifiek Vlaams (en ook dat is een ruim, te differentiëren gebied!) maar soms ook meer noordelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(Zeeland, Holland) of meer oostelijk (Westbrabant). Een preciese bepaling van het dialect is onmogelijk. De twee afschrijvers ontlopen elkaar blijkbaar niet veel; alleen lijkt A. iets meer westelijk georiënteerd dan B. Interessant zijn in verband met de herkomst van het hs. de kwesties betreffende de miniatuur en de nagebootste familiewapens in de versierde hoofdletters op de eerste regels der kolommen door de afschrijver B. Hoogewerff heeft in zijn beschrijving van hs. en miniatuur in de Noordnederlandsche Miniaturen (1925) beweerd dat de miniatuur van Noordnederlandse afkomst was, maar dat zij oorspronkelijk niet bij het hs. L. heeft behoord. Argumenten voor het laatste waren: andere kwaliteit van het perkament, de omlijning in tegenstelling met het hs., afsnijding vóór de binding, en hogere ouderdom dan het hs. Later (in De Noord-Nedl. Schilderkunst I (1936), 74) was hij minder zeker van de Noordnederlandse afkomst, maar hield hij vast aan de tweede gedachte: de miniatuur zou mogelijk gesneden zijn uit het hs. waarnaar L. in 1350 is gekopieerd. Lieftinck heeft deze opvattingen bestreden in zijn art.: ‘De Herkomst van het Walewein-handschrift’. Hij ziet voorlopig geen reden, om de miniatuur te beschouwen als niet behorende tot en gemaakt voor hs. L. Volgens hem is het niet vreemd dat men een apart blad toevoegt met een miniatuur en dat dit blad van een andere kwaliteit is. Naar het mij voorkomt, is ook de kwaliteit van de bladen van het hs. niet overal gelijk. Niet verwonderlijk is het verder volgens Lieftinck dat het hs. niet, maar de miniatuur wel is ingelijnd. De miniatuur-tekenaar, een ander dan afschrijver of rubricator, gaat zijn eigen gang. De verschillen in afmeting van de bladen en de afsnijding kunnen ook moeilijk als argument gelden: het hs. is herhaaldelijk afgesneden. De Noordnederlandse afkomst berust op zwakke gronden vanwege gebrek aan vergelijkingsmateriaal: wereldse voorstellingen zoals de Walewein zijn uiterst zeldzaam. Ook is er daarom over de ouderdom moeilijk iets definitiefs te zeggen. Lieftinck meent dat hier slechts een grondig onderzoek van de heraldische ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevens (de rode leeuwekop op zilveren veld?) opheldering kan geven. Die gegevens zijn nl. niet aan de tekst ontleend en zouden dus gezocht moeten worden in het milieu van het ontstaan van het hs., m.a.w. het familiewapen van de opdrachtgever zou op paardemantel en wapenrusting van Walewein kunnen zijn afgebeeld. Ongelukkigerwijze heeft Lieftinck echter dit wapenteken niet bij Nederlandse families kunnen vinden, het werd slechts door enkele Europese geslachten gevoerd. Naar het mij voorkomt, verzwakt deze uitkomst van Lieftincks onderzoek toch wel zijn hypothese, dat er verband moet bestaan tussen miniatuur en opdrachtgever van hs. L. Zijn betoog sluit de opvatting van Hoogewerff toch niet definitief uit, dat miniatuur en hs. oorspronkelijk niet bijeen hebben gehoord. Van het hs. is het wel aannemelijk dat het in Vlaanderen, c.q. Westbrabant is vervaardigd. Wanneer de miniatuur nu los gedacht kan worden van dit hs. L., zou het gemakkelijker zijn het wapenteken op de prent in verband te brengen met een buiten-Nederlandse familie, b.v. die in Normandië of Saksen. Maar is het wel nodig zo'n nauw verband te leggen met een reëel bestaand familiewapen? Is het zo zeker dat er geen verband met de tekst is aan te wijzen, zoals Lieftinck beweert? Het is waar, dat nergens duidelijk Waleweins wapenteken wordt beschreven in het verhaal. Slechts wordt in vs. 4727 gezegd, dat W. een ‘scilt’ wordt gegeven ‘ghevarwet met goude ende met asure.’ En in 5189 wordt datzelfde schild aangeduid als ‘den scilt van goude’. Mogelijk zou men daaruit kunnen afleiden, dat de heraldische kleuren van Walewein goud en blauw waren. Maar men bedenke ten eerste dat dit niet Waleweins eigen schild was en ten tweede: een duidelijk beeld van het embleem is daarmee toch niet gegeven. Welk teken moest dan de miniatuurschilder hem toekennen? Misschien vond hij een aanwijzing in de volgende passage. Wanneer Ysabele vóór de komst van Walewein haar droom vertelt aan haar vader, zegt zij: ‘Noch saghic ander dinc daer ane: / Sijn wapenroc, na minen wane / Die was van ere liebards huut.’ De coninc verklaart dit aldus: ‘Des liebaerds huut die ghi saget / Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
