De jeeste van Walewein en het schaakbord (2 delen)
(1957)– Penninc, Pieter Vostaert– Auteursrechtelijk beschermdII. De twee auteurs.A. Penninc en Vostaert.Dat de jeeste van Walewein en het schaakbord het werk is van twee dichters, Penninc en Pieter Vostaert, van wie de tweede het onvoltooid gebleven gedicht van de eerste heeft voortgezet, blijkt uit de epiloog (vs. 11173-11188). Royaal erkent Vostaert zijn voorganger als de eigenlijke dichter: ‘Penninc die dichte desen bouc.’ Zichzelf stelt hij bescheiden op de tweede plaats: Pieter Vostaert maketse vort / so hi best mochte na die wort / die hi van Penninge vant be-screven.’ Hij betreurde het namelijk, dat Penninc ‘ne had de jeeste ten ende brocht.’ Het zou jammer geweest zijn als ‘die jeeste waer achter bleven’, zowel om het mooie verhaal, als voor | |
[pagina 342]
| |
de roem van de dichter. Want met een onvoltooid gedicht zou hij weinig eer hebben ingelegd en alle moeite en arbeid er aan besteed, zou verloren zijn geweest. Ook deelt Vostaert mee hoe groot zijn aandeel in het werk is: ‘omtrent drie ende· xxx· hondert verse / heefter Pieter of ghedicht / so hi vrayst mochte in rime slicht.’ Dat is dus nog niet het derde gedeelte van het geheel van 11172 verzen. En dit is dan ook alles wat we van de beide dichters en hun onderlinge verhouding uit positieve gegevens weten. Waarom heeft Penninc zijn schoon verhaal afgebroken? En dat juist op het hoogtepunt: de ontmoeting van Walewein en Ysabele! Had hij belangrijker werk gekregen, zodat hem de tijd ontbrak? Of was hij tot het inzicht gekomen, dat deze wereldse, fantastische poëzie toch niet de hoogste bevrediging kon schenken? Onwillekeurig komt deze gedachte even op bij het lezen van de proloog: vs. 1-23 zal van de hand van Penninc zijn, zoals vs. 23 ook zegt. Toen, staande aan het begin van zijn arbeid vroeg hij God om wijsheid ‘sonder meswende / van beghinne toten ende.’ Maar dan volgt er: ‘Dies biddic Gode dor zine ghenaden / Dat hi mi vergheve die mesdaden / Die ic an dese redene doe / Bede spade ende vroe.’ Is dit louter conventie of spreekt hier een lichte onrust uit over de aard van dit werk? Zijn dan de gemoedsbezwaren tenslotte zo groot geworden dat hij de pen maar heeft aangelegd? En daarom juist toen hij de liefdesscène van Walewein met Ysabele moest gaan tekenen? Enigszins onduidelijk zijn de eerste verzen na Pennincs proloog. Die zullen wel door Vostaert geschreven zijn. Opvallend is tenminste de overgang van de eerste in de derde persoon; en van de tegenwoordige tijdvorm naar die van het praeteritum; bovendien wordt gezegd dat hij, Penninc, van dit boek ‘tbeghin heift gheseit’, waarin een toespeling gelezen kan worden op het feit dat hij het werk onvoltooid liet. Maar enigszins vreemd is dan het voorafgaande: ‘Dies bat Penninc diene maecte / Ende menighen nacht daer omme waecte / Eer hijt vant in zijn ghedochte / Dat hi den boec ten ende brochte / Daer hi tbeghin of heift gheseit.’ Misschien moet voor ‘Dat’ | |
[pagina 343]
| |
in vs. 26 gelezen worden ‘Hoe’. Maar dan nog, wat betekenen die verzen precies? Slaat die omschrijving van het vele nachten waken alleen op de moeizame arbeid van componeren en dichten, of juist op die innerlijke onrust, of hij aan het schrijven van zo'n wereldse roman wel goed deed? Zodat vs. 25-26 aldus is te verstaan: ‘voordat hij er vrede in vond, of tot het besluit kon komen, het werk te volvoeren’? Merkwaardig is in dit verband voorts de opmerking in vs. 31. Vostaert heeft als 't ware de rol van Penninc overgenomen, en laat hem, in de 3e persoon, tot stilte manen: ‘Hi sal u vort die scone tale / segghen al wert het hem te zure / van den Coninc Arture.’ Is het te ver gezocht ook hierin een zinspeling te lezen op de gang van zaken, dat het voltooien van dit dichtwerk Penninc om innerlijke spanningen ‘te zure’ is geworden? Het is alles onzeker: een andere uitleg van de zinsneden apart is mogelijk. We weten ook niet in welke relatie Vostaert en Penninc tot elkaar stonden. Leefde Penninc nog toen Vostaert zijn werk overnam? Dat de dood zijn werk voortijdig zou hebben afgebroken, blijkt uit niets. Eerder het tegendeel. De licht verwijtende passages in de epiloog (vooral vs. 11174-75) wijzen er eerder op dat Penninc bewust zijn werk heeft gestaakt. En Vostaert keurt dat af: teveel scrupules? Toch spreekt hij vol respect over zijn voorganger. Heeft hij hem persoonlijk gekend? Of heeft hij zijn werk alleen in geschreven staat aangetroffen? Dan zou dat ook na zijn dood kunnen geweest zijn, zonder dat daarom, zoals gezegd, in het sterven van Penninc de oorzaak van het afbreken van het gedicht moet gezocht worden. Maar eerder ben ik geneigd te onderstellen, dat Vostaert Penninc heeft gekend en dat deze hem het werk heeft overgedaan. Dat hangt samen met de kwestie van de originaliteit van het gedicht, de compositie en de uitwerking, een kwestie waarop ik straks in ander verband terugkom. Uit de ter beschikking staande gegevens kunnen dus meer vragen, dan antwoorden daarop worden gedistilleerd. Onbekend blijft, wie of wat voor mensen deze dichters waren. De vermeende scrupules van Penninc hoeven hem niet te stempelen | |
[pagina 344]
| |
tot een geestelijke. Evenmin de vele gebedsvormen en omschrijvingen voor God (zie blz. 357) of de religieuze motieven in het verhaal: de bekering van de rode ridder en zijn begrafenis; het vagevuurmotief, e.a. En van Vostaert kan men dat, gezien zijn hele instelling op de epische stof, zoals nog blijken zal, al heel moeilijk veronderstellen. Ontwikkelde klerken dan, ambtenaren van een kanselarij of van het grafelijke hof? In ieder geval dichters met kennis van zaken, belezen in de ridderlitteratuur, vertrouwd met de personen en de sfeer der Arturromans, op de hoogte van de hoofse etiquette en van het hanteren der wapenen, begaafd met fantasie en beeldend vermogen, ervaren schrijvers van epische verzen. En het slot van de proloog doet vermoeden, dat het verhaal bedoeld was voorgedragen te worden in een hoofs milieu: ‘Nu bid hi u up hovescheit / Dat ghi zwighet altemale: / Hi sal u vort die scone tale / segghen ..... vanden coninc Arture.’ Dat kondigt Vostaert aan, maar ook Penninc sprak de wens uit ‘dat sire doghet in moeten marken / Alle diese zullen horen.’ Dat alles maakt het toch wel waarschijnlijk, dat deze kunstenaars als dichters in nauwe relatie stonden met een aanzienlijk adellijk milieu; misschien met dat van de Vlaamse graaf of de Brabantse hertog? Al kunnen we dan niet met preciesheid zeggen, wat voor mensen die twee dichters waren, wanneer we daaronder verstaan hun positie in het maatschappelijk leven, indirect kunnen we toch, uit hun werk, uit de aard van hun motieven en de verwerking daarvan, wel enkele trekken van hun persoonlijkheid aflezen. Want hoezeer zij zich tot hetzelfde onderwerp voelden aangetrokken, het ideaal der ridderlijkheid, de dappere, stoutmoedige held die tegelijkertijd is de beheerste en beschaafde hoveling, toch lopen hun karakters bij de beschrijving daarvan duidelijk uiteen. Het zou zeker de moeite lonen de twee delen van de jeeste van Walewein en het schaakbord aan een diepgaande stilistische analyse te onderwerpen. Maar dat zou het bestek van deze inleiding verre te buiten gaan. Ik ben echter in het bezit van een interessante scriptie van Overdiep, die hij schreef in de tijd van zijn doctoraal- | |
[pagina 345]
| |
studie te Leiden. Daarin weegt hij de stijlen der beide dichters op verschillende belangrijke punten tegen elkaar af. Het is niet mogelijk en ook niet gewenst die jeugdstudie hier in haar geheel af te drukken. Zelfs is het niet nodig, omdat Overdiep bepaalde gedeelten later in zijn stilistische publikaties heeft verwerkt. Niettemin is het aantrekkelijk hier een aantal tegenstellingen in vormgeving en taalstijl beknopt te formuleren en op bepaalde punten uit te werken, zodat de twee dichters voor ons een meer duidelijke gestalte krijgen. Achtereenvolgens bespreek ik dan verschillende facetten van de epische techniek: iets over de syntactische en ritmische structuur; over de uitbeelding van de aspecten door werkwoordsvormen en bijwoorden; een paar grepen uit het woordarsenaal, en tenslotte enkele typeringen van beider motieven-keuze en bewerking. Eerst nog een opmerking over de grens tussen de twee delen van de tekst. De scheiding tussen Pennincs gedeelte en dat van Vostaert is door de laatste benaderd met de mededeling: omtrent 3330 vss. Dan begon Vostaert dus ongeveer bij 7842. Jonckbloet gaf als grens aan 7835, Overdiep volgde hem daarin voorzichtig; vooral de vreemde woorden, amijs / porprijs (vs. 7847) geven een uiterste grens. Mej. Draak voelt op grond van het rijm buten / sluten (7837/38), dat herhaaldelijk bij Penninc en verder slechts éénmaal bij Vostaert voorkomt, meer voor een scheiding tussen 7839/40, of nog liever 7842/43. Het is moeilijk uit te maken. Voor Jonckbloets opvatting pleit dat bij 7835 een nieuwe episode schijnt te beginnen; het voorafgaande wordt recapitulerend afgesloten: ‘Aldus in deser selver maniere / keerden uten karkere weder sciere / die ridders.’ Dwingend is dit argument niet. Het rijmargument van mej. Draak is opmerkelijk, maar zou zwaarder wegen als dat rijm bij Vostaert nergens elders voorkwam. Wanneer men 3330 aftrekt van 11172 (bij 11173 begint de epiloog) komt men precies bij 7842. Dan heeft echter Vostaerts mededeling ‘omtrent (3330 vss.)’ geen zin. Rekent men bij 7842 vooruit, dan stuit men op de vreemde woorden, teruggerekend komt 7835 weer meer in aanmerking, of 7839. Maar | |
[pagina 346]
| |
zowel 7839 als 7842 breken het rijm, terwijl in 7835 een nieuw rijmpaar begint. De kwestie is onbelangrijk. Is het niet denkbaar dat Vostaert een aantal regels van Penninc heeft geretoucheerd om ze beter bij zijn dichtvorm aan te passen, zodat preciese bepaling onmogelijk is? Dan zijn dus de eerste verzen na 7835 een mengeling van Penninc en Vostaert, en zou b.v. het rijm buten/sluten toch wel van Penninc afkomstig kunnen zijn. Opmerkelijk is nog dat er in vs. 7840 sprake is van twee cameriere die in Vostaerts verder verhaal geen enkele rol meer spelenGa naar voetnoot1. Het woord komt trouwens bij Vostaert helemaal niet meer voor, maar bij Penninc herhaaldelijk (zie Wd.lijst en blz. 359). Dit kan een argument zijn voor de opvatting van mej. Draak (grens 7842), maar ook voor de theorie dat Vostaert een aantal verzen van Penninc heeft omgewerkt. Voor de vraag of hij in dit eerste tafereel niet gebruik kon maken van uitvoerige aanwijzingen of voorbewerking (b.v. in proza) door Penninc, zie blz. 367. | |
B. Zins- en versbouw.In Tijdschrift XXXV, blz. 107-192Ga naar voetnoot2 heeft Overdiep een vergelijkende analyse gegeven van de zinnen met aanloop, die de omvang hebben van één versregel, in de Ferguut, de Moriaen, en de Walewein. Hoewel deze studie zich beperkte tot één zinstype, bleken in het gebruik van deze zinsconstructie duidelijke verschillen tussen Penninc en Vostaert te bestaan. Vostaert heeft bij enkelvoudig gezegde voorkeur voor zinnen met zware aanloop van nominale vorm, waarmee hij dan liefst een pronominaal subject combineert, evenals of nog in sterker mate dan de dichter van de Ferguut doet. Het gedeelte na het subject bestaat dan gewoonlijk uit één zinsdeel. Zinnen als deze: Van gròten váre hàdse so wée, 8098; Up Wálewèine liép hi gherèet, 9856; Sijn swaért tràc hi sònder béden 8661; Den dúvel sèlven bevál hijt doè, 10002. | |
[pagina 347]
| |
Penninc daarentegen kiest voor zijn zware aanloop overwegend de pronominale vorm en hij verbindt daarmee even vaak een nominaal als een pronominaal subject. Meermalen bestaat dan ook het achterstuk van de zin uit twee zinsdelen, vooral bij pronominaal subject. B.v.: Áldus reèt hi den bèrch dóre, 385; Mettésen reèt hi dánen sciére, 1700; Diés ne kèric héden mijn wórt, 127. Het nominale subject sluit vaak de zin: Álso làghen sine àvontúren, 685; So zére smèrten hèm die wónden, 631. Meer dan Vostaert voelt Penninc zich aangetrokken tot de constructie met de lichte pronominale aanloop: in een even omvangrijk brok epiek is de verhouding P. 56, V. 39. Bovendien verbindt hij met dat lichte zinsbegin dikwijls een pronominaal subject, (33 ×), waarop een omvangrijk achterstuk volgt: een prepositiebepaling (5 ×), een object + adj. (3 ×), maar vooral twee zinsdelen (23 ×), dus zinnen als: Dus sáten sì mettéser tàle, 1051; Dus leèddi een ónsòchte léven, 614; Dies wàs hi sére tóngemàke, 273; Doe dànctijs Góde van hémelrìke, 378. - Vostaert houdt bij licht zinsbegin meer van een massieve middengroep van Vf. + nominaal subject, waarop nog één zinsdeel volgt (16 van de 23): Daer diènden cnápen hóvescelìke 8747; of het deel A. staat tussen Vf en subject: Diès was blíde die jóncfroùwe 8443. Met deze verschillen in zinsstructuur hangt samen een verschil in verstype. Bij Penninc treft men minder dipodische verzen aan dan bij Vostaert (49 tegen 56%); maar bovendien geeft Penninc bij dipodische bouw de voorkeur aan de typen B (` ´ ` ´) en C (` ´ ´ ` ); beide dus met een niet zwaar geheven versbegin: samen 57%. Bij Vostaert daarentegen overwegen de typen A (´ ` ´ `) en E (´ ` ` ´): samen 75%. Vooral in zinnen van grotere of kleinere omvang dan één versregel blijkt Vostaerts neiging tot een zware aanloop: 62% tegenover Penninc slechts 33%. Ook hier kiest hij vooral de nominale vorm voor zijn aanloop: 68% tegen 39% bij Penninc. Over het geheel genomen heeft Vostaert dus veel sterkere voorkeur voor de zware aanloop (60,5% van het totaal aantal aan- | |
[pagina 348]
| |
loopzinnen, dus 39,5% lichte); bij Penninc zijn die getallen: 41,5% zware, 58,5% lichte aanloop. De nominale zware aanloop bestaat bij V. totaal 40,5% van alle aanloopzinnen, bij Penninc slechts 13,5%. Uit die opmerkelijke neiging tot zware nominale aanloop spreekt het sterke dynamische, levendige karakter van Vostaerts verhaaltrant, vooral bij de bewogen uitbeelding van gevechten (vgl. blz. 367 vlgg.). | |
C. Uitbeelding van het momentane aspect.Een belangrijk kenmerk van de verhaaltechniek is de uitdrukking van de momentane aspecten in het voortgaande gebeuren. Daartoe staan de middeleeuwse dichters vooral drie middelen ter beschikking: de werkwoordsvormen van praesens en perfectum en een veelheid van aspectische adverbia. In de toepassing van die stijlvormen zijn opmerkelijke verschillen tussen Penninc en Vostaert aan te wijzen.
