De menschetende aanbidders der zonneslang
(1907)–F.P. Penard, A.P. Penard– Auteursrecht onbekend
[pagina π3r]
| |
[Deel II Het woord van den Indiaanschen Messias]
Opgedragen aan | |
[pagina I]
| |
Voorwoord.Het werk dat wij hierbij onze lezers aanbieden, is een vervolg van de Menschetende Aanbidders der Zonneslang, deel I. Door den overvloed van nieuw materiaal zijn wij evenwel genoodzaakt geweest het in een anderen vorm uit te geven, hoewel het hierdoor in omvang en duidelijkheid wint. Het eerste deel is eene beschrijving van den Caraïb zooals hij oppervlakkig bekend is uit boeken van schrijvers, reizigers, missionarissen of van hooren zeggen. Het stelt den Roodhuid voor in het slechtste licht als bijgeloovig, lui en verwaand, en niet zooals hij werkelijk is, m.a.w. net als ieder onafhankelijk, vrij mensch onder de beschaafden. Dit tweede deel zal misschien aan sommigen voorkomen als in tegenspraak met het eerste door het scherpe contrast, dat beide vormen. Doch men onthoude, dat deze schijn tegenspraak steeds geldt datgene wat wij uit andere schrijvers hebben overgenomen, en niet wat wijzelve van de Indianen vernomen hebben. Hieronder bedoelen wij niet de Indianen, die met de beschaving meegaan, maar de onvervalschte natuurmenschen. Neem zulk een Roodhuid en gij hebt voor u het uiteinde van een lange keten van origineele gedachten, overleveringen enz., welker oorsprong zich in den nacht der eeuwen verliest, gelijk elk individu, elke soort in de natuur het uiteinde is van zulk een proces. Neem daarentegen een glad gemaakten, beschaafden Indiaan en gij hebt voor u een ding, een iets waarvoor wij geen naam kennen. Zijn eigen origineel heeft hij verloren, de leer der blanken is voor hem onbegrijpelijk en het gevolg is een beschaafde Indiaan. Zulk een gladgemaakte Roodhuid praat gaarne met een reiziger of anderzins, geeft hem alle inlichtingen die hij verlangt, steeds zorg dragende zijne onvervalschte stamgenooten, die hij meent te moeten minachten, in het allerslechtste daglicht te stellen. | |
[pagina II]
| |
Uit den aard der zaak zal een oppervlakkig persoon een zoodanigen Indiaan als intellectueel en verstandiger beschouwen dan zijne stilzwijgende, schuwe stamgenooten in wier oogen hij echter als een afvallige, een schande voor zijn stam geldt. Ons werk handelt niet over deze volgelingen der beschaving, maar over het z.g. afgodische, barbaarsche, beestelijke deel der Caraïben. Wij, schrijvers van ‘De Vogels van Guyana’, beschouwen onszelven in vele opzichten, wat logica aangaat, als minderen van deze z.g. barbaren, die steeds spreken in symbolen en gelijkenissen, welke als wartaal klinken, als ze niet begrepen worden, maar toch alle berusten op de levende Waarheid in de levende Natuur. Wij hebben onze dichterlijke roode vrienden beschreven als gelijken en niet als onmondige kinderen, zooals men ze doorgaans beschouwt. Dat er vergissingen in dit werk voorkomen, spreekt vanzelf. Dat al onze verklaringen onwaar zijn, is onmogelijk; om zulks aan te nemen, zou men de geheele Car. taal (waaronder begrepen de taallijst van den heer de Goeje) moeten wegschrijven. Onze honderden bewijzen zijn stuk voor stuk opgebouwd, en waar een faalt, staat een ander nog. Wij hebben tevens gebruik gemaakt van honderden bewijzen uit de talen en sages van andere Indianenstammen. Maar in dit opzicht zijn onze gevolgtrekkingen beperkt om reden dat wij geen voldoende bibliotheek bezitten. Wij hebben dan ook meerendeels van moderne werken gebruik gemaakt, maar wijl deze werken op strikt wetenschappelijken grondslag berusten of zooals Brinton zich uitdrukt ‘bijeengebracht uit de oudste schrijvers, zooveel mogelijk gezift en waaruit de plastische hand van den Christen missionnaris zooveel mogelijk verwijderd is, dan zal de lezer moeten toegeven, dat de bewijzen daardoor enorm in waarde winnen. Wat wij beschreven hebben, zal menigeen ongelooflijk, ongehoord, onmogelijk voorkomen. En toch, het is de zuivere waarheid niet alleen, maar slechts brokstukken door ons, leeken, bijeengebracht van een verloren wetenschap, die zoo zij ooit tot hare volmaaktheid kan teruggebracht worden, ten volle zal bewijzen, dat niet alleen aan de blanken de gave en het verstand om logische gevolgtrekkingen te maken gegeven is, maar dat ook de donkere volken in dezelfde mate daarin deelen. Wij hebben de Car. begrippen beschreven zoover als ons begrip gaat. Wat daarboven is, zijn wij natuurlijk niet in staat te begrijpen, en daarom altijd geneigd als kinderachtigheid en nonsense aan te zien. Want: | |
[pagina III]
| |
Een menschenoog is niets dan schijn
Elk denkt zijn uil een valk te zijn.