es die coenheit die hi draghet / Die rudder, in sijn herte binnen.’ Eigenaardig is wel dat hier gesproken wordt van een liebaerds huut als wapenrok, terwijl men eerder hovet of hoot zou verwachten als het op het wapenembleem sloeg. Maar opmerkelijk is toch dat Walewein vanwege zijn dapperheid in verband is gebracht met de ‘leeuw’. Kon de miniatuurtekenaar, toen hij Walewein als ridder moest afbeelden, een beter embleem vinden dan een leeuwen-symbool, dat door deze plaats in de tekst als het ware is gesuggereerd? Bovendien zegt de koning aan het eind van zijn verklaring in vs. 7166: ‘Hi es die gone diese weder-staet / Metten swerde wel stoutelike / Ende hine slouch manne swike / Die siere hulpe iet begheerde. / Dit es dat teken vanden liebaerde / Dat hi draget min no mee.’ Hier is dus geen sprake meer van een leeuwenhuid, maar naar het lijkt van een (wapen) teken dat hij draagt (voert), al kan men natuurlijk de zinsnede ook eenvoudig laten slaan op de droom-verschijning. Mijn hypothese, dat afgezien daarvan, de tekenaar toch door deze passus werd geïnspireerd, zou nog versterkt kunnen worden door de plaatsen waar W. in het gevecht om zijn dapperheid vergeleken werd met een liebaert (6375), een liebardinne (9852), of een lyoene (6513, 7253). In drie van deze gevallen, vecht Walewein tegen Assentijn of zijn mannen. Overigens is interessant, wat Jonckbloet vermeldt op blz. 18 (noot) van zijn inleiding. Hij zag ten onrechte in het embleem op W's wapenrusting een zwijnskop. Maar hij haalt een passage aan uit Lanc. III, 20603 waar staat: ‘Ende mijn her Walewein die milde / hi voerde oec in sinen scilde / Enen leu die was roet.’ En uit de Franse Perceval: ‘Ses escuz estoit d'or partiz / Et d'azur, de riche façon / Et si ot un ranpant lyon / Blanc, de sinople coroné.’ Al kloppen dan de kleuren niet, hier is toch sprake van een leeuwen-embleem; in Lanc. zelfs van een rood. Mogelijk volgde dus de tekenaar niet slechts de genoemde aanwijzingen in de tekst, maar ook een traditie in de litteratuur. Misschien zelfs is het hele leeuwenbeeld in Ysabeles droom op die overlevering gegrond. In ieder geval pleit dit alles niet voor Lieftincks hypothese. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats heeft Lieftinck getracht uit een analyse van de genoemde letterversieringen door B. die herkomst van het hs. nader te bepalen, althans voor het tweede deel. De tekeningetjes zijn zeer primitief, maar toch bleek het mogelijk daaruit de nabootsingen van verschillende familiewapens af te lezen. Hoe interessant de details mogen zijn, een exacte bepaling van de plaats of het milieu van herkomst van het hs. L. (B) heeft ook dit onderzoek toch niet opgeleverd. Er zijn wapentekens uit Zeeland, Vlaanderen, en Brabant te herkennen, maar geen van deze treedt op bijzondere wijze op de voorgrond. Dit klopt wel met wat we uit de taal kunnen opmaken, maar veel verder brengt het ons niet. Hoogstens kunnen we concluderen dat het hs. stamt uit een wereldlijk, adellijk milieu in het gebied van Vlaanderen of Brabant.
16. Band. Hs. L. is met de Limborch (zie punt 2) gebonden in een 18e eeuwse band van bruin gespikkeld kalfsleer; op de rug gouden stempels. Op het witte etiket op de rug zijn de titels van de hand van Alewijn (zie punt 17) grotendeels onleesbaar geworden. Vóór en achter het hs. bevinden zich drie papieren schutbladeren, waarvan telkens een tegen de band is geplakt; het papier van III en IV is van dunner kwaliteit.
