De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)
(1957)– Penninc, Pieter Vostaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
met behulp van allerlei secundaire argumenten die men echter met de nodige voorzichtigheid moet hanteren en tegen elkaar afwegen. Te Winkel hield zich in De Ontwikkelingsgang der Nedl. Letk. I, 294 geheel op de vlakte: ‘geschreven vóór 1350, maar hoe lang er voor valt in de verste verte niet te bepalen.’ Zo somber hoeven we gelukkig niet meer te zijn. Zijn negatieve houding hangt waarschijnlijk samen met zijn opvatting, betreffende de verhouding tussen de Walewein en de Moriaan, waarover straks meer. Jonckbloet, die de Walewein beslist als vertaling uit het Frans beschouwde, plaatste dat vermeende Franse origineel ‘ongetwijfeld in de eerste jaren der dertiende eeuw’, maar de vertaling van Penninc en Vostaert ‘niet veel jaren later, denkelijk wel vóór 1250 (Geschied. Nedl. Letk. I. (4e dr.), 349; vgl. ook zijn Waleweinuitgave II, blz. 125-141). Kalff nam met overtuiging die datering over: deze roman is ‘eer tot de eerste helft (van de 13e eeuw) dan tot de tweede te brengen.’ (Gesch. d. Nedl. Letk. I, 121). Van Mierlo bepleitte nog onlangs in een mededeling van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letk. (nov.-dec. 1953) met grote klem dat ‘de roman van Walewein niet alleen zeer oud is, wat vrij algemeen reeds wordt aanvaard, maar nog tot de XIIe eeuw opklimt en uit omstreeks de jaren 1175-1190 kan dateren.’ (blz. 734). Voor Vostaert concludeert hij ‘dat hij wel niet zo veel later dan Penninc heeft gedicht.’ Hij laat in deze publikatie verschillende door vorige schrijvers reeds te berde gebrachte argumenten nog eens de revue passeren, werkt ze uit of om, en voegt er enkele nieuwe aan toe. De voornaamste kwesties die in discussie zijn gebracht, zijn de volgende. Ik houd mij bij deze kritische bespreking aan de volgorde in Van Mierlo's betoog.
1. De rijmtechniek. - Kalff wilde het ‘vrij groot aantal assonerende rijmen’ zien als een bewijs voor hoge ouderdom. Erg overtuigend is dit argument niet, want het aantal werkelijke assonanties is bij Penninc juist gering. In de eerste 2000 vss. telde ik tien gevallen: ghesleghen / bleven (199), open / gheloken (259), | |
[pagina 387]
| |
carbonkel / donker (891), slapen / onghemaken (954), kint / jonghelinc (1005), knape / sake (2 × : 1399, 1929), draghen / draven (2 × : 1515, 1545); bovendien prime / scinen, volgens de lezing althans van Jonckbloet, een emendatie voor hs. pinen / scinen (1349). Iets anders is het onzuivere rijm. Verschil van vocaaltimbre is zeldzaam. Gevallen als harde / aerde (355), ontfaert / beghert (97), stene / cleine (426; tegenover stene / clene in 590, 895), verbrawen / clauwen (513; tegenover grawe / winbrawen 1407) berusten op spellingvarianten of taalveranderingen, eventueel vernieuwingen door de kopiisten. Zo ook waarschijnlijk: josteren / avontueren (1145), waarvoor mogelijk is te lezen jostieren, zodat de vocaalnuancen weinig verschillen. Men moet natuurlijk bij dit alles niet vergeten dat we te maken hebben met een hs. uit 1350, dus ruim 100 à 150 jaar na de gepostuleerde datering van de jeeste zelf. Dat bemoeilijkt ook de beoordeling van het rijm van woorden met of zonder slot-n. In Jonckbloets tekst, waarmee zowel Van Mierlo als Kalff opereerden, komen in de eerste 2000 vss. 29 gevallen voor, maar 21 daarvan berusten op normalisering van de verbuiging. Bij het rijmen van een verbogen subst. met een werkwoordsvorm laat Jonckbloet herhaaldelijk een buigings-n weg (plur. of fem. sg. zwak): raden / stade (165 