Arjuna, blij met wat afleiding na het vertrek van Anand, Ashok en Tarika, nodigt hem uit om boven te komen. ‘Wie ben je? Hoe heet je?’ vraagt hij nieuwsgierig. ‘Ik ben Ridrie en ik wil jouw vriend zijn.’ ‘Ik heet Arjuna en ik vind het erg fijn dat je gekomen bent en mijn vriend wil zijn.’ ‘Arjuna, tegen wie praatje nu weer?’ vraagt zijn moeder als ze hem in zichzelf hoort babbelen. ‘Tegen de planten?’ ‘Nee...’ roept Arjuna, ‘zie je dan niet dat ik met Ridrie praat? Hij is mijn nieuwe vriend!’ ‘O,o,o,’ klinkt het en zijn moeder schudt haar hoofd, ‘alwéér eentje... ik dacht dat dat afgelopen zou zijn nu je vrienden en vriendinnen op school hebt. Heet hij werkelijk Ridrie? Wat een vreemde naam.’ ‘Ridrie Pierelier’, zegt Ridrie vlug. ‘Ridrie Pierelier, ma’, herhaalt Arjuna. ‘Nog gekker’, zegt ma, ‘die achternaam is nog gekker dan die voornaam, maar goed, Ridrie Pierelier dus.’ En ze slaakt een diepe zucht.
Net als de voorgaande keer spelen de ouders het spelletje mee. Ze zijn ervan overtuigd dat ook dit vriendje, net als Anand, Ashok en Tarika op een dag gewoon wel weer verdwenen zal zijn. Toen pa op een dag vroeg waar Anand, Ashok en Tarika toch gebleven waren, had Arjuna verbaasd gereageerd: ‘Maar pa, weet je dan niet dat die allang verhuisd zijn?’
Toch twijfelen beide ouders of het deze keer wel goed zal aflopen... Want Arjuna begint al gauw na de komst van Ridrie allerlei vrijpostigheden uit te halen. Hij verstopt zich als het tijd is om naar school te gaan. Ma kan hem dan nergens vinden. Af en toe geeft hij een flinke trap tegen ma's potplanten op het balkon. En een paar keer gooit hij zelfs een plant van het balkon op het erf! En maar zeuren, zeuren, zeuren.... Het ergste is dat hij van alle verkeerde dingen die hij doet Ridrie de schuld geeft, zelfs van het zeuren. Als hij bijvoorbeeld een zaterdag bij zijn adji en adja gaat blijven, zegt hij tegen adji: ‘Weet u adji, Ridrie heeft gisteren de hele dag gezeurd om naar zijn adji te mogen gaan. Maar ik heb hem niet meegenomen. U bent toch alleen van mij? U bent Ridries adji toch niet? Ik weet niet eens of hij er wel eentje heeft.’ Adji moet hier erg om lachen. ‘Ja hoor’, zegt ze, ‘ik ben echt alleen van jou. En bovendien wil ik die Ridrie hier helemaal niet hebben. Het is goed dat je hem niet hebt meegebracht. Ik heb van je ouders alleen maar lelijke dingen over hem gehoord.’