17. Bezitters. De eerste bezitter, ons bekend, is B. Huydecoper (1695-1778) die in zijn aantekeningen op de Rijmkroniek van Melis Stoke (1772) op talloze plaatsen uit de Walewein (en de Limborch) citeert. Op het papieren voorblad III staat zijn handtekening, benevens een paar aantekeningen betreffende de beide ridderrromans. Na hem heeft Z.H. Alewijn (1742-1788) het in bezit gekregen: hij heeft zijn naam geschreven op blad III, met het jaartal 1779; benevens een serie opmerkingen aangaande de twee romans; ook van zijn hand zijn waarschijnlijk enkele verbeteringen in het hs. Na zijn dood ging de codex bij testamentaire beschikking over in het bezit van de Mij. Van Letterkunde te Leiden (1789). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk hebben Huydecoper of Alewijn allerlei tekens naast de tekst aangebracht. Zo is herhaaldelijk het teken VI geplaatst, nogal fors van vorm, meestal wat schuin tegen de kolom aan; gewoonlijk, maar toch niet steeds, voor verzen waar een zekere wending in het verhaal inzet: 1341, 1707, 2848, 5364, 6037, 7100, 7102, 7644, 7965, 8515; alleen in 7202 staat het bij een lombarde. De inkt is zeer verbleekt. Daaruit maak ik reeds op dat ze niet aan Alewijn zijn toe te schrijven: diens aantekeningen (voor in de codex) zijn gitzwart; ook is de vorm te zwierig voor de hand van Alewijn, die een kleine scherpe letter schreef met een puntige pen. Dezelfde tekens staan in de Limborch; ze dateren van vóór de laatste inbinding, want hier en daar zijn ze ten dele afgesneden. Onderaan fo. 121 ra staat: verg. fo. 7.b.c. Dit heeft ongetwijfeld Alewijn gedaan, om de overeenkomst in tekst aan te wijzen. De aantekening dateert van vóór de tegenwoordige nummering (zie punt 4): bedoelde kolommen zijn dus fo. 127 rb en va. Van zijn hand is waarschijnlijk ook het opschrift op fo. 121 r: Roman van Walewein. In zijn aant. voor in de codex staat bovendien: 11 Roman van Walewein (heet in not. op Melis Stoke eenvoudig Walewein). Niet van deze gebruikers zullen de wat schuin aangebrachte parallelle streepjes voor verschillende versregels afkomstig zijn: 119, 197, 247, 433, 546, 577, 601, 634, 697, 747, 1154, 1447, 1707, 2005, 4292, 10891. Dus vaak in het eerste gedeelte van afschrijver A, na vs. 2000 bij hem zelden, evenals bij B. Dat dit teken, waarvan de bedoeling mij ontgaat, van de afschrijvers of van de rubricator moet zijn, maak ik op uit het feit dat op 122 ra het rood van de versiering van de lombarde over die streepjes heenloopt; op 123 ra is dat ten opzichte van de zeer verbleekte paarse inkt niet duidelijk te constateren.
18. Litteratuur betreffende het handschrift. - Het hs. L. werd verschillende malen vermeld of min of meer uitvoerig beschreven. Afgezien van litteratuurgeschiedenissen zijn de volgende geschriften in chronologische orde te vermelden: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij confrontatie van deze litteratuur, waarin de mededelingen dikwijls summier zijn en op verschillende plaatsen uiteenlopen en elkaar zelfs tegenspreken, met de codex zelf bleek het niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
overbodig, nog eens een samenvattende en gedetailleerde beschrijving van het hs. te geven. Vele van de vermelde inlichtingen, vooral de oudere, berusten op een onvolledig, soms slechts vluchtig onderzoek; maar ook in latere, meer technisch-wetenschappelijke analyses waren verscheidene kleine onjuistheden of eenzijdigheden te achterhalen. Het lijkt me niet nodig, die hier alle afzonderlijk aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
B. Fragmenten van hs. G.1. Bewaarplaats. In de universiteitsbibliotheek te Gent worden twee losse bladen bewaard van een perkamenten Walewein-hs. onder no. Ms. 1619.
2. Samenstelling. Over de samenstelling van het hs. waartoe deze bladen moeten hebben behoord, is op grond van deze losse bladen niets te zeggen. De bladen hebben deel van hetzelfde hs. uitgemaakt en zijn met dezelde hand geschreven. Ze hebben echter niet samen een diploma gevormd, zoals blijkt uit de berekening van het teksthiaat, dat tussen de twee fragmenten ligt: ieder blad heeft oorspronkelijk 200 regels bevat; tussen fragment I en II liggen 1000 regels (vgl. punt 13), d.w.z. 5 bladen. De afmetingen van de bladen zijn ± 230 × 160 mm.
3. Signaturen en Custoden zijn niet aanwezig, wat door de sterke afsnijding van de bladen aan de onderzijde ook reeds onmogelijk is.