hs. staden), maken / zake (223, hs. zaken), helle / quellen (553, hs. hellen), ghebonden / sonde (475 hs. sonden); zie verder: 237, 239, 467, 480, 807, 1019, 1349, 1851, 1881, 1921, 1975. Elders voegde Jonckbloet een -n toe, waar het hs. geen heeft: ziden / blide (965 hs. zide), blide / tiden (978 hs. tide); verder 1120, 1273, 1305, 1392. In de 8 overblijvende gevallen bestaat de ‘onzuiverheid’ dan inderdaad: drussate / saten (43), ontvaren / ghevare (253), saken / scake (823), aten / onmate (944); verder: 1053, 1089, 1215, 1880. Ik wil niet ontkennen dat de afschrijvers van L. of eventuele voorgangers die onzuiverheid van het rijm kunnen hebben weggewerkt door ‘moderner’ verbuiging, zodat men zou kunnen concluderen dat Penninc zulke rijmen zonder bezwaar accepteerde. Maar men moet met conclusies toch wel voorzichtig zijn. Verdam heeft zich juist beijverd verschillende onregel- | |
[pagina 388]
| |
matige rijmen weg te werken (vgl. aant. 953). Merkwaardig is nu dat Van Mierlo mogelijk naar zijn voorbeeld de zuiverheid van rijm, waarbij hij ook rekent het geringe aantal rijke rijmen (Arture / avonture) en ontbreken van -like / -like, beschouwt als ‘bewijs voor hogen ouderdom’! Van Vostaert heet het dan dat hij ‘reeds verder gaat’. Van Mierlo meent bij hem meer rijke rijmen te kunnen signaleren, b.v. dele / merendele (9183), mesval / ongheval (8307); en vooral veel rijmen van woorden op -like. Maar zijn bewering ‘men zal van hem zelden honderd verzen lezen, zonder er voorbeelden van aan te treffen’ acht ik enigszins overdreven, op grond van mijn analyse van de eerste 2000 vss. van Vostaert (vs. 7835-9835). Daarin heb ik 8 × een rijm als cortelike / serichlike (9062) gesignaleerd; nl.: 8007, 8539, 8747, 9643, 9737, 9769, 9775. Dat is dus 1 op 250 verzen. Eenmaal trof ik het rijm van -hede, dat Van Mierlo ‘nog niet’ ontdekte: kerstinnede / waerhede (8931). Het aantal rijke rijmen is bij Vostaert toch ook gering. In het aantal onzuiverheden t.o.v. de slot-n blijft hij beneden Pennincs aantal werkelijk in het hs. overgeleverde rijmen, totaal slechts vier: rouwe / joncfrouwen 8075, ghenade / beraden 8649, saken / ghemake 8889; terwijl 8713 waarschijnlijk op een schrijffout berust: striden (lees: stride) / blide. Daarentegen is het aantal door Jonckbloets normalisering ontstane gevallen nog groter dan bij Penninc, totaal 30; door J. weggelaten -n: 8268, 8296, 8437, 8025, 8734, 8755, 8962, 8983, 9083, 9100, 9103, 9146, 9179, 9297, 9307, 9417, 9484, 9518, 9525, 9535, 9707, 9803, 9828; veel minder vaak betreft het hier door J. toegevoegde -n: 8374, 8468, 8518, 8662, 9193. Andere onvolkomenheden berusten in Vostaerts gedeelte waarschijnlijk ook op spellingvarianten of moderniseringen van afschrijvers: mede / seide (8493), seide / overmodichede (8589), ghenadechede / seide (8652); volcomt / noemt (8593); frotsieren / crayeren (8140); paert / begheert (8657), part / vaert (8717); hem / ben (8864); ghemene / Waleweine 8949; een schrijffout is fijn / Assentijne in 8166. | |
[pagina 389]
| |
Alles bij elkaar ontlopen Penninc en Vostaert elkaar dus niet zover. Alleen: assonanties heb ik bij V. in de onderzochte vss. niet aangetroffen; overigens is hij wat vrijmoediger in het rijm op -like en -hede. Reden voor Van Mierlo's conclusie ‘Penninc is de meerdere van Vostaert als kunstenaar’ zie ik hierin niet. Ook geven deze dingen weinig houvast voor preciese bepaling van de ouderdom van het gedicht. Wel mag men uit het geringe verschil tussen Penninc en Vostaert waarschijnlijk concluderen dat er tussen hun werkzaamheid geen lange tijdsperiode ligt.
