De gele papegaai en....
(2009)–Cobi Pengel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
Errol en Rineke zijn een tweeling. Rineke heet eigenlijk Rinia, maar ze wordt Rineke genoemd. Ze zijn tien jaar geleden op dezelfde dag geboren. Errol is, om precies te zijn, tien minuten ouder dan Rineke. Hoewel het goed te zien is dat ze broer en zusje zijn, lijken ze niet sprekend op elkaar. Errol is wat donkerder van huid dan Rineke, hij is langer en heeft meer krullen. Rinekes haar is bijna glad. Wel hebben ze allebei zwart haar en dezelfde donkerbruine ogen.
Vanaf hun geboorte zijn ze altijd samen geweest. Hun bedjes stonden naast elkaar, ze kregen tegelijk eten, ze leerden tegelijk kruipen, staan en lopen. Ook toen ze naar school gingen, waren ze altijd samen. Toch heeft Errol wel een paar vriendjes en Rineke heeft vriendinnetjes. Ze wonen in een huis met een groot erf met veel oude, hoge bomen. In een van de manjebomen heeft de tweeling een boomhuis gebouwd. In het berghok bewaren ze een speciaal daarvoor gemaakte ladder. Als ze 's middags klaar zijn met hun huiswerk, halen ze de ladder uit het berghok, zetten die tegen de manjeboom en klimmen naar hun boomhuis. Eenmaal boven, trekken ze de ladder op en leggen die over een paar dikke takken. Zo is het boomhuis helemaal van hen samen. Er komt nooit iemand anders.
Het boomhuis verdient eigenlijk de naam ‘huis’ niet. Ze hebben het gemaakt van stevige planken met daarop een zitbankje voor elk van hen. Het dichte bladerdak van de boom is het dak van hun boomhuis. Als het hard begint te regenen, moeten Errol en Rineke vlug de ladder tegen de stam zetten en hun boomhuis verlaten. Natuurlijk zijn hun ouders op de hoogte van de geheime plek van hun zoon en dochter, maar ze hebben er geen bezwaar tegen. Wel hebben Errol en Rineke moeten beloven altijd heel voorzichtig te zijn. Soms nemen ze een boek mee, maar meestal is hun boomhuis de plaats waar ze over allerlei dingen spreken en vooral om te fantaseren over hun toekomst. Ze hebben het er bijvoorbeeld vaak over wat ze later willen worden. Errol droomt ervan om piloot te worden. Hij zou dan veel kunnen reizen. En als dat niet kan, wil hij een ontdekkingsreiziger zijn. Wat dat precies is, weet hij eigenlijk niet, maar het woord zegt het eigenlijk al: hij zou de wereld rondreizen en vreemde landen ontdekken.
‘Mag ik met je mee?’ vraagt Rineke dan altijd. De ene keer zegt Errol: ‘Ja hoor, natuurlijk,’ maar ook geeft hij er wel eens de voorkeur aan zijn vriendjes Roy en Ricky mee te nemen, want die willen ook, net als hij, piloot of ontdekkingsreiziger worden. Rineke wil graag ‘juf’ worden en het liefst kleuterjuf. Errol vindt dat maar saai. ‘Helemaal niet saai hoor,’ zegt Rineke dan, ‘juist leuk: leuke dingen maken voor moederdag en vaderdag, spelletjes doen, liedjes zingen. Maar ik wil toch ook wel eens op reis met jou. Ik zou de kleuters dan verhalen kunnen vertellen over wat ik allemaal op onze reizen beleefd heb.’ Zo kon de tweeling uren fantaseren in hun boomhuis. Het gebeurde op een middag dat het nogal waaide. De takken wuifden op en neer, heen en weer, de bladeren maakten een ruisend geluid. Tussen de vertrouwde geluiden hoorden Errol en Rineke opeens een vreemde kreet. ‘Piewww...piewww... piewww...’, klonk het. Stilte. Even later weer: ‘Piewww... piewww...piewww...’.