4. Nummering ontbreekt.
5. Afschrijving en liniëring. Hier en daar zijn vage sporen van afschrijving en liniëring door een fijne zwarte of donkergrijze lijn zichtbaar, waarschijnlijk getrokken door een dunne loodstift. De tekst is gegeven in twee kolommen van regelmatig 50 regels. De afmetingen van de bladspiegel, voor zover aanwezig, zijn ± 210 (afgesneden aan de onderkant zie punt 2 en 11) × ± 133 mm; van de kolommen ± 210 (afgesn.) × 60/65 mm. De hoofdletters staan in een apart afgeschreven kolom. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6. Schrift. Het hs. is geschreven in de littera textualis, wat losser en onregelmatiger dan die van de afschrijver A van L.
7. Afkortingen. In het algemeen gebruikt de afschrijver van G. veel vaker afkortingen dan de afschrijvers van L. De aard van de afkortingen en de tekens er voor komen grotendeels overeen met die van B. in L.; in een enkel opzicht wijkt G. nog weer af.
a. Gewoon is het horizontale streepje ter afkorting van ende (en), en van nasalen: minē 7880, nāamē (nammen 7885), tōgoede (tongoede, 7912), rāpe (rampe 7911), hē (hem 7914), enz. De afkorting van ‘Coninc’ is steeds ·cō·
b. Zeer frequent is gebruikt de hooggeplaatste ‘komma’ voor er, re, ar, aer, ook voor are: m’ (maer) 7878, gad’ (gader 7879), gh’ne (gherne 7938), and’ (andre 7888), sw’ (sware 9093), d’ (daer 7888), th’s (thaers 7970), enz. De ‘komma’ is ook gebruikt voor afkorting van groot (g’t 7985, 9164); voor joncfrouwe, ook in verbogen vorm joncfrouwen (ioncf’) 7885, 7920, 7948, 9237, 9258; en voor Walewein (ook verbogen vormen): 7927, 7934, 7937 enz. Steeds volgt na de afkorting van ioncfrouwe en Walewein een punt; eenmaal voor Waleweine dubbelpunt (9147). Eenmaal is ook ‘prijst’ afgekort met een komma: p’st 7934.
c. Een enkele keer is de horizontale streep door de poot van de p gebruikt voor ar: padijs (paradijs 9020) spsē (= spersen).
d. Herhaaldelijk dient de ξ voor afkorting van ‘met’: 7960, 7961, 7964, 7982, enz.; en voor ‘niet’: 7903, 7942, 7946, 8021 enz.
e. Getallen staan steeds in letterschrift tussen punten: 7993, 8047, 9140, 9182, enz.
8. Rubricering. Driemaal komt in deze fragmenten een rode lombarde voor, steeds 2 regels hoog met weinig inspringen van de tekstkolom. De rode lijn tussen hoofdletterkolom en verdere tekst wordt er door onderbroken (vgl. punt 9). Twee ervan staan op hetzelfde blad, nl. in vs. 7955 en 8037, resp. op de recto en verso zijde van I. Daaruit is op te maken dat waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk in het hs. G. uitsluitend rode lombarden voorkwamen, in tegenstelling met L. De lombarde in 7955 komt niet overeen met L.: in L. staat nl. geen lombarde op die plaats, maar eerst in 7965, waar G. geen lombarde heeft. Op de beide andere plaatsen komen G. en L. overeen, nl. vs. 8037 en 9177. Opmerkelijk is dit voor 8037, omdat daar de lombarde staat op een plaats waar de moderne lezer hem niet zou verwachten en Jonckbloet hem dus weglaat (vergl. blz. 407-08). Hieruit is waarschijnlijk, dat de lombarde reeds stond in het model dat aan L. en eventueel aan G. voorafgaat.
9. Versiering. Er is geen andere versiering dan een rode streep achter de hoofdletterkolom. Deze is met de hand getrokken langs de dunne afschrijvingslijn, die er nu en dan zichtbaar van afwijkt; op een enkele plaats loopt de rode lijn over een deel van een hoofdletter heen, waaruit blijkt dat hij getrokken is na het schrijven van de tekst; waarschijnlijk door degene, die de rode lombarden heeft ingetekend en nadat dit gebeurd was (vgl. punt 8). De lombarden zijn niet met penwerk versierd, noch op enigerlei wijze gevuld. De hoofdletters aan het begin van de regels zijn van hetzelfde type als in L.; in de D en de T zijn zwarte punten gezet, in de N en de O een verticaal streepje; overigens zijn er geen spiegellijntjes toegevoegd, ook niet aan de J (zoals wel in L. (A)). De beginletters van de bovenste regels, zijn niet vergroot of versierd, noch andere letters op die regels, zoals wel in L.