2. In de tweede plaats wijst men op de vaste bouw van het vers met vier heffingen, zonder lange dalingen; en vooral ook drieheffige verzen met slepend rijm: Góde van hóghen ríkè. Vostaert zou dan weer, als jongere dichter, ‘reeds minder streng’ zijn; ‘zijn vers is losser en vertoont een neiging om de dalingen aan te vullen. Het is minder geladen met inhoud en grijpt nog al eens naar stoplappen.’ Dat er verschil in versbouw is tussen Penninc en Vostaert acht ik juist, maar of Van Mierlo het hiermee doeltreffend gekarakteriseerd heeft, betwijfel ik. Deze dingen zijn slechts uit te maken door een zorgvuldige analyse en statistiek. Van Mierlo houdt er ook geen rekening mee dat afschrijvers na 100 à 150 jaar het versritme kunnen hebben aangetast door invoegingen en verlengingen. Mijn vergelijking van de hss. L. en G. toont dat voor de Walewein duidelijk aan, zie blz. 428 en de aantekeningen. Overigens lijken Van Mierlo's opmerkingen in strijd met de stilistische analyses van zins- en versbouw op blz. 346 en vlgg. Een andere eigenaardigheid die mij ‘oud’ lijkt, althans typerend voor de oudere epiek, is de doorbreking van het rijm door de zinsverbinding: herhaaldelijk verbindt de dichter nl. niet rijmende regels tot een syntactisch nauwer geheel. Na afwijkingen van die ritmische regelmaat’ door kortere of omvangrijker, bewogen perioden, keert hij toch gemakkelijk terug tot die rustige aaneenschakeling. Men leze b.v. de volgende verzen, waarbij ik de lichte syntactische pauzen met één, de | |
[pagina 390]
| |
zwaardere met twee verticale streepjes aangeef: ‘Ic bat hem allen met genaden / dat si mi binnen souden laten. // Doe swoeren vaste bi caritaten / die heren dat sijs niet en daden. // Daerne hadde niemen genaden. // Si seiden, si souden mi ontliven; / ende trocken swerde ende cniven / ende torden mi an met omminnen. // Ic seide, si mochten lettel winnen; / ic bat hem dat sijs onberen. // Ende als si emmer mijns begeren / lietic die tale ende vinc ten swerde. // Die alre eerst mijns begherde / onthaeldic so ic eerst mochte // so datter niemen meer en rochte / mijns tontbeidene; ende si vloen! // Si hieten ju die porte ondoen: // Si quam in ende ic quam mede. // Nu biddic ju op hovescede / dat ghi mi laet hier binnen bliven.’ // Echt riepen si: ‘Spi ketyven / dat ghi ju enen man liet dwingen! // Riddere, ju en helpt gheen dingen: / Gheeft ju up, ghi sijt ghevaen! // Sekerlike, het es ghedaen.’ etc. (vs. 6264-6288). Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij Vostaert. Een episode wordt dikwijls met gepaard rijm afgesloten: een wending begint dus ook vaak met een nieuw paarrijm. Maar al spoedig bereikt de dichter weer de gewilde oneven verbinding, b.v.: Die dode leetde die joncvrouwe / ende Waleweine uut al sonder rouwe. // Darne was in ghene stede / slot so vast, het en ondede / so waer so die dode quam. // Doe leide hi Waleweine daer hi nam / sine wapine, die hi daer brochte; // want hi els ne ghene ne rochte / sonder die sine: si waren so goet. // Doe etc... (8399-8408). Voordat wij echter zulke eigenaardigheden in de versstructuur kunnen gebruiken voor de typering van bepaalde auteurs of de datering van dichtwerken, moet er nog heel wat gedaan worden op het gebied van de stilistische analyse van zin en vers. Juist de verhouding van die twee en het daardoor bepaalde ritme in de opeenvolging van verzen is van belang.