1. Het praesens historicum. Onder die term zijn twee functies samen te vatten: de recapitulerende en de aoristische.
a. Middeleeuwse epici gebruiken het z.g.n. recapitulerende of samenvattende praesens meermalen als een kleine ‘rustpauze’ in de epische voortgang, die zij dan benutten om hun hoorders attent te maken op belangrijke resultaten van het zoëven vertelde, op de bijzondere, vaak hachelijke, situaties waarin hun held ‘nu’ is komen te verkeren of op zijn gedachte-overwegingen of stemming in die moeilijke omstandigheden. Bij die recapitulatie geeft de verteller ook meermalen zijdelings uiting aan zijn medeleven met zijn held, door bepaalde schakeringen van affect in zijn taalvormen: medelijden, bekommering, ook wel ironie, of voldoening over een gunstige wending. Een sprekend voorbeeld is de passage 721-25: nadat Walewein zijn gevecht op leven en dood geleverd heeft met het serpent, staat hij voor de kolkende rivier. Geen uitweg dan er dwars doorheen. Met een mengeling van ironie en medelijden zegt dan Penninc: | |
[pagina 349]
| |
Nu es der Walewein gheraect
Die vanden bloede was mesmaect
Daer hi mach spoelen sine lede
Die wel zere te menigher stede
Waren van wonden ende van bloede.
Veel minder belangrijk dan deze overgangen uit de imperfectische verhaalgang naar de affectisch gekleurde praesentische pauze, die gewoonlijk een heel zinsverband omvat, zijn de ‘zijdelingse’ overgangen naar de tegenwoordige tijd in een enkele bijzin, waarbij het werkwoord bovendien steeds in het rijm staat, b.v.: Die knape slouch met sporen tpaert
Ende reet wech al datti mach. (1935)
Welnu, Penninc gebruikt het pauzerende praesens in een min of meer omvangrijk zinsverband veel minder vaak dan Vostaert: in 3000 versregels P. gemiddeld 12 maal, tegenover Vostaert 27 maal. Daarentegen past Penninc herhaaldelijk het praesens toe in van die ‘geïsoleerde’ bijzinnen vaak ter omschrijving van een graad (en dikwijls met hetzelfde werkwoord ‘moghe’), veel vaker dan Vostaert: P. 23 maal tegen V. 11 maal, een verhouding die dus precies andersom is dan de vorige. Bovendien wordt de keuze van het praesens in beide gevallen bij Penninc sterk beheerst door het rijm: P. 28 maal in het rijm tegenover 11 maal in vrije toepassing; bij V. zijn die getallen resp. 18 en 32.
b. Voor de directe en levendige schildering van het gebeuren in de epische gang dient dan het z.g.n. aoristische praesens, ter aanduiding van verrassende momenten of wendingen, zoals: Daer die coninc hilt te rade
Jeghen Waleweine van zire mesdaet
Ende soude ghaerne, hadde hijs raet
| |
[pagina 350]
| |
Betren om dat hi den knape liet
In zulker noot. Mettien hi ziet
Dat si up hem comen met scaren.
Doe moesten si der tale onbaren ... (vs. 2316-22).
Of ter uitbeelding van belangwekkende daden van de epische held: Noit man sach al sulc gheloop
Sulc gheclanc ende sulc ghescal!
Sere wachtemen daer overal.
Daer quam Walewein die here
Dur die viande slaende sere:
Die helme dur slaet hi ende dur hout;
Hi maect dat groene ghers bedout
Met roden bloede in den tornoy;
Also die zeysene mayt dat hoy
Velt hise ende werp onder voet;
Hi baet sijn swaert in herssen bloet!
So vreselijc waren sine slaghen
Dat si sconfierden diese saghen. (vs. 10514-526).
Penninc gebruikt dit momentane praesens slechts in alleenstaande gevallen temidden van een imperfectische omgeving, zoals in het eerste voorbeeld, dus vooral om een wending aan te geven; dikwijls in een aspectische bijzin (met als) en weer steeds in het rijm. Nooit dus die schilderende opeenvolging van praesentische hoofdzinnen, onafhankelijk van het rijm, zoals Vostaert het verstaat. De getallen zijn weer sprekend: P. 12 maal alleenstaande gevallen, nooit in groepen, 11 maal in het rijm, 1 maal daarbuiten; V. 7 alleenstaande gevallen, 11 groepen; 9 maal in rijm, 23 maal daarbuiten.
2. Het perfectum. Naast het praesens historicum heeft het perfectum soortgelijke functies, dikwijls in combinatie met het praesens. | |
[pagina 351]
| |
a. Een voorbeeld van het recapitulerende, resultaat aanduidende perfectum met affect geeft de passage 568-76. Na de inspannende strijd met het serpent zegt de dichter bij de slotfase: Deer Walewein trac uut metter hant
Die misericorde metter vaert
Ende hieu up tserpents staert
Tote hine altemale ontknochte
Ende hem zelven uter pinen brochte
Die hem tserpent hadde ghedaen.
Maer God danc hi es ontgaen!
Ende hi dankets blidelike
Gode van hoghen rike.
Penninc gebruikt deze perfecta even vaak als het recapitulerende praesens: 12 maal; Vostaert echter heeft een sterke voorkeur voor het praesens: slechts 6 perfecta tegen 27 maal het praesens.
b. Belangrijker nog is de aoristische functie van het perfectum, d.w.z. de verrassende wending in het gebeuren; b.v. in de passage aan het begin van het verhaal, bij de verschijning van het mysterieuze schaakspel: Daer die heren aldus saten
Naden etene ende hadde ghedweghen
Also hoghe liede pleghen
Hebben si wonder groot vernomen:
Een scaec ten veinstren in comen
Ende breedde hem neder uptie aerde. (vs. 44-50).
en even verder: Dus saghen zijt alle die daer waren.
Mettien hieft up ende es ghevaren
Weder dane het quam te voren. (vs. 63-66).
Ook in de voorkeur voor deze perfecta overtreft Penninc in sterke mate Vostaert: P. 61 gevallen tegenover V. 39.
3. Adverbia. Voor de uitdrukking van het momentane ge- | |
[pagina 352]
| |
beuren vervullen tenslotte verschillende adverbia en voorzetselbepalingen van plaats en tijd (doe, daer, nu, hier; daer ter stede, ter stont, enz.) en adverbia die snelheid van handelen aanduiden (schiere, saen, mettervaert, stappans enz.) een belangrijke rol. De middeleeuwse epische stijl maakt er een druk gebruik van. Die adverbiale middelen ondersteunen dikwijls de werking van praesens historicum en perfectum, ze geven gelegenheid tot verzwarende nadrukkelijkheid in de uitbeelding. Maar ook zelfstandig, dus in verbinding met het imperfectum, zijn ze herhaaldelijk middel tot momentanisering van het verhaalde gebeuren. Men lette b.v. op de werking van de adverbia in de volgende passage, afzonderlijk of samen met de werkwoordsvormen (vs. 369-383):
Mettien heift Gringolet vernomen
Waer tserpent es totem comen
Ende hevet sinen voet verheven
Ende den serpente enen ghegheven
Wel te pointe jeghen tbeste been
Dat hem vlooch mortelinghe ontween.
Doe moest vallen up die aerde
Ende Walewein quam metten zwaerde
Ende nam hem tleven haestelike.
Doe danctijs Gode van hemelrike
Dat hi hem aldus es ontgaen.
Te Gringolette quam hi zaen
Ende sette hem in zijn ghereide
Ende reet wech al zonder beide
Daer waert dat hi den dach sach baren.
Nu moetene Onse Vrouwe bewaren!
Het is ook hier niet mogelijk in dit bestek op details in te gaan, maar uit het gegeven voorbeeld blijkt toch behalve de bedoelde aspectische waarde der adverbia, tevens hun stuwende ritmische kracht, door wisseling van plaats, nu eens aan het begin van de versregel, dan weer en dikwijls aan het verseinde, in het klinkende rijm. Dit zijn weer verschijnselen, die zich in | |
[pagina 353]
| |
de middeleeuwse epiek algemeen voordoen, maar in de frequentie en in de toepassing of de combinatie met andere middelen, treden ook persoonlijke stijlverschillen aan de dag. Zo past Vostaert veel meer van zulke adverbia toe dan Penninc: in 3000 vss. 269 maal tegenover 158 bij P.; bovendien gebruikt hij ze bij voorkeur in het rijm: 189 maal tegen 78 bij P.; tenslotte is zijn variatie groter: P. gebruikt 59 maal hetzelfde bijwoord, doe, dat V. slechts 21 maal toepast. Combineren we nog even de drie stijlmiddelen, dan kunnen we het verschil tussen P. en V. zeer beknopt aldus formuleren: Vostaert gebruikt veel vaker adverbia, die hij vooral in het rijm toepast, heeft ook sterkere voorkeur voor het praesens historicum dan Penninc, maar minder dan deze voor het perfectum. Bij hem domineren de adverbia in sterke mate boven de beide andere middelen: het aantal adverbia is bij hem bijna 4 maal zo groot als dat der beide werkwoordsvormen samen; bij Penninc is dit slechts ruim 2 maal zo groot. | |
D. Woordgebruik.Een vergelijking van de woordvoorraad en het stilistisch gebruik bij de twee dichters zou zeker tot belangwekkende resultaten leiden. Helaas kon de aan deze uitgave toegevoegde woordenlijst niet worden uitgebouwd tot een volledig overzicht van het woordmateriaal. Hoe belangrijk zou dit toch zijn, ja noodzakelijk bijna, voor een diepgaande analyse van taal en stijl van onze middeleeuwse dichters. Ook heeft Overdiep zijn onderzoek op dit terrein beperkt tot slechts twee, weinig omvangrijke steekproeven: een vergelijking van enkele categorieën epische termen en de romaanse woorden. En toch, ook hier, komen onmiddellijk karakteristieke verschillen tussen de twee auteurs aan het licht.