10. Correctie. In de fragmenten komen geen doorhalingen of verbeteringen voor. G. lijkt over het geheel een nauwkeuriger afschrift dan L.: er komen minder verschrijvingen in voor. Verschillende fouten in L. kunnen aan de hand van G. hersteld worden; o.a. de uitgevallen regel 7910. Zie verder de aantekeningen en blz. 428.
11. Staat. De bladen, die als schutbladen in een boekband hebben gediend (zie punt 16) hebben door de gom geleden; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daardoor zijn gedeelten van de tekst minder duidelijk leesbaar geworden. Op enkele plaatsen is het perkament gehavend. In de tekst van I zijn enkele gaatjes, waardoor een paar letters ontbreken. Eén gat bestond al bij het afschrijven van de tekst (zie aant. bij vs. 7933). Van blad I zijn de laatste twee regels van iedere kolom afgesneden, van II alleen de laatste regel, zodat in I 8 regels, in II 4 regels ontbreken. Behoudens enkele plekken is het hs. goed te lezen. Zie verder de aantekeningen.
12. Leestekens komen in deze fragmenten niet voor; dus ook niet op de plaatsen waar L. wel leestekens heeft.
13. Inhoud. De fragmenten geven de paralleltekst van L. in I recto vss. 7877-7924; 7927-7974; verso: 7977-8024; 8027-8074; in II recto vss. 9075-9123; 9125-9173; 9175-9223; 9225-9273. Tezamen 388 vss.
14. Datering. Het hs. stamt waarschijnlijk uit ongeveer dezelfde tijd als L., vermoedelijk iets jonger: 2e helft 14e eeuw.
15. Herkomst. De klankvormen van G. komen in grote trekken overeen met die van L. Ook hier dus allerlei westelijke, ‘inguaeoonse’ of eventueel Vlaamse kenmerken.
a. Het pronomen soe: 7892, 7893, 7911, 7933, 7952, 7953, 7982, 9207 (L. eveneens soe, behalve in 9207: se). Mogelijk ghone in 9253, vgl. echter de aant.
b. Het weglaten van h in anlaut: arnasch 8069 (L. id.), arde 7983 (L. harde), 7972 (L. harde), 8045 (L. harde); antieren 9192 (L. id.); onger 9137 (L. honghere). En het voorvoegen van niet organische h: gheheten 9183 (L. gheten = ‘gegeten’); vulhent 7917 (L. id. = voleind).
c. Steeds up: 7886, 8020, 9138, 9140. Ook vul in vulhent, 7917 (L. vol), en vul wrocht 7917 (L. vulbrocht).
d. Altijd rudder: 7937, 7953, 7983, 7990, 8001, 8020, 8028, 8031, 8040, 8065, 8067, 9076, 9083, 9129, 9215. (L. op deze plaatsen steeds ridder, behalve 8031, 8040). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
e. Woorden waar ontronding van ŭ tot ĭ zou kunnen optreden komen in deze fragm. niet voor.
f. Geronde a: of (= af) 7896 (L. mede); brocht 9084, 9132, 9180, (L. overal id.); gerochte 9206 (L. id.).
g. Steeds ou voor gutteralen: verdrouch 9148 (L. id.), slouch 9147, 9205, 9247, 9259 (L. overal id.) - Daarentegen oe voor labiale spiranten: boef (= behoef, L. behouf) 7970; droeve 9157 (L. serich).
h. Meermalen ê voor ei uit ogm. ai: clene 9181 (L. id.); beden 8035 (L. id.); hemelike 7947 (L. heimeleke), hemelychede 7987 (L. id.) leden (= leidde hem) 7887 (L. id.) lede 8037 (L. leetde), 8073 (L. ledetse), leden (infin.) 8023, 8027, 8029 (L. id) - Ook ē voor ei uit -eg(e)-: sede 9126, 9148 (L. id.) tegenover elders gewoonlijk seide 7965, 8005, 9118, 9139, 9145 (L. overal id. behalve 9118 antworde).
i. Soms ei voor ē: weist 9252 (L. sijt), eist 8021 (L. eest), deidse, 8069 (L. deetse), speilden 7944 (L. speelden). Ook peinsde 9127 (L. id.). Niet heift, maar heeft 9257 (L. id.).
j. Ook in G. suldi 7877 en sulker 9173 evenals in L. De spelling van duren (= deur) 9226 evenals L. dure (rijm ure) schijnt ook Vlaams, tegenover kerkerdore 9271 (L. karkerduere). In 8090 rijmt mure / duere; vgl. ook 8137/38.
k. In al de genoemde eigenaardigheden lopen G. en L. dus vrijwel parallel. Daar tegenover staat dat G. nooit ju of jou gebruikt, maar altijd u: 7878, 7884, 7903, 7929, 7942, 7943, 7946, 7974, 8011, 8012, 8023, 8029, waar L. steeds ju heeft, behalve jou in 7942.