3. Opmerkelijk is voorts het groot aantal oude woorden, zowel bij Vostaert als bij Penninc, die in 13e eeuws Middelnederlands niet meer algemeen in gebruik zijn geweest, of in die eeuw uitsterven. Reeds Jonckbloet verzamelde er een groot | |
[pagina 391]
| |
aantal (Wal. II, 135). Van Mierlo somt ze nog eens op, met kleine notities, en onderscheiding van Pennincs en Vostaerts aandeel. Zie mijn woordenlijst. Toch geven ook zulke woorden geen stevig houvast voor datering, althans niet in die extreme zin als Van Mierlo wil, nl. dat ze terugvoeren tot voor de 13e eeuw. De epische stijl bewaart meermalen archaïsmen. Sommige zijn ook niet zo beperkt in het mnl. taalgebruik als Van Mierlo suggereert: wieken b.v. komt bij Maerlant voor in Alex. III, 188; maar ook in Rein. II, 7620 en als vakterm bij Yperman, 14; verder noemt het Mnl. Wdb. nog ettelijke vbb.; verbrawen ‘verroeren’ leeft waarschijnlijk voort in Kil.'s ‘verbreeuwt’ en in Zaanlands ‘verbreeuwen’ (= zijn gelaat vertrekken, van kleur veranderen); tenten, tinten is nog bekend aan Kil. en leeft voort in ‘tintelen’; ghelovich voor ‘moe’ komt ook voor in Moriaan en bij Maerlant, en in allerlei afgeleide betekenissen is het zeer verbreid; het staat bovendien naast ghelove, love, loof, dat tot in de tegenwoordige dialecten voortleeft. Ook al zijn bepaalde woorden niet door veel vindplaatsen in het Mnl. Wdb. vertegenwoordigt, daarom zijn ze nog niet altijd ‘uitgestorven in de 13e eeuw’. Al met al geven ze geen recht de Walewein beslist vóór de 13e eeuw te dateren. Opmerking verdient nog dat de afschrijvers ruim honderd jaar later, die woorden lieten staanGa naar voetnoot1.
4. Het vrij grote aantal romaanse woorden bij Penninc (zo beperkt als Van Mierlo het voorstelt, is het niet, zie mijn vergelijking op blz. 358) en het grote aantal bij Vostaert zijn weinig bruikbare criteria, zolang we het gebruik van Franse woorden in het Mnl. niet nog scherper kunnen dateren. Opvallend is natuurlijk wel het sterk toenemen van Franse woorden bij de | |
[pagina 392]
| |
vermoedelijk toch wel jongere Vostaert. Weerspiegelt zich daarin een toenemen van de Franse invloed op Vlaanderen? Vlaanderen was door zijn graven steeds al gelieerd aan het Franse hof. Maar pas na de dood van Boudewijn IX van Vlaanderen in 1205 zag de Franse koning Filips Augustus zijn kans schoon, Vlaanderen weer volledig en daadwerkelijk onder zijn macht te brengen, een politiek die door de slag bij Bouvines in 1214 bekrachtigd werd. Moeten we dan Vostaert ons denken in die periode na 1214 en vóór de kentering in het midden der eeuw? En werkte Penninc dan vóór 1214? Maar al deze hypothesen zijn te vaag om er op te kunnen bouwen.
5. Als kenmerk van hoge ouderdom wijst Van Mierlo nog op de neiging tot herhaling bij Penninc, typerend voor primitieve poëzie. Deze opmerking kan aansluiten bij die welke ik in hoofdstuk II, D en E heb gemaakt: het gebruik maken van stereotiepe epische formules en herhaling van zelfde of bijna gelijke omschrijvingen voor soortgelijke handelingen. Er zijn bij Penninc zeker nog meer kenmerken van de oude epische vorm te noemen. Zo de variërende herhaling of omkering van de zinsconstructie via een bepaling die de eerste zin sluit en de volgende variërende zin opent: Deer Walewein weerde hem metten handen / ende metten zwaerde ende metten scilde / weerde hem Walewein, die milde, 346 - Deer Walewein slouch met sporen tpaert / ende reet wech zere dan den telt / ter poorten uut ende over tvelt / reet hi wech met zire macht 4754 - Ende hi sat up, so hi eerst mach / ende voer wech herder dan den telt / bi nachte over dat woeste velt / voer Walewein met gonen parden / ende metter joncfrouwe zire varden, 4419. - Maar ook met deze en dergelijke stijlkenmerken kunnen we niet uitmaken of de Walewein geschreven is nog in de 12e dan wel in de 13e eeuw.
