Ik wil niets missen.’ ‘Kom met me mee, ik wil je iets laten zien, je hebt later nog tijd genoeg om van de lichtjes te genieten en lekker te eten. Je moet nu eerst iets afmaken.’ Arjuna gehoorzaamt en laat zich door zijn vriendin meenemen. Ze brengt hem achter het huis, naar het diepe gat waarin Ba Tigri altijd schuilt voor het onweer. Tussen de struiken naast het gat zien ze Ridrie. Hij zit in elkaar gedoken te beven en te rillen. Zijn handen houdt hij voor zijn ogen. Ze horen hem kermen en kreunen: ‘Ooooh..., ooooh..., ooooh..., dat licht... dat licht..., al dat licht..., ik kan er niet tegen..., ik kan niet tegen al dat licht..., mijn ogen doen pijn ..., ik word er doodziek van... ooooh..., ooooh....’
Anuradha kijkt Arjuna aan en zegt: ‘Nu Arjuna, nu. Dit is je kans om voorgoed van Ridrie af te komen. Zie je dat gat? Daarin hoort hij thuis en jij moet hem erin duwen. Je bent sterk. Je kan het. Hij is helemaal geen vriend, hij is een didibri. Hij is niets anders dan een vieze, vette pier die in de duisternis van de aarde moet verdwijnen en daar blijven.’ Zo moedigt Anuradha hem aan. Arjuna aarzelt niet. Hij grijpt Ridrie vast en begint hem in de richting van het gat te trekken. Het wordt een vechtpartij. Ridrie is doodsbang voor het licht, maar hij is nog veel banger voor de woede en de wraak van Bubu Fu Dungru. Hij wil niet terug.