De Wet van het primitieve Alphabet van elementaire werkingen, de Force-wet der Eenheid van Dertien, de Wet der Gelijkenissen en Harmoniën, het Symbolen-systeem enz. zijn alle slechts overblijfsels van een vroegere ontwikkeling van een wetenschap en kennis, die ons slechts met bewondering kunnen vervullen. Wat wij beschreven hebben, is ons grootendeels door den Pujai zelve uitgelegd in het negerengelsch, en een ieder, die eenigszins met deze taal bekend is, zal begrijpen, welke moeite de Indiaan moet gehad hebben om zijne wetenschappelijke theorien aan ons kenbaar te maken. Ware het dan ook niet voor de teekeningen en andere voorwerpen, wij zouden ontwijfelbaar den man nooit begrepen hebben toen hij ons dom noemde, omdat wij in het begin niet konden vatten waarom een schildpad mieren moest baren, waarom Wajamu moest voortbrengen Wajawaja. Wat het Alphabet betreft, dit hebben wij zelve uit de woorden der Taal afgeleid, evenals Grotesfend de Assyrische hieroglypen ontcijferde en Goodman het ingewikkelde calender-systeem der Maya's oploste. Hij zegt hiervan: ‘ik weet dat mijne ontdekking zal betwist worden, dit gebeurt altijd, doch ik houd vol, zij is onfeilbaar als de ‘multiplication table’. Ook wij beweren hetzelfde en verklaren, uitgezonderd mogelijke vergissingen, dat het door ons aangegeven Alphabet van werkingen ten grondslag aan het Caraïbische taalsysteem, even onfeilbaar is als de letters zelve, die alle talen gemeen hebben. Toch zijn wij overtuigd en dit werk bewijst het dat sommige Pujai's van dezen tijd het grondalphabet nog kennen. Menigmalen is ons verklaard dat er een zg. mu grondslag of mama van pujai bestaat die alle woorden oplost, maar dat geen blanke dit ooit zal te weten komen. En hij die dit geheim zal zoeken of verraden zal op vreeselijke wijze sterven. Het geheim van de Pujeiu opotopo (steen der wijzen) is het heiligste der heiligen bij de Caraïben. Het was een slag voor de geleerden en theologen van een eeuw of zoo geleden, toen ontdekt werd, dat het zg. barbaarsche, afgodische Sanskriet eenzelfden oorsprong aantoonde als het Latijn, Grieksch enz. Het werd betwist, ontkend, omdat het vooroordeel nu eenmaal wilde, dat Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal moest zijn (Max Muller). Wij weten dat ook ons werk zal betwijfeld worden om reden dat het ook de denkkracht en logica van barbaren wil gelijkstellen | |
[pagina IV]
| |
met die van moderne philosophen. Om reden dat het moeilijk zal zijn voor velen aan te nemen dat er in woorden van barbarentalen van menscheneters, wetenschappelijke begrippen kunnen besloten liggen, evenmin als de wijze Grieken en oude geleerden het barbaarsche Sanskriet als gelijke van hun taal wilden erkennen. Deze minachting voor de denkkracht van een evenmensch, dit smalen op de z.g. onontwikkelde talen van zg. barbaren, heeft als een kanker gevreten in het hart van het Christendom, en gemaakt dat thans de Bijbel met een soort van spotlachje wordt aangezien door geleerden, die denken, dat zij er meer van weten. Al wat wij echter vragen, is een onpartijdig oordeel over wat wij onze Reflectie-theorie noemen, omdat zij berust op de spiegeling der Natuur en der Gedachte, de Wet der Gelijkenissen en Harmonieën. Onze theorie komt het meest overeen met die van Frederick Schlegel de zg. ‘germinal development’ theorie waarvan Max Muller zegt dat zij ‘inconceivable’ is, en waarvan de snuggere Whitney schrijft: ‘zij is de meest bespottelijke, vaagste en wildste van alle theoriën over den oorsprong van Taal’, (de theorie van den wilde). En toch, wij zijn overtuigd dat (even bespottelijk als 10 jaren geleden de telegraaf zonder draad) over het algemeen het door ons in dit werk aangehaalde alphabet van elementaire werkingen past in grondslag op alle talen, m.a.w. dat er een Wet bestaat, die de ontwikkeling of liever de vorming van alle talen omvat, zoowel het Caraibisch als het meest moderne Hollandsch, Engelsch, Latijn, Sanskriet enz. Geen professor, geen keizer, kan een letter zijner taal veranderen. Geen schrift kan de vorming er van tegen houden, zooals blijkt uit een vergelijking met boeken van slechts 200 jaren geleden. De hypothesen of dogma's door de wetenschap gebruikt ter vervanging van andere in onbruik geraakte, moeten niet te