6. Doeltreffender zijn mogelijk de argumenten die op inhoud, motieven of mogelijk bronnen en invloeden betrekking hebben. De naam Walewein wijst echter weliswaar op inheemse traditie | |
[pagina 393]
| |
vóór Franse invloed, maar zegt niets voor het ontstaan van deze roman; ook in andere Middelnederlandse romans is Walewein de gewone naam.
7. Het ontbreken van het Graalmotief of enige zinspeling daarop bij het noemen van ridders der tafelronde schijnt wel te pleiten voor ouderdom. Dat Graalmotief komt het eerst op in de laatste roman van Chrétien de Troyes, Perceval (± 1180, mogelijk in Vlaanderen aan het hof van de graaf geschreven). Maar daartegenover staat dat er ook romans na die voortgaande ontwikkeling van het graalmotief, zijn geschreven, geheel buiten die mystieke sfeer van het geestelijk ridderideaal, b.v. Moriaan, Ferguut, e.a. - We kunnen dus moeilijk op grond hiervan de Walewein vóór de Perceval plaatsen.
8. Vernuftig is Van Mierlo's argument dat de ‘Queste van een schaakbord’ niet denkbaar meer is ná dat de ‘Queste del Graal’ algemeen in de litteratuur was doorgedrongen: ‘dat is voor het einde der 12e eeuw.’ Een spitsvondigheid! Maar overtuigend? Is niet het componeren van een queste van het schaakbord, intellectueel motief van het wereldlijke ridderschap, denkbaar als tegenhanger van dat graalmotief, juist door iemand uit de ridderstand of het adellijk milieu, die zich de hoofse wereldlijke ridder tot ideaal stelde? En bovendien, als eerst in ± 1180 het graalmotief zijn ontwikkeling begint, is het dan kort daarop al zo dominerend in het hoofse epische genre dat alle questes naar andere objecten uitgesloten moeten worden geacht? De argumentatie lijkt me geforceerd.
9. Belangwekkend vind ik Van Mierlo's betoog over de schone vrouwen, die het voor koning Amoraen moeten afleggen tegen Ysabele (vs. 3427-43): de lijst van beroemde schoonheden in Maerlants Alexander VIII, 102-129 is veel omvangrijker. Uit die vergelijking zou kunnen volgen dat Penninc nog niet de Floris ende Blancefloer kende, noch de Parthenopeus, Amadas en Isdoine, Amphonie, en zelfs niet Perceval en Lancelot; m.a.w. ‘dat P. geen romantische literatuur meer | |
[pagina 394]
| |
heeft gekend na ongeveer 1180-90. Hij moet geleefd en gedicht hebben op het einde der XIIe eeuw.’ Maar is dit betoog werkelijk dwingend? Was het nodig dat Penninc in dat verband alle bekende schoonheden opsomde, een overladenheid die meer de weetgierige Maerlant typeert, dan de beheerste kunstenaar Penninc? Ik zie niet in dat Penninc hier per se volledig heeft willen zijn, zoals Van Mierlo beweert. En waren die andere romans allemaal zo algemeen gelezen en bekend, reeds in de eerste helft der 13e eeuw? Eén ding pleit in ieder geval in Van Mierlo's betoog tegen hemzelf: dat Maerlant in 1257 in zijn Alexander wel spreekt over ‘die gone die haere ghile / met Waleweine hilt ghereet’ en daarmee zinspeelt op de Walewein uit de Perceval (le conte del Graal), maar niet rept van Walewein en Ysabele uit Pennincs gedicht. Ik wil daaruit nu niet concluderen, dat Penninc zijn jeeste schreef na 1257, maar wel dat men met negatieve argumenten, zoals het niet voorkomen in bepaalde teksten van namen of zinspelingen op vroegere literatuur, voorzichtig moet zijn.