Errol en Rineke keken elkaar verbaasd aan. Ze kenden alle geluiden van hun boom, wat was dit? Een vreemde vogel? Ze hoefden er niet lang over na te denken. Na het volgende ‘Piewww...’ klonk er een hevig geritsel boven hen. Het was helemaal geen vogel. Er landde een vreemd mannetje in hun boomhuis! | |
[pagina 28]
| |
Voordat Errol en Rineke de kans kregen bang te worden, riep het vreemde mannetje vlug: ‘Piewww..., dag Errol, dag Rineke, niet bang zijn, niet bang zijn, ik ben het maar, Piew is mijn naam. Ik ben de geest van deze boom. Ik heb al zo vaak naar jullie gekeken en naar jullie verhalen geluisterd dat ik er altijd naar verlangd heb om eens kennis met jullie te maken.’ Errol en Rineke waren stomverbaasd. Ze hadden wel eens horen vertellen dat er in sommige oude bomen geesten woonden. Volgens de verhalen waren dat altijd goede geesten die alleen 's nachts tevoorschijn kwamen. Ze zorgden voor de groei en de bloei van de boom en daarna voor de vruchten.
Errol en Rineke hadden altijd gedacht dat dat maar sprookjes waren. Maar deze Piew leek zo echt. Hij zag er uit als de kaboutertjes die ze, toen ze klein waren, wel eens in een boek hadden gezien. Maar kabouters bestonden toch alleen in sprookjes?
Ze bekeken Piew nog eens wat beter. Hij was kleiner dan zij, maar hij had het hoofd en de gespierde armen en benen van een volwassen man. Zijn huidskleur was lichtgroen. Zijn lippen, zijn neus en zijn wijd uitstaande puntige oren waren roze van kleur. Het meest opvallende in zijn gezicht waren zijn grote donkergroene ogen, die hen vriendelijk toelachten. Zijn korte broek, het los daaroverheen vallende hemd en de sandalen aan zijn voeten waren van manjebladeren gemaakt. Onder de bijpassende pet hingen lange rode krullen. Piew zag er wel een beetje gek uit, maar leek niet iemand om bang voor te zijn. ‘Piloot of ontdekkingsreiziger wil Errol worden als hij groot is en Rineke kleuterjuf, maar ze wil ook wel af en toe een reisje maken... ahaaaa’, zei Piew. Toen ging de stem van Piew over in gefluister en hij boog zijn lichtgroene hoofd met de donkergroene ogen dicht naar hen toe. Hij lachte daarbij geheimzinnig: ‘Jullie hoeven echt niet te wachten tot jullie groot zijn hoor,’ fluisterde hij, ‘ik breng jullie overal heen, wanneer jullie maar willen.’
Nadat hij dit had gezegd, begon Piew uitgelaten op en neer te springen en hij schaterde van het lachen. Hij gooide zijn pet in de lucht en ving hem handig met zijn krullenbol weer op. ‘Haaaaahaaaaa, leuk hè?’ Hij ging op zijn handen staan en keek Errol en Rineke ondersteboven aan. Hij begon nog harder te lachen. ‘Leuk hè?’ zei hij weer. ‘Zien jullie wel wat ik allemaal kan? Ik wed dat jullie ook best boomgeesten zouden willen zijn.’ ‘Nee, dat willen we helemaal niet,’ riepen Errol en Rineke tegelijk. Maar een kort reisje willen we wel maken. Kort, want onze ouders zouden anders ongerust worden. We moeten op tijd terug zijn om te baden, te eten en naar bed te gaan.’
‘Nu dus, nu meteen dus, maar waarheen, waarheen, zeg het Piew gauw!’ riep Piew, terwijl hij op en neer bleef springen en het spelletje met zijn petje bleef herhalen. Tussendoor liep hij ook op zijn handen het boomhuis rond. ‘Maar hoe gaan we dan op reis?’ vroeg Rineke. ‘We kunnen toch niet vliegen?’ voegde Errol eraan toe.
‘Maar Piew kan wel vliegen, hahaaaa, jullie weten nog niet wat Piew allemaal nog meer kan, Piew kan ook nog toveren,’ riep de gekke kabouter uit. Hij was nu echt door het dolle heen, hij stak zijn tong uit, stuiterde als een bal op en neer op de vloer van het boomhuis, ging opnieuw op zijn handen staan en trappelde met zijn korte beentjes in de lucht. ‘Piew maakt jullie zo klein als de kleine kleutertjes van Rineke en draagt jullie op zijn rug naar welke plaats jullie maar willen.’ | |
[pagina 29]
| |
Toen zei Errol vastbesloten: ‘Ik wil naar het witte strand en de blauwe zee om de dolfijnen te zien.’ ‘Ik ook, ik ook,’ viel Rineke hem bij en toen begon ook zij op en neer te springen. ‘Pas op Rineke,’ riep Errol, niet springen jij, jij bent te groot, straks maak je ons boomhuis kapot.’ ‘Neeee,’ hoorden zij Piew zeggen, ‘Piew heeft al heel kleine kleutertjes van jullie gemaakt...’ En inderdaad: Piew leek opeens een grote man, maar dat kwam omdat Errol en Rineke heel klein geworden waren.
