4. Naar een wonderlijke wereld
Als ze voorzichtig hun ogen openen, merken ze dat ze opgesloten zijn in een pikdonkere ruimte. Wonderlijk genoeg voelen ze zich geen moment angstig. Ze laten hun armen zakken en pakken elkaar bij de hand. Er is geritsel boven hen en om hen heen. ‘Rik’, durft Ed voorzichtig te fluisteren, ‘fremusu’. Als hij voorzichtig zijn armen weer uitstrekt, raken zijn handen de kleverige massa's van spinnenwebben. Dan klinkt opnieuw de stem.
‘Welkom in De Steenwereld. Mijn naam is Yandabitana en ik woon in De Werelden Achter De Grote Sula. We bevinden ons nu in De Grot Van De Vleermuizen En De Spinnen, maar dit is nog maar het begin. Ik wil jullie veel meer laten zien. Ik krijg niet vaak de kans iemand uit jullie wereld hier te ontvangen. Jullie waren achter de grote sula op het moment dat De Knarsende Deur zich opende en weer sloot. Dat gebeurt zelden. Ik denk dus dat er voor jullie misschien wel iets te leren is in mijn Werelden Achter De Grote Sula.’
Rik en Ed zijn niet in staat een woord uit te brengen. Er is te veel gebeurd in een te korte tijd: de lange reis, de indrukwekkende Raleighvallen met de paarse bloemen, de groenkoppige watergeesten, de bedwelmende geur van het bos, het krassende geluid en de opening in de rotsen waar ze als in trance zijn binnengelopen. En nu ook nog een geheimzinnige stem die spreekt over De Werelden Achter De Grote Sula.
‘Ik begrijp dat het allemaal wat veel voor jullie is, daarom heb ik tot nu toe alleen maar mijn stem laten horen. Ik wil weten of jullie er klaar voor zijn om mijn ware gedaante zien. Want natuurlijk ben ik meer dan alleen maar een stem.’
‘Maar hoe moeten we weten of we daar klaar voor zijn..?’ vraagt Ed zachtjes.
‘Is uw ware gedaante iets waarvoor we bang zouden kunnen zijn..?’ voegt Rik er aarzelend aan toe.
‘Nee, dat geloof ik niet’, antwoordt de stem. ‘Als jullie ogen aan de duisternis gewend zijn, dan zal ik het erop wagen. Bescherm je ogen met je handen en neem dan langzaam je handen weg.’
De jongens volgen de aanwijzingen op. Als ze hun handen laten zakken is de inktzwarte duisternis verdwenen. Ze bevinden zich in een stenen grot die verlicht wordt door een fel schijnsel tegenover hen. Als hun ogen er gewend aan raken, zien ze midden in het licht de gestalte van een man. Ze begrijpen dat het Yandabitana is, de man die hen heeft toegesproken. Hij is het die het licht verspreidt. Ze kunnen hun ogen nog maar half open houden, maar ondanks dat voelen ze zich door een vreemde kracht gedwongen naar hem te blijven kijken, zoals vliegjes en torren door licht worden aangetrokken. De gestalte neemt steeds duidelijker vorm aan. In het stralende licht staat, kaarsrecht en indrukwekkend, een lange man, bijna even bruin als zijzelf. Hij is wel drie koppen groter dan Rik en Ed, die toch allang geen kleine jongens meer zijn.