10. Moeilijk te beoordelen is ook de relatie tussen de Reinaert en de Walewein. In vs. 5898 zinspeelt Penninc op de vos uit het dierenverhaal, en in 8588 op Ysengrijn. Maar Van Mierlo betoogt dat Penninc daarmee bewijst nog geen weet te hebben van de Reinaert of de Roman de Renart, en aangezien ‘zelfs J.W. Muller aanneemt dat Van den Vos Reinaerde in een eerste redactie althans nog uit de 12e eeuw dateert’ concludeert Van Mierlo dat de Walewein wel ‘uit de tijd vóór Van den Vos Reinaerde moet dateren: uit de tweede helft van de twaalfde eeuw.’ Hij had er de commentaar van Buitenrust Hettema bij kunnen halen, die op merkwaardige parallellen wijst tussen plaatsen uit de Reinaert en verschillende romans, zoals Elegast, Lorreinen, Floris, maar ook Walewein, Moriaan, Ferguut en zelfs in het bijzonder Troyen en de Alexander van MaerlantGa naar voetnoot1. Het parodiëren van ridderromans en speciaal Walewein zou op zichzelf Van Mierlo's betoog nog in het gevlij kunnen komen, omdat dan de Walewein vóór de Reinaert moet gesteld worden. | |
[pagina 395]
| |
Dan zouden echter ook de Moriaen en Ferguut zo vroeg gedateerd moeten worden. En voor Maerlant is dat glad onmogelijk. Buitenrust Hettema dateert de Reinaert dan ook in ± 1268. Dat is natuurlijk de redactie zoals wij die kennen, zij het dan in een later afschrift, terwijl Van Mierlo zinspeelt op Mullers theorie, betreffende de ‘eerste redactie’. Maar die is ons niet overgeleverd en berust op hypothese evenals de datering er van. Neemt men nu met Van Mierlo aan dat de Reinaert nagenoeg in de ons bekende vorm reeds stamt uit het eind van de 12e eeuw, dan moet men bedoelde parodieën op latere ridderromans ontkennen en parallel-plaatsen negeren of verklaren als toevallige overeenkomsten op grond van algemeen gangbare epische vormen, eventueel als inmenging van latere kopiisten. Tenslotte echter is ook Van Mierlo's datering van de Reinaert slechts een theorie, waartegen heel wat bezwaren in te brengen zijn. Een vast punt om van daaruit de Walewein te dateren biedt zij dus ook niet.
11. Meer houvast geeft de relatie van de Walewein tot de Moriaen. Het gevecht met de rode ridder en het daarmee samenhangend motief van het ‘geschonden gastrecht’, episoden die ik reeds op blz. 374 genoemd heb, vinden hun parallellen in de Moriaen. Het bevreemdt mij dat Van Mierlo in zijn betoog over deze samenhang, slechts Te Winkel aanhaalt, en niet Jonckbloet, noch de spitse analyse van mej. DraakGa naar voetnoot2. De afhankelijkheid van de Moriaen t.o.v. de Walewein staat daarmee wel vast. Het komt dus aan op de datering van de Moriaen. Natuurlijk kan men hem heel wat vroeger plaatsen dan de | |
[pagina 396]
| |
compilatie van Lodewijk van Velthem, waarin hij ons is overgeleverd. Ik heb er vrede mee dat hij omtrent het midden van de 13e eeuw wordt gesitueerd, zoals te Winkel reeds deed, eventueel nog wat vroeger. Op de argumenten daarvoor ga ik hier niet in. Vergelijk Van Mierlo's verhandeling voor de Kon. Vlaamse Academie ‘Bij een Moriaen-fragment’ (sept./okt. 1955). ‘Dat er tussen de Walewein en de Moriaen een helen tijd’ moet worden aangenomen, zoals Van Mierlo betoogt (blz. 733 v. zijn verhandeling over de Wal.) omdat de Moriaen-dichter in de gastheer een gewetensconflict uitbeeldt, acht ik niet overtuigend. Dat de Walewein valt in een tijd ‘toen de hoofse opvattingen zich nauwelijks uit de grotere feodale ruwheid hadden ontwikkeld’ lijkt mij een onbewezen stelling. Integendeel is de hoofsheid in de Walewein reeds zeer sterk ontwikkeld. Daar tegen strijdt niet, dat als tegenspelers van de hoofse Walewein nog verschillende onhoofse figuren optreden. De verandering in de uitbeelding van de gastheer door de Moriaendichter behoeft helemaal niet zoveel tussentijd te doen veronderstellen. De Moriaen kan betrekkelijk kort na de Walewein gedicht zijn. Sfeer en epische techniek komen sterk overeen.