1. Epische termen en uitdrukkingen. Overdiep onderzocht vier categorieën:
a. Uitlatingen van de dichter tot zijn publiek. Beide dichters richten zich meermalen tot hun lezers of | |
[pagina 354]
| |
hoorders met korte modale formules ter opwekking van de aandacht, of ter verzekering van de juistheid hunner mededeling. Voor een deel zijn het dezelfde of soortgelijke vormen bij beide, b.v. bij Penninc: nu hoort, 898; ic wane, 790; dat weet ic wale, 3073; na mijn verstaen, 4634; dies sijt seker (ende ghewes) 264, 520; des sijt vroet, 4773; dat was waer, 4905; dat segghic ju al over waer, 4948, e.a. Bij Vostaert: wet wel, 7853; wet voorwaer, 8665; dat weet ic wel, 9108; ic weet wel dat ende seker ben, 8864; ic mach ju segghen hoe, 7919; ic segghe ju sonder minen waen, 8052; nu willic ju segghen, 9828; nu hort, 8429; ic wane, 7971; na mijn verstaen, 8994; ic can ju ghemaken vroet, 7903; sijt seker das, 8086; doe ic ju cont, 8131; dies ghelovet, 9736, e.a. Uit de vbb. blijkt reeds enig verschil in vormen; maar belangrijker is de grotere verscheidenheid bij Vostaert en vooral de veel grotere frequentie. In de 7800 vss. van P. komen zulke modale elementen 49 maal voor, gelijkmatig verspreid; bij Vostaert in 3300 vss. 63 maal. Omgerekend naar het aantal verzen zou dat voor Vostaert dus ± 147 gevallen zijn, d.w.z. 3 maal zoveel als bij Penninc. Een tweede groep van contactmomenten met lezer of hoorder vormen de overgangen van de ene episode naar de andere, b.v. P.: Nu latic die tale voort gaen / van desen ende wille mine woort / vanden gonen segghen voort, 2304; Nu latic jou die tale staan, 2842; Wat holpe dat ic langhe tale maecte? 1140 Meer dan ic ghesecghen mach, 4937; Wetti waer omme hi Wonder hiet? / Ic saelt u segghen, ic ne laets niet, 783; Wat radi Waleweine, den milden / te doene, na dat es comen? 322. - Bij V.: Nu latic hier of die tale; / Ic salre weder toe keren wale. 8333; Nu swigic hier of ende ghewaghe van Waleweine, daer ic af las. 10206; Dies swigic stille ende segghe ju vort dystorie dan, 10872; Ic wille ju hier of spoeden bet / ende van Estore corten die tale. 10200; Wat holpe, dat ict ju maecte lanc? 10779; etc. Soms zeer omvangrijke vormen: Hier na suldi noch meer horen / vanden hertoghe ende doen memorie; / maer nu keric up mine hysterie / ende sal ju vanden riddre vri / Waleweine, tellen. 9538; vgl. 9510. Bij Penninc totaal 11 gevallen, bij Vostaert 14; gerekend | |
[pagina 355]
| |
over 7800 vss. zou dat zijn: ± 33, dus weer driemaal zoveel. Sommige aanwijzingen van Vostaert zijn het gevolg van het feit dat hij als voortzetter van het afgebroken werk van Penninc zijn stof minder zeker beheerst: hij loopt of vooruit op zijn verhaal, of moet een greep terugdoen in: 9510, 9538, 11134, 11150. Een derde eigenaardigheid is het beroep op de ‘bronnen’. Penninc doet dat maar zelden en dan nog in vage termen; steeds met het subject men: men seghet ons in corten worden, 59; over waerhede seghet men mi. 216; men seghet dat 646; verder soortgelijk: 842, 2384; eenmaal een ‘geschreven bron’: eist als men ghescreven siet, 2386. Totaal 6 maal, alleen in het eerste verhaalgedeelte (vs. 59-2386). Veel vaker acht V. een getuigenis van zijn autoriteiten nodig: 23 maal tussen vs. 8770-11140. Zelden beperkt hij zich tot het vage onbepaalde ‘men’: seit men mi, 9047; sulke willen segghen hier, 11103. Op onbepaalde mondelinge overlevering lijkt ook te slaan: horic ghewaghen, 11113; mogelijk ook: alsict vernam, 10052; alsic hebbe vernomen, 9620, 10844, 11077; so ict verheeste, 10886. Meermalen wordt hij concreter en suggereert hij een schriftelijke bron, al noemt hij nooit een bepaalde tekst of auteur: als ict las, 8770, 9898; horic lesen, 9295; seghet dhystorie, 9698, 9843, 10533; 10097; die vraye hystorie, 9933; plur. 11011; seghet die jeeste, 10751, 10885, 11093; als ons die jeeste openbaert, 10313; seghet daventure, 11031; en het meest concreet: seghet tgedichte, 10829; en zelfs: ons orcont die walsce tale, 11141.
b. Bij Penninc gebruiken de personen in de dialoog dikwijls allerlei bezwerende formules om hun woorden kracht bij te zetten; vaak verbindingen met bi; vooral: ‘bi(mire) trouwe’ of varianten: 1436, 2566, 2748, 2819; 7432; 7134; 4168, etc. (tezamen 30 maal). Ook andere vormen: bi caritaten 2568, etc.; biden goeden daghe 155, etc.; bi miere conincscrone 67, etc., bi Sinte Gravein 1810, bi ridderscepe 3378, 3388; bi al dier ghewelt 91. Vooral ook verbindingen met God: bi Gode 2556, 2762 etc.; bi onsen here 155, etc.; bi onsen vrouwen 3378, 3388, 4094; | |
[pagina 356]
| |
bi Jesus 3631. En andere verbindingen met God: Godweet 1226, etc., met God 5007, 6601; in Gods name 3229, etc.; Goddanc 3144, etc.; also helpe mi God, 1156, etc. De personen bij Vostaert schijnen minder behoefte te hebben aan krachttermen: met trouwe 8026 (slechts 1 × !) biden goeden daghe 8672; bi minen kerstinnede 8931; bi rudderscepe 9415, 9767, 9890. Met een goddelijke persoon: bi den here 9664; bi Gode 8754, 9884, 10255. Godweet 9983, 10081, 10261, bi den helegen gheeste 8478. In totaal bij P. 104 gevallen, bij V. 14. Daarbij moet men echter bedenken dat deze vormen tot de directe rede zijn beperkt en dat in het gedeelte van V. slechts 750 vss. dialoog voorkomen, tegen 3800 bij P. De ‘juiste’ verhouding zou dus zijn: ± 21 in 750 vs. bij P. en 14 bij V., of 3 tegen 2. In ieder geval is de neiging bij Penninc zijn figuren krachttermen te laten gebruiken veel groter; geliefkoosd is bij hem de verbinding met trouwe.
c. Herhaaldelijk slaken de personen bij Penninc ook allerlei wensen en verzuchtingen, waarbij zij Gods naam aanroepen: So helpe mi God die u gheboot, e.d. 133, 248, 286, 478, enz.; 3366, enz. 7180, 7723. - God lone u! e.d. 1427, 2604, 3056; 4386, 4440 enz. - God moet u bewaren, gheleyden, minnen, e.d. 196, 229, 384, 1434 enz. - Dat u God ere gheve, e.d. 1824, 4554, enz. - God gheve jou tgheval, tgheluck, gracie 460, 1473, enz. - dies sy God ghebenedijt, ghedanct, 1004, 2799, 3049, 3051 - Blivet te Gode 1328, 6129, 3628. - God gheifs hem die macht, e.d. 3607, 4390, 7098, 5498, 4092 - en nog andere omschrijvingen: 3360, 1330, 4096; 1426; 6399; 6246; 3160, 4566, 6130. Meermalen groeit de wens aan tot een gebed, b.v.: ‘Vaert! God onse alre here / Verde jou van lachtre ende van zere / Ende late jou dinc ten besten comen!’ 147, vgl. 236. - ‘God die dor ons staerf / Ende om ons coret die bitter doot / Nu helpt mi, here, uut deser noot! 292. - ‘Sinte Marie / Helpt mi, vrouwe: ic hebs te doene 4194 - ‘Ic bidde Gode dor sine genade / Here Walewein, dat hi ju bevrede! 6142. En zo velerlei variaties, zie: 1154, 1326, 1882, 2684, 2695, 2980, 2838, 2825, | |
[pagina 357]
| |
3602, 3626, 3644, 3950, 4100, 5498, 5646, 5900, 6684, 6973, 7049, 7104, 7198. En in het verhaal: 7333, 7423, 7687. Bij Vostaert gebeurt dit veel minder vaak: God sal ons helpen uut desen rouwe, 8118. - Nu blijft in die Gods geleide! 8458. - Helpt God van hemelrike! 8837. Verder: 8380, 8788, 8837, 9260, 9276, 9377, 9468, 9487, 9549, 9560, 10329. In totaal bij P. 107 gevallen, waarvan ‘gebedsvormen’ 29; bij V. 13. Een soortgelijke tegenstelling dus als bij de krachttermen onder b.
d. Variaties of omschrijvingen van namen, speciaal van God en Walewein. Penninc gebruikt velerlei variërende uitbreidingen voor God, zoals: God, Sinte Marien kint, 248 - God die dor ons staerf, 292 - God (here) van hemelrike 236, enz. Gode van hoghen rike 576. - e.a. Dit hangt ook samen met zijn neiging tot wensvormen en gebedsformules (zie onder c.). In totaal 11 varianten, op vele plaatsen. Vostaert kent slechts 4 omschrijvingen: God van hemelrike, 8837, God, ons here 11190, God vanden paradise, 9377, die almachtige God 11197; slechts 6 plaatsen. Opvallend zijn ook de verschillen bij de omschrijving van Walewein. In de vergelijking zijn voor Penninc alleen de gegevens uit de eerste 3300 vss. verwerkt, zodat de getallen rechtstreekse verhoudingen aangeven. Als titel voor de eigennaam Walewein gebruikt P. 36 maal der, dere, of deer; V. 28 maal; P. heeft een voorkeur voor here: 22 × (V. 3); V. voor mijn here: 22 × (P. 7); die here komt bij P. 6 × voor, bij V. 9 × . - titel zonder de naam Wal. bij P. 11 × bij V. 2 ×. Daarnaast heet de held bij P. soms rudder Walewein (12 ×), verder wigant (3), jonghelinc (2), der avonturen vader (2). Bij Vost. wordt hij 44 × aangeduid met rudder, 30 maal met deghen, 3 × met wigant, 1 × met den stouten man’. Als versierende adjectieven gebruikt Penninc: coene, hovesch, mild, onvervaerd, edel, scone, van groten love, bout, vri, snel, goet. V. is ook hier veel uitbundiger en heeft meer mogelijkheden: coene, vercoren, fiere, hovesch, goedertiere, edel, achemant, fijn, | |
[pagina 358]
| |
stout, vermeten, mild, namecont, van prise, uutvercoren, goet van prise, snel, vri, vaeliant, waertGa naar voetnoot1. Door Vostaert worden de epitheta bovendien soms al te kwistig opgestapeld: minen here Waleweine, den here, 8122, 10906; den ridder stout vermeten 7953; den ridder goet Walewein die coene 9960; den stouten rudder fier Waleweine, 9934. Wanneer Pennincs gemoed vol loopt van bewondering voor zijn held, grijpt hij naar aardige vergelijkingen of gebruikt hij superlatieve bijvoegl. bijzinnen: Walewein die bloeme was boven allen heren, 3009 - ene rose ne bloeit niet up de bome / also scone als W. boven hem allen!’ 3046. - Walewein die vul groter doget was, 6418, W. die enech es onder der zonnen: 6227; zie verder 41, 3017, 5759, 5269. In dit verband zijn ook te noemen de vergelijkingen die Penninc gebruikt, wanneer Walewein op kritieke ogenblikken optreedt en grote daden verrichtGa naar voetnoot2: Ghine saghet noyt stuven een trop sprewen / als si stoven die gonder waren / doe Walewein dus quam ghevaren, 2128. - Ende sat up Gringolette sijn paert / ende quam ghereden in gont hare / ghelijc oft ene valke ware / die vloghe onder wilde ganse: 2466. - Vgl. verder: 6374, 6442, 6513, 7314. Men lette daarbij op de sierlijke ritmen, gesteund door allitteraties. Een dergelijke vergelijking vindt men slechts eenmaal bij Vostaert: Also die zeysene mayt dat hoy / velt hise ende werp onder voet / hi baet sijn swaert in herssen bloet, 10522; een vorm die mogelijk nog ontleend is aan Penninc 7314: Als een mayere tcoren doet / also velletse Walewein metten scachte / stoutelike ende met crachte.