Minder ‘westelijk’ lijkt ook de voorkeur voor kerker tegenover karker in L.: 9099, 9177, 9189, 9222, 9241, 9271, hoewel karker voorkomt in 9087, 9130, 9135.
Opvallend is voorts ĕ voor ĭ in selver 7898 (L. id.), lettel 7959 (L. id.). En de ŏ in gheploct 7971 (L. gepluct). Ook hier, evenals bij L. is het dus moeilijk exact uit te maken waar het hs. is ontstaan: de ei-vormen (punt 9) wijzen naar het westen, de onder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
11 genoemde elementen daarentegen meer naar het oosten. Verschillende andere ‘kenmerken’ kunnen zowel Vlaams als westelijk Brabants geïnterpreteerd worden, eventueel meer noordelijk. Mij dunkt dat L.A. het meest ‘westelijk-Vlaams’ is te noemen, G. het meest ‘oostelijk’ (eventueel west-Brabants), L.B. daar tussen in. Maar deze bepaling is zeker niet definitief.
16. Band. De twee bladen zijn op forse kimmen geplakt in een stevige kartonnen band met linnen rug. Vreemd is dat het tweede fragment (vs. 9075/9273) vóór het eerste (vs. 7877/8074) is geplaatst. Aan de perkamenten hs. bladen gaat een papieren blad vooraf, dat aan de ene zijde beschreven is met een verklaring van de herkomst der bladen, getekend door Willem de Vreese en gedateerd 3 juni 1915.
17. Bezitters. De bladen zijn door de bibliothecaris van Oudenaarde, L. van Lerberghe, ontdekt als schutbladen in een ex. van Calepini Pentaglotton (gedrukt te Antwerpen 1546). Hij stelde ze ter beschikking van C.P. Serrure, die er over schreef in De Eendragt (1850), zie punt 17. In sept. 1890 schonk de rijksarchivaris te Gent, A. Diegerick, beide bladen aan de bibliotheek van de Rijks Hoogeschool te Gent.
18. Litteratuur. Van Lerberghe stelde zijn vondst ter beschikking van C.P. Serrure, sinds 1835 hoogleraar te Gent. Deze wist met de fragmenten blijkbaar niet veel aan te vangen. In het Gentse weekblad ‘De Eendraght’ (V, nr. 6 van 11 aug. 1850, blz. 23) meldde hij de ontdekking onder de titel ‘Gevonden fragmenten van een oud rijmwerk’, gaf het aantal regels op en citeerde enkele verzen (nl. vs. 9157-9173) waarin de naam van Walewein in afkorting Wal’ voorkomt en volledig die van Ysabele. Desondanks kon hij de fragmenten niet thuis brengen. Curieus is het slot van zijn overpeinzing: ‘De verkorting Wal’, waarschijnlijk voor Walter, (want aan Walewein of Waleram zal men hier niet kunnen denken (sic!) en de naam Ysabele zullen den eenen of anderen geleerde op het spoor kunnen brengen om te bepalen tot welk dichtwerk deze frag- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
menten behoorden. Op een andere plaats komt de eigennaam Anchemant voor’ (sic! bedoeld is achemant, het adjectief). Blijkbaar had hij, die toch overigens niet onbelezen was in de Middelnederlandse litteratuur, nog geen kennis genomen van Jonckbloets uitgave van de Walewein die reeds in 1846 was verschenen. Heftig verontwaardigd reageerde deze dan ook met een ingezonden stuk in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1850, nr. 40, blzz. 241/42. Hij wees Serrure enigszins hardhandig terecht betreffende Wal’, Ysabele en Anchemant, drong aan op volledige publikatie of ter beschikkingstelling van de fragmenten, opdat hij, Jonckbloet, ze zou kunnen verwerken in zijn voorgenomen 3e deel van zijn uitgave van de Walewein. Het moet Serrure niet bepaald mild hebben gestemd, dat Jonckbloet nog tenslotte de grove sommatie tot hem richtte, ‘dat hij toch de hoogstbelangrijke stukken doet drukken, die hij in zijn bezit heeft, en waarnaar sinds jaren reikhalzend, doch te vergeefs, wordt uitgezien: het tweede fragment der Nevelingen en de Bere Wislau, dien wij niet veel meer bij name kennen, en die toch wel verdienden uit de gevangenis ontslagen te worden, waarin Prof. Serrure hen sinds meer dan twintig jaren, ik mag wel zeggen, wederrechtelijk, houdt opgesloten.’ Heel wat milder heeft F.A. Snellaert, reeds in het volgende nr. van De Eendragt (25 aug. 1850, blz. 26), dus nog vóór de onheuse brief van Jonckbloet, de juiste herkomst van het fragment aangewezen. Hij verwijst daarbij ook naar de uitgave van Jonckbloet, maakt attent op het verschil tussen de pronomina voor de 2e pers. in L. en G. (ju, juwe - u, uwe) en dringt aan op een lijst van eigennamen bij tekstuitgaven; hij verwacht die in Jonckbloets derde deel (Glossarium op Walewein) dat wel aangekondigd werd, maar nooit is verschenen. Ik vermeld deze niet onvermakelijke bijzonderheden hier als staaltje van de situatie der Nederlandse filologie in die tijd en van Jonckbloets heftig polemisch optreden. Serrure heeft er niet op geantwoord: na Snellaerts identificatie was dat ook overbodig. En, dat is vreemder, de stukken zijn in portefeuille gebleven, totdat ze, in het bezit gekomen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de Gentse Universiteitsbibliotheek, door Verdam konden worden geraadpleegd. Hij gaf een collatie in Versl. en Meded. der Kon. Akademie v. Wet. Afd. Lettk. derde reeks, 8e dl. blz. 29-32, met een kleine aanwijzing op blz. 21-22. Hij spreekt daar van ‘een blad’, maar het zijn er twee. Dat Verdams publikatie van de varianten met L. verre van secuur is, kan blijken uit de thans voor het eerst volledig, diplomatisch uitgegeven tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
C. De verhouding van L. tot G.In de tekstkritische aantekeningen heb ik de meeste en belangrijkste verschillen tussen L. en G. aangewezen en de lezingen der beide hss. tegen elkaar afgewogen. Die vergelijking kan ik hier onder de volgende punten samenvatten.
1. Op vele plaatsen worden tastbare fouten, verschrijvingen of omissies van L. door G. hersteld. Zo is de uitgevallen regel 7910 door G. bewaard. In vs. 7993, 8071, 9076, 9178, 9243/48, 9257 is een uitgevallen woord te achterhalen in G. Voor verschrijvingen zie verder: 7912, 7944, 7992, 7995, 7997, 8003, 8010, 8011, 8028, 8035, 8046, 8069, 9094, 9099, 9104, 9108, 9133, 9167, 9170, 9214, 9271. Daaronder zijn soms interessante, met L. alleen moeilijk te begrijpen plaatsen: 8011, 9170, 9214.
2. In 8070 is de beschadigde plaats in L. door G. te herstellen.
3. Op tal van plaatsen is de lezing van G. korter, bondiger en als zodanig waarschijnlijk oorspronkelijker dan L. De kopiist van dit hs. (of een voorganger?) heeft herhaaldelijk overtollige woorden ingevoegd, of de zin affectisch verzwaard. Zie: 7877, 7879, 7881, 7884, 7940, 8002, 8004, 8006, 8009, 8029, 8030, 8055, 8057, 8059, 8061, 9077, 9079, 9081, 9082, 9087, 9096, 9105, 9106, 9112, 9116, 9135, 9139, 9143, 9154, 9159, 9161, 9173, 9190, 9196, 9197, 9200, 9203, 9204/5, 9210, 9211, 9223, 9225, 9230, 9231, 9236, 9245, 9255.
4. Om bijzondere syntactische of ritmische redenen is G. te verkiezen boven L.: 7953 (volgorde verzen en woordschikking), | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
8058 (andere zinsvorm) 7877, 7921 (ander woord); 7886, 8052 (ritme) 7229 (pluralis).
5. Tegenover die betere lezingen van G. staan ook verschillende, hoewel minder plaatsen in L. die te verkiezen zijn boven G. In de eerste plaats duidelijke schrijffouten die door L. worden verbeterd: 7894, 7911, 7935, 8039, 8044, 8069, 9090, 9094, 9140(?), 9156, 9163, 9176, 9216. In 9269 en vooral 9163 is het woord dat in G. is vergeten, aan te vullen uit L.
6. Soms heeft L. een kortere lezing: 7885, 7893, 7948, 7957, 7988, 9141.
7. Om andere syntactische of ritmische redenen is L. beter: 7929 (plur.), 7960/61 (ritmisch), 7973 (verward in G.), 7955 (lombarde, woordschikking).