12. De afhankelijkheid van de roman van de ‘Ridder metter mouwen’ t.o.v. de Walewein, zoals die door mej. Draak (Onderzoekingen etc. blz. 170-173) is aangetoond, brengt ons niets verder, omdat deze roman tevens afhankelijk is van de Moriaen (Zie mej. B.M. van der Stempel, Roman van den Riddere metter Mouwen (1914), blz. XXIII-XXVIII), en dus nog iets jonger moet zijn.
13. Tegenover de invloeden die de Walewein heeft uitgeoefend op jongere Middelnederlandse romans, waardoor een, zij het slechts relatieve tijdgrens wordt aangegeven, is het van belang te letten op mogelijke invloed van Franse bronnen op de Walewein. Het is jammer dat in Van Mierlo's betoog over de datering deze dingen niet ter sprake worden gebracht. In de eerste plaats is de uiterst smalle brug over de vagevuur- | |
[pagina 397]
| |
rivier (vs. 4958: hen was noit scers / ghesmet van ysere no van stale / also scarp ....) een uit Chrétiens Perceval, en uit latere Graalromans, bekend motief. Mej. Draak wijst zelfs op de parallel tussen de twee passages over de rivier bij Chretien (de smalle brug en de z.g.n. ‘waterbrug’) en de twee mogelijkheden in de Walewein, nl. de brug en de duwiere. Al gaat dus Penninc bij de toepassing en uitwerking van deze gegevens zijn eigen gang, we krijgen wel de indruk dat hij door de voorstelling van Chrétien is geïnspireerd. Bij voorbaat hoeft men het echter niet uitgesloten te achten dat Penninc het motief ergens anders vandaan heeft gehaald.
14. Moeilijk te beoordelen is het motief van het ‘zwaard met de twee ringen’. De eerste, maar zeer beknopte aanwijzing van een dergelijk wonderzwaard komt weer voor in de Perceval van Raoul de Houdenc, de eerste Perceval-continuatie, de prozaroman La Queste del Saint Graal en de Mnl. Perceval-bewerking in de Lancelotcompilatie wordt het motief herhaald en op verschillende wijzen uitgewerkt. Nu wijkt het verhaal in de Walewein in kardinale punten van al die bewerkingen af. Zelfs verschilt de naam: in plaats van ‘l'espee aux estranges renges (= tswaert metten wonderliken ringen) spreekt Penninc van het ‘swaret metten tween ringen’; verder zijn eigenschappen en gedrag nogal verschillend. In tegenstelling met Jonckbloet (Wal. II ...) meent daarom mej. Draak dat er in dit opzicht geen invloed van de prozaqueste ‘op de conceptie van het sprookjesachtige toverzwaard in de roman van W.’ moet worden aangenomen. (Zie haar uitvoerige analyse op blzz. 149-160). Toch ben ik door dit betoog niet overtuigd. We weten langzamerhand wel, dat Penninc niet iemand was, die zijn bronnen zo maar slaafs navolgde. Hij ontleende hier en daar motieven, werd door deze en gene geïnspireerd, maar wijzigde, combineerde, breidde uit of fantaseerde naar eigen inzicht, met oog op eigen doel. Het lijkt mij heel wel denkbaar dat, terwijl de schrijver van de Queste het zwaard voor Galaad bestemde, juist Penninc die immers de traditie van de wereldlijke Arturroman volhield, | |
[pagina 398]
| |
daardoor op het idee kwam het zwaard voor zijn ideale held, de hoofse Walewein, te reserveren. Die gedachte werd trouwens door zijn bronnen gesuggereerd. De voorgeschiedenis van Salomo had voor hem geen zin. Hij paste de herkomst aan bij zijn compositie: familiebezit van koning Amoraen. Penninc heeft dan ook het gedrag van het zwaard enigszins veranderd en het meer gemaakt tot een exclusief voor Walewein geschikt middel om zijn rol in de jeeste te kunnen vervullen. Vostaert heeft dat bovennatuurlijk karakter minder goed volgehouden. De naamsverandering acht ik ook niet zo beslissend: het verschil lijkt me gering; in de Franse voorstelling zijn die ‘estranges renges’ toch ook steeds ‘twee’ ringen. Mogelijk werd die verandering ingegeven door het weglaten van de