2. Gebruik van romaanse woorden. Het was reeds aan Jonckbloet opgevallen, dat Vostaert meer en andere Franse woorden gebruikt dan Penninc. Overdiep | |
[pagina 359]
| |
heeft dat nader onderzocht, hoewel hij hier niet in stilistische details trad: het bleef bij een opsomming van woorden, zonder specialisering in categorieën, en bij enkele statistische gegevens. Maar deze zijn sprekend genoeg om ze te vermelden. Natuurlijk zijn er woorden die de twee schrijvers gemeenschappelijk hebben, zoals avonture (aventure bij), casteel, garsoen, maniere. Maar er zijn ook vele woorden, die slechts of bijna alleen bij een van hen voorkomen. Zo kunnen we vier groepen onderscheiden.
a. Woorden die Penninc herhaaldelijk gebruikt, maar Vostaert zelden of nooit: mile (P. 16, V. 4), peinzen (P. 33, V. nooit: bij V. hebben de helden geen tijd om te peinzen!), quite (P. 15, V. 3), porte (P. 70, V. nooit).
b. Woorden die Penninc in geringere mate dan de vorige gebruikt of een enkele keer, maar Vostaert nooit: achemeren, acort, arsaters, artsoen, cameriere, candelare, canselieren, carine, cantate, castaengien, cesseeren, columnen, condute, conreien, covent, crede cure, curie, curliaen, eglentier, gracie, jochant, laysieren, lyoen, marber, marine, miracle, misericorden, pant, passaedse, penitentie, portier, prayeel, prime, pulver, roche, saphier, serpent, sinte, tasseeren, tinten, usaedse, violette, wiket. Tezamen 44, en met categorie a meegeteld: 48. Daartegenover staan nu:
c. Woorden die zeldzaam zijn bij Penninc of ontbreken, maar frequent voorkomen bij Vostaert: glavie (V. 15, P. 1), historie (V. 10, P. nooit), jeeste (V. 6, P. nooit), pauwelioen (V. 11, P. nooit), riveel (V. 8, P. nooit).
d. Woorden die Vostaert nu en dan of een enkele keer gebruikt, doch Penninc nooit: amie, amours, amys, arriveeren, harnasc, asselgieren, bastaerdi, battaelge, benedien, bisant, bottelgier, britsieren, bruneeren, calandre, compagnie, confuus, conroet, contrarie, contreie, cornuut, corsier, crayeren, cufie, damosele, diverse, doblitse, exemple, faute, felloen, festeeren, frotsieren, ghisarme, grein, horeest, jaloers, jolijt, jolijs, jugieren, | |
[pagina 360]
| |
lasure, litiere, logieren, lijs, memorie, menioet, monteeren, morsele, mort, mortorie, ocsuun, ordineeren, otrihieren, payment, palais, palafroet, parlement, partie, pautenier, peinstren, persone, pingheeren, plaisant, poinsoene, pongioene, porprijs, prayerie, precieuse, presenteeren, prisonier, proie, provaetse, punghise, pure, quarele, quartieren, quintaenge, ribaud, saisoen, samite, sconfelturen, sconfieren, singlatoen, singureuscelike, sockieren, solaes, subtiel, succoers, telivereeren, temayeeren, tempeest, tornoy, trahinen, vaeliant, valande, venisoen, vie, vilein, visieren, vray. Samen 98 en met de woorden onder c meegeteld: 103; dat is ruim tweemaal zoveel als de rubrieken a en b bij Penninc opleverden. Vostaert gebruikt dus een massa romaanse woorden, die Penninc niet kent of althans niet aanwendt, en waaronder vele zijn, die ook bij andere schrijvers uit de 13e/14e eeuw weinig of niet in gebruik waren, voor een goed deel dus enigszins buitenissige woorden. Dat er bij Vostaert een veel grotere sortering vreemde woorden aanwezig is, blijkt uit de totale aantallen: Penninc 96, Vostaert 156. De laatste heeft dus 1½ maal zoveel tot zijn beschikking. Men moet daarbij bedenken dat het tekstgedeelte dat Vostaert bewerkte, slechts ± 3300 verzen omvat, terwijl Penninc ± 7800, dus bijna 2½ maal zoveel verzen schreef. Daardoor blijkt de overmaat aan vreemde woorden bij Vostaert nog duidelijker. Sprekend zijn ook de getallen der vindplaatsen: Vostaert 406, Penninc 501; omgerekend naar het aantal verzen betekent dat voor Penninc 1 op 16 verzen; en voor Vostaert 1 op 8 verzen, d.w.z. tweemaal zoveel als voor Penninc. Onder die woorden van Vostaert zijn er die elders zelden voorkomen en die dus blijkbaar geen of weinig ingang hebben gevonden: amours, britsieren, bruneren, corsier, doblitse, singureuscelike, sockieren, valande, vie. | |
E. Beschrijvingstrant: motieven en hun verwerking.Het gaat in deze paragraaf niet om de analyse van het eigenlijke verhaal en zijn onderdelen, de queste dus naar het geheimzinnige schaakbord, vervolgens naar het wonderzwaard met de | |
[pagina 361]
| |
twee ringen en uiteindelijk naar de schone Ysabele, maar om de beschrijving van enkele typerende nevenmotieven: de ontvangsten aan de verschillende hoven die Walewein bezocht en zijn gevechten met onderscheiden personen; en ten derde de reactie van bepaalde personen op moeilijke omstandigheden.
1. Al spoedig valt het bij het lezen van de Walewein op, met hoe grote zorgvuldigheid Penninc beschrijvingen levert van het ridderlijke milieu aan de hoven waar Walewein als gast wordt ontvangen, van de betoonde gastvrijheid, de beschaafde gewoonten, de minzame etiquette. Aan het verblijf bij koning Wonder besteedt de dichter 600 verzen (vss. 774-1345). Rustig en breed uit schildert hij deze episode: de aankomst van Walewein bij de wonderlijke en schone burcht die ‘of soe ware van goude’ oprees uit het water; zijn paard laat hij beneden voor de poort staan; binnen treft hij de koning en zijn zoon bezig met het gezochte schaakspel. Dan beginnen de plichtplegingen: wederzijdse begroeting, ontvangst door de koning (821-33), de verzorging van ridder en paard door twee ‘cnapen’ (834-70), de beschrijving van het uiterlijk en de werking van het wonderbed (871-911), het herstel en de vernieuwing van Waleweins wapenrusting en kleren terwijl hij slaapt, (912-935). Volgt de opdracht voor het gereedmaken van de maaltijd (936-49), het opstaan van de verkwikte Walewein, door de knapen geholpen bij zijn toilet (950-94). Opnieuw vriendelijke begroeting vóór de maaltijd, door de gastheer, thans behalve door zijn zoon vergezeld door zes ridders; en vervolgens aan tafel een uitgelezen gezelschap, zonder vrouwen echter (995-1010); beschrijving van de kostbare tafels en de speciale zetel voor Walewein; de groepering der gasten, naar rang en stand, de overvloed van wijn in ‘stopen van goude’, veelheid van spijzen, de schitterende verlichting. (1011-1041). En dan aan tafel de beleefde gesprekken, waarbij, eerst nu, gast en gastheer zich minzaam aan elkander bekend maken. Na de maaltijd worden handen gewassen en opnieuw wijnen geschonken ‘alst doet daer hoghe liede zijn’ (1128-1139): intussen wordt het | |
[pagina 362]
| |
doel van het bezoek aangeroerd en vertelt Walewein uitvoerig het gebeurde aan koning Arturs hof (1140-1309). Na toezegging van het schaakbord op conditie van een nieuwe opdracht, volgt de nachtrust; 's morgens bij het opstaan hulp van de knapen, minzaam afscheid van de koning, tot Walewein, nogmaals geholpen door de schildknapen, te paard stijgt en afrijdt (1310-1345). Een zeer geleidelijk ontwikkeld verhaal dus en een tot in bijzonderheden tredende milieu-schildering. En dat is niet de enige. Het verblijf ten hove van koning Amadijs neemt 350 verzen in beslag (2505-2584). Ook hier weer treft ons diezelfde liefde voor de details der etiquette: de aankomst der gasten (2505-09), de zorg van de knapen voor Walewein, zijn paard en zijn kleding. Thans heeft de koningin de leiding voor de verzorging en de ontvangst van haar vermoeide gast (2510-47): plichtplegingen voor de maaltijd, wassen der handen, aanwijzen van de ereplaats naast de koning, tegenover de gastvrouw (2548-80). De maaltijd is slechts beknopt weergegeven (2580-87), maar breedvoerig zijn de toebereidselen voor de nachtrust beschreven, het oorlof nemen van gastheer en gastvrouw, de hulp der bedienden (2580-2669). En bij het ontwaken weer die hulpvaardige verzorging (2670-88), vriendelijke gesprekken met de aandrang van de gastvrouw het vertrek toch vooral nog wat uit te stellen (2689-2820). En bij het afscheid eerst de bekendmaking van de naam (2790). Zegenwensen begeleiden tenslotte de wegrijdende Walewein. Soortgelijke beschrijvingen geeft Penninc van het bezoek aan koning Amoraen op Ravenstene, bijna 700 verzen (vss. 2977-3654). Het is niet nodig nog eens alle details op te sommen van de respectvolle ontvangst, de verzorging, de maaltijd met beschrijving van de dis, het naar bed gaan, opstaan en afscheid. Een aardige variatie geeft de bewondering van de gastvrouwen voor de schone ridder en opvallend omvangrijk zijn de tafelgesprekken (vs. 3137-3610): daarin het omstandig verhaal van koning Amoraens eerste ontmoeting met Walewein, de beschrijving en het tonen van het zwaard met de twee ringen, | |
[pagina 363]
| |
de nieuwe opdracht met beschrijving van Ysabeles bijzondere schoonheid en het fantastische kasteel van koning Assentijn. Minder omvangrijk lijkt het verblijf van Walewein ‘bi der joncfrouwen oom’ te zijn geschilderd: vs. 4510-4757 (250 vss.). Deze gastheer behoort dan ook niet tot de grote figuren als de vorigen. Maar de geringere omvang van het verslag zit vooral in de mindere uitvoerigheid der gesprekken en der beschrijvingen van de maaltijd (vs. 4608-43). Overigens vinden we ook hier dezelfde plichtplegingen bij de ontvangst waar droefheid in blijdschap verkeert (vs. 4510-21), gesprekken ter opheldering der situatie (4519-83), verzorging van ridder en paard (4584-4607), de maaltijd met ‘dwaen’ en hoofse manieren. Maar na afloop geen afzonderlijke drinkpartij en het ceremonieel voor de nachtrust wordt afgebroken omdat Walewein tegen elke aandrang in, alleen wil afrijden om in de nacht zijn plicht te doen tegenover de dode ridder. Wel hulp van knapen, vriendelijkheden en zegewensen van jonkvrouw en gastheer bij het afscheid. Van de omvang van het gehele verhaal, voor zover het thans is gevorderd nemen deze beschrijvingen van Waleweins ‘logeerpartijen’ meer dan een derde in beslag: 1850 vss. van de 4850. In de volgende fase is er minder gelegenheid voor feestelijke ontvangsten. In flagrante tegenstelling daarmee staat zelfs de ongastvrije houding van de kasteelbewakers van koning Assentijn, waar de dichter en passant of bij monde van Walewein niet verzuimd herhaaldelijk op attent te maken. Des te aardiger is dan ook de scène waar Walewein, nadat hij een serie verdedigingsgordels is binnengedrongen, zijn eigen gastheer speelt in de eetzaal van de verlaten vijfde poort (6716-6902), een weldadige rustpauze temidden van de gevechten: W. ontdoet zich van zijn wapenrusting (6714-37), wast zich (6738-41), doet zich te goed aan gereedstaande wijn en spijzen, in gezelschap van zijn vertrouwde zwaard! (6742-68). Rustig geeft hij zich over aan de slaap (6769-79); tot hij ontwaakt van het rumoer der uittrekkende wachten (6881). Op zijn gemak neemt hij zijn ontbijt; dan wapent hij zich kalm; voorzichtig treedt hij naar | |
[pagina 364]
| |