nauw opgevat worden om reden, dat zij ook wel weer verdrongen zullen worden zooals Max Muller zelf zegt. Vooral de theorie van Whitney, die zich klaarblijkelijk volmaakt beschouwt en wiens werk overvloeit over de belachelijkheid, nonsense en kinderachtigheid van andere schrijvers) die zijn meening niet deelen. Wij noemen onszelf wijs, als wij zeggen: ‘ik ben bang’, doch lachen om een Indiaan omdat hij zegt ‘vrees met mij’. En toch, er is niet één woord in de moderne talen, dat een Caraïb in zijn taal niet kan teruggeven. Maar er zijn vele woorden in de Car. taal, die niet in de ontwikkelde moderne talen kunnen vertaald worden, anders dan door geheele zinsneden. En dat geen woorden | |
[pagina V]
| |
die alleen betrekking hebben op menscheneters en lendenschorten, maar hoogst wetenschappelijke uitdrukkingen van natuurwerkingen, die overal dezelfde zijn. De Car. taal is heel iets anders dan een samenraapsel, uitsluitend ontstaan uit gebrul, gehis, gejank of geknor enz. zonder meening of reden. Integendeel, de diepe beteekenis van elke letter, elk woord, vormen een harmonisch geheel, geevenaard door geen enkele moderne taal. Samen vormen zij de wilde, maar ware taal der wouden. En deze diepe beteekenissen gebaseerd op levende Waarheid in de natuur, zooals Grimm zich uitdrukt, de grondslagen der menschelijke taal, worden gewoonweg als afgoderij bestempeld, omdat wij ze niet begrijpen. Terecht vroeg de heer Deventer dan ook in de Tweede Kamer aan den minister van kolonien: waar begint Godsdienst en eindigt afgoderij? Wat voor den een afgoderij is, is voor een ander heilig. Wat de een als waar aanneemt, is voor een ander een dogma. Animisme, barbarisme, fethish-dienst zijn grootendeels herschenschimmen en valsche gevolgtrekkingen van het Fanatisme en het Imperialisme, dat zich als Waarheid en Recht wil voordoen. Dierenvereering en aanbidding van levenlooze voorwerpen, bestaan niet, volgens Ellis, onder de Ashanti's enz. die als het centrum daarvan beschouwd worden. Zuiver fethish-dienst, zegt hij, wordt misschien gevonden in sommige andere streken en de West-Indië maar niet aan de Westkust van AfrikaGa naar voetnoot(1). De Indianen weten niet wat animisme is. Dit werk bevat tallooze Jumu, welke ontwijfelbaar door een oppervlakkig persoon als goden zouden aangemerkt zijn evenals veel wat voorkomt in de oostersche en westersche mythologie als afgodenvereering is gebrandmerkt. Totemisme is in grondslag een Naam-vereering. Animisme en fethish-dienst beginnen wanneer het symbool, dat het vereerde voorwerp voorstelt verloren is gegaan. Wie is er in de kolonie Suriname en elders, die kan zeggen wat het symbool is of was van den afgodischen Kankantree? Maar men vatte ons s.v.p. niet letterlijk op in den zin van ‘advocaten zijn verdedigers van dieven’. Moge ons werk bijdragen tot herstelling van de harmonie tusschen godsdienst, wetenschap en vrij denken, en velen tot de overtuiging brengen, dat de ziel niet met de stof verbonden is. Doch dat wij allen zijn kinderen van Een Gedachte, Evenbeelden van | |
[pagina VI]
| |
Een Begin. Dat het opgeschroefde verschil tusschen theorie en praktijk in grondslag niet bestaat, dat de technicus niet meer denkkracht bezit dan de werkman. Want de grootste philosophiën der meest moderne philosophen worden teruggevonden bij de meest ongeleerde en meest barbaarsche afstammelingen van kanibalen in het oerwoud van Guyana. Zoo iets zal velen vernederend voorkomen, hoewel wij overtuigd zijn, dat er op dit oogenblik in de geheele wijde wereld, geen geleerde te vinden zal zijn, die in staat is een taal samen te stellen even systematisch, logisch en op de natuur wetten berustende als het z.g. barbaarsche Caraïbisch, waarvan o. i de grondslag dezelfde is, als waarop het Oude Testament berust met betrekking tot de Scheppingsgeschiedenis enz. Wij vertrouwen dat het door ons begonnen werk zal voortgezet worden want zooals de wetenschap en het geloof thans staan, kan de denker slechts zuchten: O, memory, o strengthen me,
I faint in this obscurity.
Wij vertrouwen tevens dat ons boek genoegzame deelname mag vinden teneinde de overige deelen ook in het hollandsch uit te geven Anders zullen wij verplicht zijn, de verdere uitgave in het engelsch te doen geschieden.
DE SCHRIJVERS. |
|