Piew ging op zijn knieën zitten zodat Errol en Rineke op zijn rug konden klimmen. ‘Naar het witte strand en de blauwe zee om de dolfijnen te zien, dat willen jullie dus. Dat is een goede keus, een heel goede keus zelfs, de allerbeste keus, de juiste keus,’ zei Piew, nu opeens heel ernstig. Met een grote sprong was Piew al hoog boven de boom, hij leek wel een raket! Errol en Rineke sloten hun ogen, een klein beetje bang waren ze toch wel, waar waren ze aan begonnen? Even later, het leken maar enkele ogenblikken, hoorden zij hun gekke nieuwe vriendje roepen: ‘Piewww, piewww, piewww... open de oogjes maar kleuterdekleutertjes....uw wens is vervuld! We zijn al bij de zee. Oooh, wat een mooi strand en wat een mooie zee, nu de dolfijnen nog!’
Errol en Rineke deden hun ogen open en keken stomverbaasd om zich heen. Ze waren op een groot strand met zand zo wit als de lakens aan mamma's waslijn. De zee was even blauw als de wolkenloze hemel erboven. Een stralende zon keek lachend op hen neer alsof ze wilde zeggen: ‘Wel, wat vinden jullie van mijn hemel, van mijn zee en van mijn strand?’ Het geluid van de af en aan rollende golven klonk als muziek. Boven de golven en het strand vlogen grote witte vogels. Errol en Rineke keken hun ogen uit. Ze wisten geen woord uit te brengen. Zoiets moois hadden ze nog nooit gezien en gehoord.
Piew had hen van zijn rug laten zakken en begon alweer op en neer te springen en zijn pet in de lucht te gooien. ‘Nu de dolfijnen nog,’ riep hij opnieuw. ‘Dolfijnen, dolfijnen, waar zijn jullie?’ Al springend ging hij naar het water toe. Zijn manjebladsandalen werden nat. Maar wat was dat...? Dat waren toch geen dolfijnen? Dat waren twee lelijke, grijnzende kaaimankoppen die opeens boven de golven uitstaken. Rineke begon te gillen, ze wilde weglopen. Errol voelde een koude rilling langs zijn rug lopen. De lachende zon was opeens bedekt met een donkere wolk. Maar hun gekke vriendje Piew was opgehouden met springen en riep vlug: ‘Niet bang zijn, niet bang zijn, luister naar mij, Errol en Rineke. Wolk, weg jij, we willen de zon weer zien.’ De wolk gehoorzaamde meteen. Hoewel Errol en Rineke nog steeds bang waren, wilden ze toch wel naar Piew luisteren.
‘Ik zal jullie alles uitleggen,’ zei Piew nu rustig. Hij ging op het witte zand zitten en gebaarde dat Errol en Rineke dat ook moesten doen. ‘Ik zal jullie het hele verhaal vertellen. Luister goed.
Het is bijna honderd jaar geleden gebeurd. In deze zelfde blauwe zee waren twee dolfijnen geboren, een tweeling, net als jullie. Ze zagen er bijzonder uit want ze waren geboren met een glimlach die veel mooier was dan die van andere dolfijnen. Hun moeder was heel gelukkig met haar bijzondere tweeling. Dit maakte de slechte geest van de blauwe zee heel erg jaloers. Hij kon zelf helemaal niet glimlachen en zijn kinderen ook niet. Hij besloot daarom de mooie jonge dolfijnentweeling in lelijke kaaimannen te veranderen. | |
[pagina 30]
| |
Hoe moeder dolfijn de wrede slechte geest van de blauwe zee ook smeekte, haar kinderen bleven kaaimannen. Ze zouden nooit meer kunnen glimlachen, nooit meer sierlijke sprongen maken boven de golven van de blauwe zee. Ze konden alleen maar hun lelijke tanden laten zien.
Moeder dolfijn gaf het niet op. Ze zwom naar de goede geest van de blauwe zee om hem om hulp te vragen. Maar omdat het kwaad zijn werk al had gedaan, kon de goede geest van de blauwe zee er niets meer aan veranderen. Wat hij wel kon beloven was het volgende. De kaaimannen zouden honderd jaar leven. Als een tweeling uit de mensenwereld voordat de honderd jaar voorbij zouden zijn, een ritje op de ruggen van de kaaimannen durfde te maken, dan zouden de kaaimannen weer in de vriendelijk glimlachende dolfijnen veranderen. Ze zouden daarna nog honderd jaar van de blauwe zee mogen genieten.’