buiten en snel loopt hij dan voor zijn vijanden uit de verlaten zesde poort binnen, die hij achter zich sluit. Stellen we nu tegenover deze breedopgezette schilderingen van Penninc de bewerking van soortgelijke motieven bij Vostaert dan is er een hemelsbreed verschil. De ontvangst van Walewein en Ysabele door de hertog in 8764 is beleefd, maar uitermate sober getekend: geen hulp van schildknapen voor ridder en paard. Met wassen helpen de gasten zichzelf. Bij de maaltijd geen beschrijvingen. Alles wordt in ruim dertig regels afgedaan. Nu moet er bij gezegd worden, dat de ontvangst plaats vond in een ‘pauwelioen’ en dat het binnendragen van de verslagen zoon de sfeer totaal bederft. Doch niet minder snel wordt het volgende bezoek afgehandeld. In 10 verzen (9575-85) vertelt Vostaert het driedaagse verblijf van Walewein en Ysabele op Ravensteen. De dood van koning Amoraen kan moeilijk als verklaring gelden, omdat er meegedeeld wordt dat er ter ere van der avonturen vader drie dagen gefeest werd. Niets echter vernemen we over de ontvangst, plichtplegingen, inrichting der festiviteiten, etc. Alleen wordt vermeld dat op de vierde dag ‘dmeeste deel’ der ridders de vertrekkende gasten ‘ene halve mile’ vergezelden. In vss. 10180-10208 wordt de zwaar gewonde Estor door de hulpvaardige ridder meegenomen ‘te siere scoenre herberghe waert’: geen beschrijving, geen details. Het wordt slechts ‘haestelike’ (10180) meegedeeld, zo in het voorbijgaan, om weer haastig terug te keren tot het afgebroken relaas over Walewein: ‘ic wille ju hier of spoeden bet ende van Estore corten die tale.’ (na amper 20 regels). Vostaert had nl. al verteld dat Walewein en Ysabele aangekomen waren bij de burcht van de vroeger door hem geholpen jongeling. De compositie van dit alles is dus niet rustig overwogen. De eerste fase van Waleweins verblijf bij zijn beschermeling voltrekt zich dan in ruim honderd verzen (10208-10335), maar een 40 tal daarvan wordt besteed aan het, te omslachtige, ophalen van de oude geschiedenis. De ontvangst is hartelijk; er wordt druk geconverseerd (althans volgens de mededeling), gegeten en ‘ghe- | |
[pagina 365]
| |
dweghen’ (alleen ná tafel) en na het eten nog extra gedronken. Maar we zien er slechts weinig gebeuren. Ook is het of er in Vostaerts verhalen wat andere gewoonten heersen dan bij Penninc: weinig of geen hoofs ceremonieel; de ‘bottelgier’, die de wijnen verzorgt, is een nieuwe verschijning; die wijnen zijn op speciale wijze gekruid; bij het naar bed gaan wordt geen bijzondere verzorging vermeld. En alles wordt in een handomdraai meegedeeld. Vostaert zegt wel dat Walewein nog nooit ergens is geweest ‘daer men hem dede so grote feeste’, maar beschrijven kan hij het niet: in can ju al niet doen verstaen 10277. Iets uitvoeriger is wel het ontwaken vermeld, waarbij Walewein en zijn gastheer verbaasd de legermacht waarnemen rondom de burcht. Na de spannende gevechten in de volgende dagen, zegt Vostaert dat men ‘Walewein met meneger sake / des avonts dede te gemake (10827). Maar onmiddellijk daarop: ‘nu vort an / willict u corten’. Niets over de verzorging van Walewein of de jonkvrouw: ‘xiiij. nacht hilt hi daer den here / met hem ende fisteerdene sere.’ Slechts deze zakelijke mededeling. Als Walewein vertrekt, begeleiden gastheer en gevolg hem een eindweegs, maar bij het afscheid valt geen woord. Iets meer werk maakt Vostaert van het verblijf bij koning Wonder (vs. 10909-11046). De begroeting althans begint hij uitvoerig te beschrijven. Dat is dan ook een belangrijk moment vanwege de gedaantewisseling van de vos. Onhandig is echter het afbreken van dit verhaal, om de gedaanteverandering van de stiefmoeder in te lassen. Als hij dan zijn oorspronkelijke beschrijving hervat, lijkt het of hij Pennincs schilderingen van de verzorging der gasten wil imiteren. Maar hij doet het springerig en onhandig, en al gauw verveelt het hem: ‘wat holpe dat icker vele toe seide’ (!). De maaltijd wordt dan ook verder met enkele woorden afgedaan, geen beschrijvingen van wassen, dis, spijzen, en dergelijke; alleen weer die bijzonderheid van die gekruide wijn na de maaltijd. Wat vreemd is daarna de vermelding dat de ontvangst 's morgens plaats vond (11002) en vlak daarop dat men ging slapen (11010). De volgende morgen | |
[pagina 366]
| |
ontwaken de gasten bij vogelgezang (net als bij de jongeling in 10308). Bij het opstaan geen hulp van bedienden. Wel dwingt de koning zijn gasten nog een week te blijven. Maar het gaat alles zo stroef, van beide kanten: tweemaal wordt zelfs gezegd dat koning Wonder ‘herde gram’ was, zowel over het vroege opstaan (11026) als over het aandringen op vertrek (11035): een ontstemming uit gastvrijheid dus, maar hoe weinig hoofs en elegant ingekleed. En op zijn beurt is Walewein in vs. 11042 ‘erre’ dat de koning met zijn machtig gevolg hem ‘drie milen verre’ geleidde. Het lijkt of Walewein blij is, nu van alles af te zijn als hij de koning terug gestuurd heeft: hoe anders stond Walewein bij Penninc tegenover deze eerbiedwekkende figuur uit het rijk der wonderen. Milieu en personen aan dit hof zijn bij Vostaert gereduceerd tot de normale realiteit. Na een maand rijden (vs. 11046-11053) komen ridder en jonkvrouw te Cardoel. Intussen heeft de haastige dichter helemaal vergeten te vertellen dat Walewein het prachtige schaakspel had meegekregen, wat er dus nog vlug even tussen geflanst moet worden. Een dergelijke steek had hij ook reeds laten vallen en achteraf moeten herstellen in 8429, toen hem te binnen schoot dat Walewein het zwaard met de twee ringen toch wel in Assentijns burcht had teruggevonden. De ontvangst aan Arturs hof is natuurlijk grandioos geweest. De koning ‘trac jegen hem dan / ter zalen uut met menegen man. / Vrouwen, joncfrouwen an dander side / trocken jegen hem uut te stride’. En er werd ‘dertien daghe’ feest gevierd, waarbij ook koning Assentijn aanwezig blijkt en Roges' vader, de koning van Ysike. Maar een beschrijving van die ontmoetingen of van de festiviteiten onthoudt Vostaert ons. Uit dit alles spreekt wel heel duidelijk een verschil in voorkeur voor deze epische motieven en in verhaaltrant. Penninc heeft een diepgaande belangstelling voor het hoofse milieu en de daar heersende omgangsvormen. Rustig en met kennis van zaken ontwikkelt hij deze motieven. Voor hem zijn Waleweins bezoeken aan koningen en burchtheren geen onbelangrijke zaken, maar integrerende delen van het verhaal, die de weidse | |
[pagina 367]
| |
ridderlijke sfeer scheppen en de achtergrond kleuren waartegen de manmoedige daden afsteken. Zij vormen zelfs een aangenaam tegenwicht tegen de moeitevolle avonturen en gevechten. Rustpunten ook voor de aandacht der hoorders die de gebeurtenissen te volgen hebben. Het is of Penninc bij die beschrijvingen werkt naar een vast patroon, van ontvangst tot afscheid, licht gevarieerd naar de omstandigheden. Soms zelfs gebruikt hij bijna woordelijk dezelfde beschrijvingsvormen (vgl. vs. 136 vlgg. met 3636 vlgg.; 2680 met 6738; 2038 met 3085; en vgl. onderling 1128, 1135, 2548, 3108, 3132, 3137 en vlgg.). Vostaert heeft voor deze versieringen en kleurrijke patronen geen wezenlijke aandacht en voor zulke uitweidingen geen rust. Hij springt er haastig overheen of raakt er in verward. Slechts één tafereel is er, dat naar zijn aard met de vorige enigszins te vergelijken valt en dat Vostaert met brede streken afschildert: het verholen samenzijn van ridder en jonkvrouw in het kasteel van Assentijn. Heeft Vostaert daarvoor misschien de beschikking gehad over uitvoeriger aanwijzingen van Penninc, die midden in die scène was blijven steken?
2. Hoe dit laatste moge zijn, het zal spoedig duidelijk worden dat Vostaerts kracht veel meer ligt in het schilderen van Waleweins heldhaftige daden, dan in zijn rustpauzen. Gevechten hebben zijn intense aandacht; die weet hij op suggestieve wijze uit te beelden. In de 3300 verzen van Vostaert komen 5 min of meer uitvoerige gevechten voor met een gezamenlijke omvang van ± 1000 verzen: 8077-8272; 8558-8712; 8942-9022; 9790-9977 en 10443-10816. Zelden worden die verhalen van moord en doodslag onderbroken door monologen, dialogen of andere scènes, en voor zover die er zijn, blijven ze uiterst kort: 8095-8135; 9880-85; 9939-54; 9965-66; samen ± 70 vss. De laatste daverende veldslag vindt vrijwel zonder onderbreking plaats. Ook Penninc doet gaarne verslag van Waleweins dappere daden. Zijn vijf gevechtsscènes (vs. 331-580; 1568-1647; 2042-2504; 3846-4267; 6184-6544) zijn verdeeld over tweemaal | |
[pagina 368]
| |
3300 verzen. Ze hebben een gezamenlijke omvang van ± 1572 verzen, maar al die strijdtonelen worden herhaaldelijk onderbroken door vrome of bespiegelende monologen van Walewein, door affectieve twistgesprekken tussen hem en de bestreden ridders of dialogen met begeleidende personen: we kunnen er een kleine 500 verzen voor aftrekken. Niet het verschil in omvang der gevechtsbeschrijvingen op zichzelf is van zoveel belang voor de beoordeling van de beschrijvingskunst der beide dichters, maar wel die doorbreking van grotere partijen door directe-redevormen. Daarbij moet men tevens bedenken, dat de gevechtsepisoden bij Penninc veel meer dan bij Vostaert onderling gescheiden worden door de omvangrijke verblijven aan de hoven. In het gedeelte van Vostaert zijn de gevechten hoofdzaak. Wanneer de ridders eenmaal slaags geraakt zijn, vechten ze zonder ophouden tot het bitter einde. Evenmin als Vostaert zijn held de tijd gunde om eens rustig op verhaal te komen door slapen, eten of drinken, mag deze zich met zijn vrienden eens rustig onderhouden over de stand van zaken. Rusteloos is der avonturen vader in de weer, rusteloos is ook het verhaal van zijn daden. Penninc blijft de nauwgezette beschrijver ook bij de voorbereiding, de onderbreking of de afloop der gevechten: het op of afstijgen, de verzorging van zijn paard of eigen wonden. Vostaert verzuimt dit herhaaldelijk of geeft slechts korte aanwijzingen. Maar als eenmaal het gevecht begint, wanneer de ridders met gevelde lansen op elkaar inrijden, dan komt Vostaert in actie. Dan wordt hij nauwkeurig tot in details. Uitroepende zinnen, zware aanloopconstructies, herhalingen, parallellen in de zinsbouw, asyndeton, klankrijke, speciaal Franse woorden, allitteraties, sterk geritmeerde dipodische verzen zijn bij hem de middelen tot uitbeelding van het strijdgewoel en verraden tevens zijn geëmotioneerde belangstelling, b.v. in deze passage van de veldslag (10452-70): God, wat waren daer goeder swaerde / helme, glavien ende ponioene / ghelu, graeu, root ende groene! / Starcke orsse ende groot / warre ·v· dusent in hare coenroet! / Eer hem dese laten ontherven / sullen si menegen man doen sterven. / Gheordineert | |
[pagina 369]
| |
als ene bruut / trocken die van binnen uut / ende hebben tander heere versien / ghewapent ende ghescaert mettien / standaerde onwonden van singlatoene / an die glavien die pongioene / vedren van pauwen up die helmen. / So sal sulc liggen in die dwelmen / die sere duchtich es te stride. - En dan verderop in het volle gevecht (10514): Noit man sach al sulc gheloop / sulc gheclanc ende sulc ghescal! / Sere wachtemen daer overal. / Daer quam Walewein die here / dur die viande slaende sere: / Die helme dur slaet hi ende dur hout; / hi maect dat groene ghers bedout / met roden bloede in den tornoy; / also die zeysene mayt dat hoy / velt hise ende werp onder voet; / hi baet sijn swaert in herssen bloet! Zeker, ook Penninc beschrijft Waleweins wapenfeiten uitvoerig, maar hij is daarbij toch beheerster, bedachtzamer. Terwijl Vostaert bij de uitbeelding van strijdtonelen zijn verbeelding ongebreideld laat werken, en zo suggestieve taferelen schept, werkt Penninc dikwijls met telkens terugkerende epische formules voor stereotiepe epische gevechtshandelingen: Hi ghereedde hem ende vinc mettien / bede ten scilde ende ten spere. Ende hi reedde hem vaste te were 399-402. Die uitdrukkingen keren met weinig variatie terug in 299, 1614, 2434, 4108/11, 2042, 2059, 2312, 2425, 2428, etc.