mysterieuze voorgeschiedenis. Bij alle veranderingen blijven er toch immers opvallende overeenkomsten: een zwaard omgeven door of bestuurd door bovenaardse macht, bestemd voor een bijzondere, uitverkoren persoon van hoogzedelijk karakter; een opschrift dat aard en bedoeling omschrijft of een waarschuwing bevat tegen onbevoegden; een dreigend en zelfs gerealiseerd gevaar voor ieder die het uit de schede trekt of het beetgrijpt of gebruikt, behalve de persoon voor wie het bestemd is. De verschillen zijn m.i. eerder secundair en gradueel, dan principieel. Misschien heeft Penninc ook de andere versies gekend. In de Meraugis de Portlesguez en in de Perceval-continuatie wordt namelijk het wonderzwaard ook met Gauvain (= Walewein) in verband gebracht: hij gaat er op uit om het te zoeken. In ieder geval echter geeft Penninc de beste toepassing en uitwerking van het motief: het is een organisch element geworden in zijn verhaal. Wanneer men niettemin de relatie tussen Queste en andere vervolgen op de Perceval aan de ene kant en de Walewein aan de andere kant op dit punt verwerpt, blijft het toch nog waarschijnlijk, dat Pennincs wonderzwaard teruggaat op de aanwijzing van Chrétien de Troyes.
15. In de derde plaats vindt de episode van het uitlenen van Gringolet aan de benarde jongeling op het kreupele paard | |
[pagina 399]
| |
(Wal. vs. 1351 vlgg.) haar parallel in de Franse proza-Lancelot (Zie Jonckbloet Wal. II 240 en Draak, Onderzoekingen etc. blz. 147 vlgg.). Ondanks verschillen tengevolge van aanpassingen bij zijn verhaal-kader, is de overeenkomst zo groot dat er verband moet bestaan. Het feit dat het motief in de proza-Lancelot slechts een ondergeschikte rol speelt, maar door Penninc gemaakt is tot een belangrijk element in zijn verhaal, dat ook hervat wordt op de terugtocht van Walewein en Ysabele naar koning Wonder, was voor Jonckbloet geen belemmering om aan te nemen, dat Penninc het motief aan de proza-Lancelot ontleende. Dit moet echter op z'n minst dubieus worden geacht. Vgl. blz. 382.
16. Tenslotte is er dan nog de episode van Estor aan het eind van het verhaal. Deze broer van Lancelot schijnt voor het eerst in de Arturlitteratuur te worden vermeld in de proza-Lancelot.
17. Samenvattend kunnen we nu zeggen, dat we vermoedelijk de Walewein historisch moeten plaatsen tussen de Moriaen en de proza-Lancelot en de Queste, c.q. de Perceval van Chrétien de Troyes. Dan is de datering van Van Mierlo wat te vroeg. De Perceval van Chrétien wordt gewoonlijk gedateerd in ± 1180/82; de genoemde proza-verhalen rondom 1200 (J.D. Bruce, The Evolution of Arturian Romance I, 450-53; dat is dus wat vroeger dan F. Lot, Etude sur le Lancelot en prose, blz. 126-140). Tenzij men aannemelijk maakt, dat Penninc de te berde gebrachte gegevens buiten de genoemde Franse bronnen om ontleende aan oudere schriftelijke verhalen of mondelinge overleveringenGa naar voetnoot1, lijkt het mij waarschijnlijk dat de Walewein geschreven is in het begin van de dertiende eeuw: door Penninc ontworpen en voor de helft geschreven kort na 1200; door Vostaert voltooid niet zo heel lang daarna, mogelijk na 1214 (slag bij Bouvines). De kenmerken van taal en stijl zijn weliswaar | |
[pagina 400]
| |
geen bewijzen voor die dateringen, maar verzetten zich daar niet tegen. Ligt in de oorlogsomstandigheden de oorzaak waardoor er een eind kwam aan Pennincs werkzaamheid? Of heeft de sterke ontwikkeling van de religieus-symbolische Graalroman juist in de jaren waarin hij met zijn hoofse roman bezig was, hem ontmoedigd of hem het nutteloze en onbevredigende van zijn poëtisch werk doen inzien? Zo kan men allerlei onderstellingen opwerpen. Maar die vragen blijven door de geschiedenis onbeantwoord. |
|