Errol en Rineke hadden ademloos naar hun vriendje Piew de boomgeest geluisterd. Toen ze naar het water keken, zagen ze de krokodillen rusteloos heen en weer zwemmen, wachtend, wisten ze nu. ‘Die tweeling uit de mensenwereld... dat zijn wij dus,’ zei Errol, ‘wij kunnen de dolfijnen redden.’ Met verbazing in haar stem zei Rineke: ‘Errol, we dachten dat we gewoon even een reisje gingen maken naar het witte strand en de blauwe zee, maar nu zijn we opeens zomaar in een sprookje terecht gekomen! Wat vind jij ervan, zullen we het doen? Durf jij?’
‘Als jij durft, dan durf ik ook,’ antwoordde Errol. Piew begon meteen weer te springen en zijn pet in de lucht te gooien. ‘Hoeraaa! De dolfijnen worden gered! De dolfijnen worden gered! Ik wist het! Ik wist het! Ik heb net op tijd de juiste tweeling gevonden. Ze zijn niet bang!’
Toch een beetje aarzelend liep de tweeling naar het water toe. De kaaimannen gingen plat op het natte zand liggen zodat Errol en Rineke makkelijk op hun harde, geschubde ruggen konden gaan zitten. Voorzichtig gleden ze verder het water in. Het laatste restje angst van Errol en Rineke was opeens verdwenen. Op het moment dat ze op de ruggen van de kaaimannen zaten, voelden ze dat binnen in die lelijke lijven nog steeds de vriendelijke dolfijnen verborgen waren.
De toverkracht van de slechte watergeest was alleen maar in staat geweest om hun buitenkant te veranderen, niet hun goedaardige binnenkant. Al gauw verloren de kaaimannen hun lelijke uiterlijk: de harde schubben, de lelijke scherpe tanden en de wrede bekken. Na honderd jaar waren ze weer vriendelijk glimlachende dolfijnen en ze zouden dat nog honderd jaar mogen zijn.
De twee tweelingen zweefden in sierlijke bogen boven de blauwe golven terwijl de grote witte vogels boven hen meevlogen. De zon maakte het witte strand nog witter en de zee nog blauwer. Op het strand danste Piew zijn vreugdedans, gooide zijn pet in de lucht en liep op zijn handen. ‘Terug naar mijn boom, terug naar mijn boom,’ riep hij, veel te gauw naar de zin van Errol en Rineke. Ze bedankten de dolfijnen door hen zachtjes over hun koppen te aaien en de dolfijnen wuifden met hun vinnen om de tweeling en Piew te groeten. Toen verdwenen ze in de golven, hun eeuwige glimlach om hun vrolijke bekken. | |
[pagina 31]
| |
Errol en Rineke klommen weer op de rug van hun vriendje Piew. Ze sloten hun ogen en toen ze ze weer openden waren ze terug in hun boomhuis in de manjeboom. Toen ze van Piews rug stapten, waren ze plotseling weer groot. Maar Piew, waar was Piew gebleven? Ze zagen hem niet meer. Wel hoorden ze heel hoog in de boom het geluid dat niet het geritsel van de bladeren was. ‘Piewww... Piewww...piewww...,’ klonk het, steeds verder weg. Tot ze alleen nog maar de wind hoorden.
‘De volgende keer gaan we een hoge berg beklimmen,’ zei Errol dromerig. ‘Of de wilde dieren bekijken in Afrika, hoe lijkt je dat Errol?’ vroeg Rineke zachtjes.‘Misschien komen we dan wel weer in een sprookje terecht.’ Beiden waren nog vol van het avontuur dat ze beleefd hadden.
Beneden hoorden ze hun moeder roepen: ‘Errol! Rineke! Binnenkomen, het is tijd om te baden!’ Errol en Rineke haastten zich langs de ladder naar beneden en zetten hem in het berghok. Ze zouden die avond niet, zoals anders, met tegenzin naar bed gaan. Ze hoopten in hun dromen de reis met Piew opnieuw te mogen beleven. Opnieuw in sierlijke bogen op de ruggen van de dolfijnen boven de blauwe zee te mogen zweven. Opnieuw de voldoening te mogen beleven net op tijd te zijn om de dolfijnen te redden. |
|