3. Bij Vostaerts drang tot dynamiek, zowel in de gevechtsscènes zelf als in de opeenvolging daarvan, en zijn belangstelling voor het woelige strijdtoneel, rijk aan forse handelingen, sluit zich aan zijn neiging tot het sentimentele en melodramatische. Walewein en Ysabele wenen of vallen in zwijm bij hevige tegenslagen. De hartstochtelijke jonkvrouw maakt daarbij heftige gebaren: Wel dochte Ysabelen breken / hare herte ende scoren mids ontwe / van groten vare hadse so wee. 8096 - Soe wranc hare hande ende sleet haer haer; / menichfout beweende soe daer / den hovescen mijn her Waleweine 8311. - Elc clagede andren meer dan hem selven: / dene mict dat mense sal delven / levende oft bernen in een vier; / dander mict: ‘Nu werdic hier / verhangen of up een rat gheleit.’ 8325. - Vgl. verder 9164, 9834, 10149. | |
[pagina 370]
| |
Men zou hiertegen kunnen opmerken dat Penninc niet toegekomen is aan de scènes waar de beide gelieven tezamen optreden en er dus geen vergelijkingsmogelijkheden zijn. Maar ook andere personen zijn bij Vostaert overgevoelig van aard: Si (de strijders van Assentijn) daden hem (Assentijn) of den helm sniemen. / Hen soude ju ghesegghen niemen / hoe dat sine alle ende even gedichte / weenden; ende worpen hem int ansichte / water. 8205. - Hi (de hertog bij het zien van zijn dode zoon) wranc sine hande, hi trac sijn haer / bi groten scerven uut al daer. 8853. - en even verder: Hi begreep thoeft ende dwanct an hem. / Ic weet wel dat ende seker ben / dat noit man in al erderike / so sere ende so hertelike / ne mesbaerde so hi dede diere stont. / Hi custe die oeghen ende den mont / die valu waren ende ongedaen / also hem tbloet was ontgaen. / Hi viel ·vij· warf achter een / in ommacht eer hi ghefeen; / ende en haddemenne niet daer of verdreven / bi crachte, hi warre doot up bleven. Vgl. verder Walewein bij de zwaargewonde Estor in 10079; of de weeklagende ridders van de hertog in 10821. Het is denkbaar en op sommige punten zelfs te bewijzen, dat Vostaert bij deze sentimenteel-dramatische wijze van voorstellen onder invloed van bepaalde bronnen staat, maar het overnemen van die details is dan evenzeer typerend voor zijn smaak. Zulke onbeheerste gevoelensreacties komen bij de grote figuren van Penninc niet voor; hoogstens bij de wanhopige jongeling die van alles beroofd is (vs. 1351 en vlgg.; 1504). Wel roept Walewein God aan in gevaar en nood; maar de held bewaart zijn koelbloedigheid. Treffend is Pennincs gevoel voor humor, die zich vaak als een lichte glans van ironie over zijn verzen spreidt. En die houding gaat ook over op zijn held, Walewein, die met een twinkelende woordspeling zijn tegenstander in het ootje kan nemen, maar ook lichtelijk spot met zichzelf. Men leze de gevaarlijke strijd met het serpent! En als Walewein daarna voor de tweede grote moeilijkheid staat, de kolkende stroom, overweegt hij nuchter zijn kansen, met een zekere galgenhumor: Beter es camp danne hals ontwee! .... Sterve ic, | |
[pagina 371]
| |
ic come ghedreven / weder daer men mi sal kinnen; / hier mochtic lettel prijs ghewinnen. / Storvic hier, sprac doe die here / menne ghevreeschte nemmermere / waer dat ic becomen ware, 698. - en dan neemt hij zijn besluit, eenvoudig, rustig, beheerst: Dus stont hi in groten vare / bi Gringolette sinen wrene / ende gordene ende sat daer up allene. / Hi seindem achter ende voren .... en dan de rivier in! - En lees de strijd met de onbarmhartige roofridder vol zelfvertrouwen en spotzucht (vs. 1555 en vlgg.).
4. Typerend is tenslotte voor Penninc het grote aantal dialogen en monologen, en de vlotte gang van die gesprekken. Snel gaan vraag en antwoord heen en weer, veelal zeer sober ingeleid of zelfs zonder omlijstende hoofdzinnen: Ende (hi) sprac tote sinen cnapen: ‘Sect ons, es die spise ghereet?’ / ‘Neen soe, here, God weet’. / ‘So spoet daer mede, hets wel ghedaen (938-41) - Ende seide: ‘Zidi up ghestaen / Here, ende hoe sidi teghemake?’ / ‘Mine deert ne ghene sake. / Ic bem ghenesen in corter tijt’ / ‘Dies si God ghebenedijt!’ / Sprac die coninc ende zijn kint. (1000-5) - Der Walewein sprac metter vaert: / ‘Cnape dat jou God moete eren! / Waer varen alle dese grote heren?’ / ‘Sine varen niet verre, newaer hier bi: / teens conincs hove, heet Amadi.’ / ‘Soete vrient, wat doen si daer?’ / ‘Ic sect u, here, al over waer .....’ (1888-90) - Here, soudict durren draghen / tswaert, of ghijt mi hads ghegheven?’ / ‘Here Walewein, jaghi, al u leven.’ (3270-73). - De vocatieven maken verder aanwijzing van de wisseling der sprekers overbodig en kleuren tevens affectisch de gesprektoon. Meesterlijk is vooral ook het gesprek tussen Assentijn en zijn dochter, als zij haar droom vertelt; de sierlijke afwisseling van vraag en antwoord, telkens ingeleid door een vocatief en de daarbij passende bouw van zin en vers, doet denken aan de oude volksliederen, b.v. 7181: Tvier dat hi brochte in sine hant / Dochter mijn, dat was een brant. - Vergelijk verder 1093, 1263, 1574, 3021, 3035, 3058, 3409, 4319, 5363, enz., enz. Ook voor deze uitgebalanceerde vormen der epiek heeft de | |
[pagina 372]
| |
onrustig voortjakkerende Vostaert, belust op daden en emotie, geen rust en aandacht. | |
F. Beider karakter.Wanneer we nu, na deze stilistische analyses, de karaktertrekken van beide dichters nog eens mogen samenvatten, kunnen we Penninc kenmerken als een rustig, evenwichtig, secundair type, fijn van geest, bezonken, neigend tot beschouwing en breed uitgewerkte beschrijving van de afzonderlijke taferelen. Hij heeft geen haast; geleidelijk tekent hij de situaties als omlijsting of achtergrond van het rustig voortgaande gebeuren. Hij heeft aandacht voor het detail, voor milieus en levensvormen. In zijn held paart zich onverschrokkenheid met hoofse wellevendheid en praktische vroomheid; idealisme met beredeneerde nuchterheid en humor. Dat typische karakter van Walewein openbaart zich veel zuiverder in Pennincs gedeelte dan in dat van Vostaert. Penninc heeft gevoel voor evenwicht en afwisseling. Zijn stijl is beheerst, gebonden aan een vast, tevoren overwogen program; meermalen wat koel en doorgaans neigend tot stereotiepe wendingen en omschrijvingen, maar ook tot typische epische versieringen: herhaling, variatie, vergelijkingen, omschrijvingen. Vostaert daarentegen is grover en veelmeer een primair reagerend dichter. Hij heeft meer aandacht voor het gebeuren dan voor de achtergronden; hij haakt naar daden, speciaal gevechtshandelingen en naar dramatische situaties en reacties. In zijn jachtig voortdrijven van het verhaal verliest hij de proporties, de juiste opeenvolging en de ordelijke verdeling uit het oog; hij raakt verward in een ingewikkelde situatie. Voor details heeft hij weinig oog, tenzij die, welke de activiteit der personen accentueren. Zijn stijl is sterk emotioneel en vaak suggestief; meer persoonlijk dan die van Penninc. Treffend wordt dit gekarakteriseerd door zijn voorkeur voor zware aanlopen en zware sonore ritmen; voor het aoristische praesens meer dan voor het kalmer perfectum (Penninc), door de veelvuldige toepassing van aspectische adverbia, en vooral door een druk en overdadig gebruik van klankrijke romaanse woorden. | |
[pagina 373]
| |
Aan dit verschil in ‘karakter’ kan mogelijk gepaard worden een verschil in generatie: Penninc de man op leeftijd, rustiger, meer bezonnen, Vostaert jong en daardoor vol jeugdige onstuimigheid. Het verschil in sommige hofgewoonten (bijzonder gekruide wijnenGa naar voetnoot1), begeleiding van de vertrekkende gast, minder omvangrijke etiquette) zou ook uit verschil in generatie verklaard kunnen worden; misschien ligt er zelfs een aanzienlijke tijd tussen de bewerking van de stof door Penninc en die van Vostaert. Mogelijk weerspiegelt zich ook een verschil tussen streken of hoven, waar Penninc dan wel Vostaert ‘thuis’ was. Toch neig ik, met handhaving van het leeftijdsverschil, tot de gedachte dat zij elkander persoonlijk gekend hebben. | |
G. Originaliteit en afhankelijkheid.Voor een deel kunnen sommige eigenaardigheden, en speciaal enkele onvolkomenheden in het gedeelte van Vostaert verklaard worden uit de omstandigheid dat hij het werk van een ander heeft overgenomen. Zo heel veel vrijheid, althans in het volgen van de grote lijn heeft hij daarbij waarschijnlijk niet gehad. Vostaert had te beginnen op het keerpunt van de jeeste, de ontvoering van Ysabele. De weg-terug moest lopen langs dezelfde stations: door de ‘haghedochte’ onder de vagevuur-rivier door naar de vrijthof van Roges, dan naar koning Amoraen, naar het rijk van koning Wonder en tenslotte naar Cardoel. In hoeverre volgde hij aanwijzingen van Penninc voor tussen die vaste punten inliggende episoden: het verslaan van de jonge ridder die Ysabele beledigde (8466-8724) en de daarbij aansluitende scènes in het pauwelioen van diens vader, de hertog, en in de kerker (8725-9398); de strijd met Estor, die een variant lijkt op de vorige, het gevecht met de genoemde jongeling; en tenslotte het verslaan van de hertog in de groots opgezette veldslag bij de burcht van zijn jeugdige beschermeling? En is de oplossing van de moeilijkheid, betreffende het bezit van Ysabele, de dood van koning Amoraen, eigen vinding? Deze vragen | |
[pagina 374]
| |
betreffen niet alleen de onderlinge verhouding van Vostaert en Penninc, maar de kwestie of de Walewein al of niet een originele Middelnederlandse roman mag genoemd worden dan wel een vertaling is van een Frans origineel. Mej. Draak heeft in haar proefschrift over ‘Onderzoekingen over de Roman van Walewein’ verschillende problemen die hiermee samenhangen aangeroerd en allerlei interessant vergelijkingsmateriaal bijeen gebracht. Belangwekkend is in dit verband in het bijzonder haar beschouwing over het motief van ‘het geschonden gastrecht’, (blz. 183-197) waarvan een verwerking voorkomt, behalve in de Walewein, ook in de Moriaen en in de Franse roman ‘La continuation de Perceval’ door Gerbert de Montreuil. Zij komt daar tot de meest waarschijnlijke hypothese dat de Walewein invloed heeft geoefend op de Moriaen, maar dat de Franse roman en Walewein voor deze episode onafhankelijk van elkaar teruggaan op een niet overgeleverde Franse bron. Nu valt deze episode van de Walewein in het door Vostaert bewerkte gedeelte. Heeft hij dan rechtstreeks, onafhankelijk van Penninc, uit die Franse bron geput? Mogelijk heeft hij die Franse overlevering wel als bron bij de hand gehad. De overeenkomst van de Franse tekst en die van Vostaert in het melodramatisch gedrag van de vader bij het zien van zijn gedode zoon (flauw vallen) doet dat vermoeden rijzen. In vs 8770 waar Walewein de hertog in zijn ‘pauwelioen’ ontmoet, gebruikt Vostaert zelfs de verwijzing: als ict las. Maar vrijwel zeker heeft Penninc die bron dan ook zelf gehanteerd, want de list van Bloiesine in de Fra. Perceval-continuatie is dezelfde als Ysabele gebruikt om Walewein binnen haar bereik te krijgen, een motief dat nog net valt in Pennincs gedeelte. Natuurlijk blijft die Franse bron voorlopig slechts een hypothese; concrete bewijzen, afgezien van het geciteerde vs. 8770, waar niet uitdrukkelijk van een Franse bron sprake is, zijn er feitelijk nog niet voor aangevoerd. Zeker is alleen, dat er tussen het verhaal van Gerbert en dat van Penninc en Vostaert zulke tastbare overeenkomsten bestaan, dat er op een of andere wijze historisch verband gelegd moet worden, ook al wijken de over- | |
