2. De groenkoppige watergeesten
Hoewel ze ook onderweg al volop genoten hadden, was de plaats van bestemming zo prachtig dat ze de owru yari pagara's van de stad en het gezellig uitgaan met vrienden en vriendinnen gauw vergeten waren. Na het uitladen hadden Rik en Ed hun zwembroek aangetrokken en waren meteen door het bos naar de sula gelopen. Uitbundig versierd met paarse bloemen tussen de indrukwekkende steenmassa stortte het water van de brede Raleighvallen zich met donderend geraas in de rivier. Rik en Ed waren sprakeloos. Het overtrof al hun verwachtingen. ‘Dit is toch wel wat anders dan Republiek of de Domineestraat, no Rik?’ ‘Ay boi, a presi dya a moi kfâlek’, was Riks antwoord.
De broers waren een beetje bang om over de stenen te lopen om, zoals ze zo dapper hadden gezegd, in het stromende water te gaan zitten om lekker af te koelen. Tijdens hun aarzeling leek het of er stemmen klonken..., afwisselend nauwelijks hoorbaar en dan weer luid en dreigend. Maar steeds klonk het toch duidelijk: ‘Pas op, pas op, dit is geen plaats om te spelen, wij zijn mooi maar gevaarlijk, wij zijn om naar te kijken, om bewonderd te worden, maar niet om te bedwingen of te veroveren...’
‘Heb je dat gehoord Ed?’ riep Rik boven het donderende watergeweld uit.
‘Ik hoor het’, schreeuwde Ed, ‘ik hoor stemmen, maar ik zie niemand.’
‘Zullen we maar liever teruggaan?’
‘No man, het is toch juist deze sula waarvoor we hier gekomen zijn? No frede, we verbeelden het ons, er kan toch niemand zijn?’
‘Nooit gehoord van watergeesten mi boi?’ hield Rik aan.
‘Hahaaa...’, probeerde Ed dapper te zijn, ‘sprookjes man, sprookjes. Watramama bedoel je zeker? Zie jij hier ergens een mooie sma zitten die haar haren kamt met een gouden kam? Ik niet hoor!’
‘Het hoeft niet persé Watramama te zijn, het kunnen ook gewone watergeesten zijn, die komen voor in het binnenland, wist je dat niet?’
In de golvende paarse bloemenzee waren intussen enkele groene koppen opgedoken. Doordat het water zo woest stroomde, waren de gezichten en de natte haarslierten niet duidelijk te zien.
‘Kon gwe Rik’, riep Ed, ‘je had gelijk, er zijn watergeesten, we moeten geen risico nemen, ze hebben ons gewaarschuwd voorgevaar.’
Hadden Rik en Ed rechtsomkeert gemaakt en waren ze teruggegaan naar de Lolopasi-hut, dan hadden ze later kunnen denken dat ze zich de stemmen en de groene koppen tussen de paarse bloemen op de stenen verbeeld hadden. Maar ze hadden die verre reis toch niet gemaakt om zich door dreigende stemmen en druipende groene koppen van de sula te laten weghouden?
‘Laten we de zijkant proberen’, opperde Ed, ‘daar valt minder water dan in het midden. Dan kunnen we misschien achter de sula komen, waar het rustiger is.’