8. In een vrij groot aantal gevallen is er verschil in woordkeuze. Het is vaak moeilijk uit te maken, welke lezing de beste is. L. lijkt mij oorspronkelijk in 7892, 7896, 7898, 7959, 7983, 7989, 8020, 8021, 8072, 9209, 9232, 9240, 9241. Daarentegen lijkt G. beter in: 8052, 9076, 9078/86, 9101, 9112, (9190, 9238, 9260), 9134, 9153, 9161, 9188, 9217, 9220, 9264. In verschillende gevallen lijkt de keuze in L. bepaald te zijn door behoefte aan vormverzwaring, b.v. 9153, 9157, 9161, 9188, 9220. In sommige gevallen is beslissing twijfelachtig: 9118, 9145.
9. Ook in andere gevallen is de keuze tussen de lezing van L. en G. twijfelachtig: 7928 (beide foutief?), 7970, 7974, 8041, 8063, 9105, 9108, 9165/66, 9253/54.
10. In verschillende gevallen kan door combinatie van L. en G. een betere, derde lezing worden verkregen: 7906, 7915, 7916, 7930/32, 7963/64, 7968, 7991, 8048, 8056, 9095, 9251.
11. De lezingen van L. en G. vertonen dezelfde schrijffout in 9210.
Uit deze vergelijking blijkt in de eerste plaats de grote betekenis van de fragmenten G. Het is dan ook zeer te betreuren, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat van dit hs. zo weinig is overgebleven. In 83 gevallen geeft G. gelegenheid tot verbetering van L. en dat slechts in 388 verzen. Daartegenover staat dat G. toch ook niet onberispelijk is: in 38 gevallen is G. te verbeteren met behulp van L. Niettemin blijkt uit deze cijfers dat G. relatief ‘zuiverder’ is dan L. Dat maakt ons ook sceptisch ten opzichte van de waarde van het overige, niet te controleren en nogwel verreweg het grootste, gedeelte van de tekst van L. In dit verband is het interessant er op te wijzen, dat verschillende suggesties voor tekstwijziging van L. door Jonckbloet achteraf door de lezing van G. zijn bevestigd, zie de aantekeningen. Onwillekeurig rijst nu de vraag, of L. een afschrift is van G. of omgekeerd. Het tweede wordt reeds onmiddellijk uitgesloten door het feit dat de ontbrekende regel in L. (7910) wel staat in G. Ook de uitgevallen woorden in L., achterhaald door G. (zie punt 1) wijzen ten overvloede in dezelfde richting. Het aannemelijke feit, dat L. meermalen een oorspronkelijker lezing heeft, maakt tevens waarschijnlijk, dat G. ook geen afschrift is van L., zie punt 5, 7, 8, 10. Uit deze beide overwegingen concluderen we dat L. en G. onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. De gemeenschappelijke fout in 9210 maakt het waarschijnlijk, dat ze op dezelfde moedertekst terug gaan, al is daarmee niet gezegd, dat er van één of beide geen tussenstadia geweest kunnen zijn. Samenvattend kunnen we zeggen, mede op grond van de datering van het schrift, dat G., hoewel mogelijk iets later ontstaan dan L., over het algemeen een ouder stadium vertegenwoordigt en dat L. en G., ook op grond van de taalvormen, toch nauw verwant zijn en waarschijnlijk op hetzelfde voorbeeld teruggaan. Het lijkt me zelfs niet uitgesloten, dat ze uit hetzelfde scriptorium stammen: al zijn er kleine verschillen in rubricering en versiering, er zijn toch ook in behandeling van de tekst treffende overeenkomsten. Opmerkelijk zijn wel de verschillen in leestekens, als deze tenminste aan de kopiisten te danken zijn (zie volgende hfdst.). De sterke overeenkomst in de taal van de drie kopiisten (A | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en B van L en C van G) met de sprekende Vlaamse kenmerken doet vermoeden, dat ook het origineel van Vlaamse oorsprong was. Het ligt voorts voor de hand aan te nemen, dat de taal van A en die van C het meest de taal van de oorspronkelijke tekst vertegenwoordigen. Dit zou men b.v. kunnen opmaken uit de vastheid waarmee A en C rudder schrijven tegenover de wisseling van rudder / ridder bij B, met overheersing van ridder. In de hantering van het pron. pers. en poss. van de 2e pers. lopen echter de drie kopiisten uiteen. C heeft steeds u / uw, ook tegenover ju bij B en de enkele plaatsen met jou (7942, 8010). A heeft naast u zeer vaak jou, B heeft alle drie vormen, maar meest ju. Vermoedelijk had het oorspronkelijk dus u. |
|