[pagina 375]
| |
geleverde Franse tekst, die omstreeks 1225 is gedateerd, en de Middelnederlandse roman, die waarschijnlijk iets ouder is (zie blz. 388-89), in de verwerking der motieven en de compositie sterk uiteen. Misschien heeft mej. Draak een andere hypothese, die zij overigens wel noemt, wat al te categorisch van de hand gewezen, nl. dat de Middelnederlandse Walewein bron geweest zou zijn voor de Franse roman van Gerbert. Zij acht dit alleen ‘mogelijk onder voorwaarde dat de roman van Walewein niet oorspronkelijk is, maar een vertaling van een Frans origineel’, want zoals ze in een voetnoot argumenteert ‘invloed van een Frans werk op een Nederlands, ook zonder vertaling als tussentrap, is uitstekend denkbaar; een Nederlandse Arthurroman een Franse dito beïnvloedend, is onaannemelijk’. Nu staat het volgens mej. Draak ‘volstrekt niet vast’ dat de Walewein een vertaald werk is en ‘zolang daarover geen beslissing gevallen is’ heeft voor haar de onderstelling, dat de Walewein voorbeeld is geweest voor Gerbert, geen waarde. Deze afwijzing is dus wel heel sterk gebonden aan het algemene apriorisme, dat invloed van een Nederlandse Arthurroman op een Frans werk uitgesloten moet worden geacht. Zonder meer lijkt mij echter deze uitspraak niet beslissend, vooral ook als men bedenkt dat reeds in het Vlaanderen van de 12-13e eeuw de Franse en de Vlaamse cultuur elkaar ten nauwste raakten, en waarom zou een oorspronkelijk franssprekende auteur ook niet Nederlands hebben gekend in een gebied waar de twee talen zo nauw aan elkaar grenzen en in hogere kringen dooreenlopen? Tegenover deze extreme opvatting van mej. Draak heeft nu Van Mierlo in zijn laatste verhandeling over ‘Oorspronkelijke Dietse Arturliteratuur in de twaalfde eeuw ook voorbeeld voor Franse’ (Versl. e. Med. Konkl. Vl. Academie 1956) verzet aangetekend. Met klem verdedigt hij daarin de stelling dat de Middelnederlandse Walewein door Gerbert als bron is gebruiktGa naar voetnoot1 | |
[pagina 376]
| |
Voor hem staat onomstotelijk vast, dat de Walewein een oorspronkelijke Middelnederlandse roman is, al stemt hij toe dat de dichters bepaalde motieven, hetzij uit mondelinge, hetzij uit schriftelijke overleveringen kunnen hebben ontleend. De motieven van het geschonden gastrecht en van de liefdeslist van Ysabele zijn in de Walewein geheel los van elkaar, maar episch volkomen natuurlijk en organisch verwerkt. In het verhaal van Gerbert daarentegen zijn beide gegevens op geforceerde wijze in één verhaalverband samengevoegd en onhandig uitgewerkt. Op grond daarvan concludeert Van Mierlo, dat Gerbert de Walewein-dichters heeft nagevolgd. De combinatie van de twee motieven in één episode geeft voor hem de doorslag. Zijn betoog is echter meer retorisch en affectief van aard, dan logisch of wetenschappelijk overtuigend wat de strikte bewijsvoering aangaat. Al te gemakkelijk gaat hij van onderstelling via waarschijnlijkheid over tot stelligheid. Wanneer het juist is, dat de Walewein iets ouder is dan Gerbert's werk, is afhankelijkheid van de laatste t.o.v. Penninc-Vostaert om die reden niet uitgesloten; wel het omgekeerde. Goede verwerking door de Waleweindichters van dezelfde motieven als Gerbert hanteerde, sluit logisch echter nog niet in, dat de laatste van de eerste afhankelijk is. De hypothese van mej. Draak (Gerbert en Penninc-Vostaert hebben onafhankelijk van elkaar dezelfde onbekende Franse bron gebruikt) is daardoor nog niet ontkracht. Wel moeten in die bron beide motieven (gastrecht en liefdeslist )voorkomen, maar in welke verhouding, staat daardoor niet vast. De besliste vorm van Van Mierlo's conclusies staan dan ook door gebrek aan tastbare bewijzen in een wanverhouding tot de wankelheid van zijn uitgangspunten. Voor lopig zullen we dus de kwestie als onbeslist in het midden moeten laten. Op zichzelf zijn de suggesties van Van Mierlo het overwegen ten volle waard. De redenering, die mej. Draak in haar proefschrift volgde, is op zichzelf belangwekkend, maar evenmin als die van Van Mierlo doorslaggevend. Mogelijk zal een grondiger en veelzijdiger onderzoek, waaraan zij thans bezig is en waarbij apriorismen zoveel mogelijk dienen ver- | |
[pagina 377]
| |
meden te worden, een meer verantwoorde oplossing brengen. Hoe de achtergrond van dit alles nu ook moge zijn, wat de onderlinge verhouding tussen de twee Middelnederlandse auteurs betreft, kunnen we in verband met het voorgaande toch wel beweren, dat Vostaert van Penninc meer heeft geërfd dan alleen het onafgemaakte verhaal, waaruit hij de hoofdpunten van de terugweg kon afleiden. Er zijn daarvoor trouwens meer aanwijzingen: wanneer het gevecht met Estor inderdaad zoals mej. Draak wil doen geloven, een substitutie is van het overval-motief door de teleurgestelde broers uit het sprookje dat zij als grondslag aanneemt van de Walewein-queste naar het zwevende schaakbord, dan moet ook die episode op Pennincs aanwijzingen berusten. Zo gezien blijft er dus in de stofkeuze niet veel op rekening van Vostaert staan. Maar de vorm waarin Vostaert over Pennincs gegevens beschikken kon, blijft daarmee nog in het duister. Vermoedelijk toch wel niet een uitgewerkt prozaverhaal, dat hij slechts in verzen had om te zetten. Daarop wijzen wel het hortende begin (zie mej. Draak, blz. 210/211); de vergissingen die hij maakt (vergeten van het zwaard, van het schaakbord); de naamsverwarring (Amorijs, contaminatie van Amoraen en Amadijs?); de afwijking in zake sommige motieven die Penninc reeds behandelde (het ‘palas’ in de ‘vrijthof’ van de vos; de geringere gevechtswaarde van het zwaard-met-de-twee-ringen en de eed van W. het zwaard niet tegen christenridders te gebruiken (vgl. het betoog hierna); eventueel het behandelen van koning Wonder als een ‘gewone’ koningsfiguur); de opvallende omstandigheid dat bij de terugkeer van Walewein aan Arturs hof Keye niet genoemd wordt, hoewel zijn houding en de reacties van Walewein op hem een herhaald motief bij Penninc vormt. Meer waarschijnlijk kon hij gebruik maken van een gedetailleerd schema met aanwijzingen van bronnen voor bepaalde punten, waarbij hij toch voldoende vrijheid behield om in de uitwerking en vormgeving der motieven zichzelf te zijn. Zijn eigen herhaaldelijk beroep om schriftelijke bronnen (zie blz. 355) hoeft dan ook niet als schijnvertoon gebrandmerkt te worden. | |
[pagina 378]
| |
Penninc blijft daarmee de hoofddichter van de Walewein. Was hij origineel in het scheppen van zijn jeeste? Een Frans prototype van deze queste is nog nooit aangewezen. De ‘zekerheid’ van Jonckbloet en Gaston Paris, die vertaling uit het Frans als een uitgemaakte zaak beschouwden, berust slechts op hypothesen of vermeende axioma's. Het is misschien wel niet absoluut uitgesloten dat de Walewein van Penninc een vertaling of bewerking zou zijn naar het Frans. Maar mej. Draak heeft reeds door een vernuftige redenering waarschijnlijk gemaakt dat het verhaal, zoals het in Middelnederlands is overgeleverd, geen vertaling is: als Vostaert bij de voortzetting van Pennincs werk eenvoudig vertaalde, zou hij de genoemde vergissingen en afwijkingen van Penninc niet begaan hebben, tenzij, wat al heel onwaarschijnlijk is, die ook in het origineel aanwezig zouden geweest zijn. Zijn andere stijl en verhaaltrant wijzen ook niet op eenvoudige vertaling. Trouwens, de proloog van Penninc zelf geeft duidelijk de indruk van zelfstandig werk, dat voor de opzet van het geheel niet is geput uit schriftelijke, maar eerder uit mondelinge overlevering: Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmer mee ne wert bescreven.
Nu hebbic ene scone up heven (vs. 1-4).
De woorden ‘up heven’ zullen hier betekenen: ‘begonnen, opgezet, op touw gezet’, m.a.w. het hoofdmotief (de queste van het schaakbord) ontlenend aan de in omloop zijnde maar nog niet litterair verwerkte verhalen over Artur en zijn kring, heeft de dichter zijn eigen weg gevolgd bij de epische uitwerking van zijn gegevens. Een voor handen Franse bron wordt uitdrukkelijk, zelfs naar het lijkt met enige spijtigheid, ontkend door de volgende regels: Consticse wel in twalsche vinden
Ic soudse jou in dietsche ontbinden: (vs. 5-6)
Soe es utermaten scone!
| |
[pagina 379]
| |
waarmee Penninc blijkbaar wil zeggen: als ik deze mooie vertelling (die uit de Arturoverleveringen bekend is) in Franse dichtvorm had kunnen vinden, zou ik ze hier voor U in het Vlaams gaan vertalen. Maar aangezien er nu eenmaal geen Franse roman over dit avontuur bestond, althans aan Penninc niet bekend was, wat ook klopt met de derde versregel, is hij noodzakelijkerwijze zelfstandig te werk gegaan. Dat zegt hij wel niet met zoveel woorden, maar dat volgt toch natuurlijkerwijze uit het verband. Men kan dat ook opmaken uit de bede, die hij uitspreekt in vs. 8-22. Dat lijkt niet zozeer een bede om hulp voor een vertaling, als wel voor een eigen groots en diepzinnig werk, waarvoor veel verstand en wijsheid nodig is. Dat het hem veel hoofdbrekens en inspanning gekost heeft, de compositie van het geheel eigenhandig op te zetten en uit te werken in alle onderdelen, blijkt uit de woorden van Vostaert, die zijn afgebroken werk overnam en hem vanaf vs. 23 als eigenlijke schepper van de roman introduceert: Dies bat Penninc diene maecte
Ende menighen nacht daer omme waecte
Eer hijt vant in zijn ghedochte
Dat hi den boec ten ende brochte
Daer hi tbeghin of heift gheseit.
Eigenlijk hebben we geen enkele reden, om aan de oprechtheid van deze proloog te twijfelen. Het verwijzen naar een Franse bron zou voor Penninc eerder aantrekkelijk geweest zijn, omdat zijn werk daardoor in de ogen van zijn publiek aan waarde gewonnen zou hebben. De hier gegeven interpretatie van de proloog forceert, naar mij voorkomt, nergens de tekst: het is een zeer natuurlijke gedachtengangGa naar voetnoot1. Met Van Mierlo ben ik dan ook eens, dat de vertaal-theorie weinig kansen meer heeft. Wanneer wij dus met vrij grote zekerheid mogen aannemen dat de jeeste van Walewein en het schaakbord een zelfstandige Middelnederlandse roman is, wil dat niet zeggen, dat Penninc | |
[pagina 380]
| |
alles zelf heeft verzonnen. Zo iets is in de middeleeuwse litteratuur vrijwel ondenkbaar. De zoëven geciteerde proloog erkent reeds ontlening aan de mondelinge traditie. Maar bovendien hebben de dichters velerlei bekende motieven, gevarieerd naar eigen behoefte, inzicht of smaak gecombineerd tot een nieuw geheel. Penninc zal voor de grote lijnen de leiding wel hebben gehad. Mej. Draak heeft de verrassende verwantschap in het licht gesteld tussen deze Arturroman en het sprookjes-type, aangeduid als ‘Aarne-Thomson 550’ waartoe o.a. Grimms ‘Der goldene Vogel’ behoort. De bewering dat Walewein daarom ‘een tot Arturroman omgewerkt sprookje’ zou zijn, legt toch wel een wat al te zwaar accent op de sprookjeselementen in het verhaal. Zelfs al zou Penninc een sprookje tot uitgangspunt hebben genomen, dan is hij er toch wel heel vrij mee omgesprongen. Een zwak punt in het betoog van mej. Draak, hoe rijk aan gegevens en verruimend van inzicht, is ook dat zij manouvreren moet met sprookjes-versies, die pas in de moderne tijd zijn overgeleverd. Zelfs ben ik er niet van overtuigd dat de gesloten bouw van de Walewein beslist geïnspireerd moet zijn door een sprookjesvorm. Maar afgezien van het overnemen van sprookjesmotieven, zoals in vele Arturromans (of reeds in de voorstadia daarvan?), Penninc heeft ook motieven ontleend aan allerlei andere bronnen: het gevecht met een draak, het uitlenen van zijn paard Gringolet, het zwaard-met-de-twee-ringen, de reeds genoemde geschiedenis van gedode zoon van de gastheer, de wonderboom in Ysabeles tuin, de religieuze motieven rondom de ‘dankbare dode’, de smalle brug over de vagevuur-rivier. Allerlei details en soms onregelmatigheden in de episoden wijzen er ook op dat Penninc met ontleende gegevens heeft gewerkt. Eigenaardig is b.v. dat Penninc in 666 bij de beschrijving van de geïsoleerde berg zegt: Al waerre een kerstijn up gheraect / Hine mochte nieuwer neder gliden / Hine viele int water in allen siden. Waarom speciaal een ‘kerstijn’ en niet algemeen ‘yemant’? Wijst dit niet op overneming uit een | |
[pagina 381]
| |
bron? In het begin van het verhaal is sprake van Carlice als Arturs verblijf; in 1586 in de episode van de jongeling met het kreupele paard zegt Walewein dat deze naar Cardole is gegaan; idem 1709. Is het niet alsof Penninc twee losse verhalen verbond waarin de verblijfplaatsen van Artur verschilden? Vostaert noemt slechts eenmaal Arturs burcht en sluit dan aan bij de laatste episode (zie 11055). Merkwaardig vind ik ook dat Penninc in 1641 in zijn strijd met de roofridder ‘van fellen zeden’ diens paard toespreekt met ‘Lyaert’ (vgl. ook 2176). Feitelijk is er voor Walewein geen enkele reden in dit verhaal dat veroverde paard een bijzondere naam te geven: mogelijk nam Penninc die naam zonder meer uit zijn bron over. Opvallend is ook dat de ‘drie joncfrouwen’ in het verhaal van Waleweins gevecht met de vier slechte ridders (vs. 3687 en vlgg., speciaal 4104 vlgg.) geen kik geven, hoewel er alle aanleiding toe geweest zou zijn. Alleen de eerste is een levende figuur, de andere drie zijn marionetten. In dit verband herinner ik echter nog even aan blz. 355 van mijn Inleiding, waar de min of meer vage bron-vermeldingen der beide dichters staan genoteerd. Opmerkelijk was dat Vostaert veel meer en concreter verwijzingen naar ‘bronnen’ geeft dan Penninc. Misschien mag men aan zulke plaatsen niet veel waarde hechten: bronvermelding kan een traditioneel of zelfs wat stereotiep middel zijn om het gegeven verhaal in de waardering van de toehoorders of lezers belangwekkender te maken of meer schijn van realiteit te geven. Soms schijnen zulke omschrijvingen niet veel meer dan vers- of rijmvullingen. Toch wil ik in verband met het voorgaande betoog over mogelijke ontlening aan mondelinge en schriftelijke overleveringen op enkele dingen betreffende die verwijzingen in de tekst van beide dichters wijzen. Van de 6 verwijzingen door Penninc, lijken er 5 op mondelinge overlevering te slaan. Ze hebben betrekking op: 1e. beschrijving van het schaakbord (59) en de achtervolging door Walewein (216) - 2e. de mededeling van algemene strekking dat W. altijd geneesmiddelen bij zich draagt (646), dus geen | |
[pagina 382]
| |
speciaal episch motief - 3e. de verzorging van Gringolette bij de aankomst aan het hof van koning Wonder (842). Al deze plaatsen stroken dus met de opvatting dat Penninc als grondthema een gangbaar, maar niet schriftelijk overgeleverd verhaal verwerkte. In 2384 gebruikt Penninc ook de term ‘seit men ons’ maar onmiddellijk daarop zegt hij ‘eist als men ghescreven siet’ (2386). Dit zou dus op een schriftelijke bron kunnen wijzen. Het betreft hier nu merkwaardigerwijze een episode die althans ten dele overeenkomst vertoont met wat plaats vindt in de Franse proza-Lancelot: hier leent niet Walewein maar Lancelot zijn paard uit. In de verdere uitwerking lopen de verhalen niet parallel. Penninc heeft van die geschiedenis een belangrijk element in zijn hele compositie gemaakt: op de terugweg zijn Walewein en Ysabele de gasten van de door Walewein in het begin geholpen jongeling en vanuit zijn kasteel vindt dan de grote strijd tegen de wraakzuchtige hertog plaats. De verwijzing in 2386 nu wordt gegeven naar aanleiding van een detail uit het gevecht ter bescherming van de tot ridder geslagen jongeling, als koning Amadijs de geduchte ridder Alangremant verslaat. De naam van die ridder is Frans. Deze strijd wordt echter niet in de proza-Lancelot verteld, waar de hele episode beperkt is tot de daad van de uitlening van het paard zonder meer. Het is dus niet waarschijnlijk, dat hier de proza-Lancelot Pennincs voorbeeld is geweest, zoals Jonckbloet het zich dacht (Zie zijn Inl. Wal. II, 240). Van Mierlo zal in het verlengde van zijn geciteerde betoog (Versl. en Med. Kon. Vl. Ac. 1956) wellicht bereid zijn het omgekeerde te postuleren: Pennincs uitgewerkt verhaal het voorbeeld voor dat over Lancelot. Meer waarschijnlijk lijkt me echter een nog onbekende gemeenschappelijke geschreven bron. Dan is Pennincs vermelding geen slag in de lucht. Vergl. ook mej. Draak, diss. blz. 146-149. Niet geheel duidelijk is 3076-77: Die hadde ghewesen letter wijs / Hi mochte daer wonder hebben ghelesen. Slaat dat op in de zaal aangebrachte spreuken, waarover dan verder helemaal niet meer wordt uitgeweid? Of slaat het op de schriftelijke bron? Veel talrijker en naar het lijkt concreter zijn, zoals gezegd, de | |
[pagina 383]
| |
verwijzingen van Vostaert. Ze hebben betrekking op verschillende belangrijke episoden in het door hem behandelde gedeelte:
1e. Het verhaal van het geschonden gastrecht, dat ook bekend is uit de Moriaen (die daarin waarschijnlijk van de Walewein afhankelijk is, zie blz. 395) en uit de continuatie door Gerbert (zie blz. 374 vlgg.). De gedachte dat achter die overeenkomst een gemeenschappelijke schriftelijke (Franse) bron schuilt, wordt versterkt door de zinsnede: als ict las (8770). Daartegenover staat 9047 met ‘seit men mi’, maar dit slaat dan ook op de activiteit van de tovervos, die zeker niet een inherent element is geweest van de eventuele geschreven bron. Bij de ontsnapping nog in 9295: horic lesen.
2e. De episode van de roof van Ysabele door de zwarte ridder, die later Estor blijkt te zijn, en het gevecht met Walewein. Volgens mej. Draak behoort die geschiedenis ten dele en vooral in het begin tot de sprookjessfeer; maar verderop ‘gaat die episode in een Arthur-avontuur over.’ Welnu, in het begin bij de ‘sprookjesachtige’ beschrijving van de schone streek rondom de bron, waar de roof plaats vindt, gebruikt de dichter de vage term ‘als ict heb vernomen’ (9620). Verderop echter, vooral bij schildering van de gevechten, vermeldt hij herhaaldelijk de (vraye) hystorie: 9698, 9843, 9933, 10097. In 9898, waar hij zegt, dat Walewein niet het dodelijke zwaard met de twee ringen gebruikt, beroept hij zich naar het lijkt, nog uitdrukkelijker op een geschreven bron: als ic las. Opvallend is trouwens in dit verband dat Vostaert spreekt over een eed van W. het zwaard nooit te zullen gebruiken tegen ‘kerstinen man’. Van die eed is in deze roman nergens sprake en hij is in strijd met de verschillende malen dat W. het zwaard reeds heeft gebruikt. Bovendien, hoe weet W. dat deze zwarte ‘duivel’ een ‘kerstinen man’ is? Is dit eigen vinding van Vostaert, of staat hij hier juist | |
[pagina 384]
| |
onder invloed van een bron, die Penninc eventueel ‘vrijer’ had gebruikt?
3e. De strijd met de hertog. In 10313 is sprake van hetgeen ‘die jeest ons openbaert’; ook in 10751; in 10533 vermeldt Vostaert weer ‘dystorie.’ De woorden ‘jeeste’ en ‘hystorie’ duiden normaliter op geschreven (geschied-) bronnen (zie Mnl. Wdb. op die woorden). In 10829 na het gevecht maar nog steeds in hetzelfde verband, staat nog concreter: ‘seget tgedichte’.
4e. Terugkeer aan Wonders hof. Volgens mej. Draak behoort dit tot het sprookje. Of hier ook niet ‘sprookjesmotieven’ en ‘Arturgegevens’ dooreen liggen, lijkt mij nog geen uitgemaakte zaak. In dit verband gebruikt Vostaert niet alleen ‘seit die jeeste’ (1885) en ‘als ons segghen die hystorien’ (11011), maar ook ‘seghet daventure’ (11031).
5e. Terugkeer aan het hof van Artur. Sommige aanwijzingen zijn hier vaag: de aanwezigheid van Assentijn (so ict hebbe vernomen, 11077); de terugkeer van Roges met zijn vader naar eigen rijk (horic ghewaghen, 11113); de dubieuze kwestie of Walewein met Ysabele trouwde (sulke willen segghen hier, 11103). Minder past hierbij misschien 11093 ‘seghet die jeeste’ (feest ter ere van de teruggekeerde Walewein). Merkwaardig is ook 11165: ‘men vint oec ghescreven in brieven’. Wat dat voor ‘brieve’ moeten zijn, is niet duidelijk; mogelijk is het woord om het rijm gekozen. En geheel op zichzelf staat ‘ons orcont die walsce tale’, wanneer verteld wordt dat het meegebrachte schaakspel de hele ridderzaal verlichtte.
Nogmaals gezegd, men kan al deze verwijzingen als onzeker ter zijde schuiven. In het licht van het bronnen-onderzoek, zoals dat tot nog toe (slechts onvolkomen) heeft plaats gehad, ben ik toch niet direct geneigd alle te berde gebrachte gegevens zonder meer als schijnverwijzingen naar slechts ‘denkbeeldige’ | |
[pagina 385]
| |
bronnen te beschouwen. Ik geef bij voorbaat toe, dat de verwijzingen van Vostaert onder 3e. de hypothese, dat de keuze van de gebruikte vormen afhankelijk is van de omstandigheid of hij naar een schriftelijke dan mondelinge ‘bron’ verwijst, schijnen te verzwakken. Maar hoe onzeker is nog heel onze kennis omtrent Pennincs en Vostaerts bronnen. In vele andere gevallen lopen de gegroepeerde gegevens toch merkwaardig parallel met uit andere overwegingen gerezen vermoedens omtrent schriftelijke of mondelinge achtergronden. Het is nog geen tijd voor al te boude conclusies. Dat Penninc bronnen gebruikte en dan ook schriftelijke, is uit alles toch wel aannemelijk. Welke dit precies zijn geweest en hoe dus de juiste verhouding van zijn compositie daartoe is, valt nog niet exact uit te maken. Mogelijk zal een voortgezet onderzoek hierover meer klaarheid brengen. Ik durf uit de tot nog toe bekende gegevens en beschouwingen echter wel te concluderen, dat Penninc, naar het schijnt, een van onze grootste epische kunstenaars in de middeleeuwen is geweest, die op originele wijze van elders bekende Artur-gegevens en stof van verschillende herkomst, met rijke fantasie, heeft vervormd en met een sterk gevoel voor compositie en een machtig beeldend talent, heeft gecombineerd tot een nieuw boeiend epos van ridderlijke daden en zielegrootheid: ‘soe es utermate scone!’ Penninc is in de volstrekte zin de dichter van deze idealistische roman. Vostaert is zijn begaafde secondant, die het helaas afgebroken dichtwerk naar de aanwijzingen van de meester heeft voltooid ‘so hi best mochte’. Daarmee heeft hij dit kunstwerk voor het nageslacht bewaard. Het is bijna ondenkbaar dat deze jeeste hun enige schepping is geweest. |
|