Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd61. Wat zijn de Nederlanders waard?Ga naar voetnoot*Tegen het einde van de zeventiende eeuw berekende William Petty de waarde van de Engelse bevolking. Hij deed dat door de loonsom te kapitaliseren tegen de marktrente. Deze procedure, die op het eerste gezicht ongebruikelijk lijkt, sluit aan bij de beschouwingswijze van de ‘Human Capital School’, die sinds de jaren zestig in opkomst is. Deze school is gespecialiseerd in de schatting van de rendementen op menselijk kapitaal. Er is dus aanleiding, de berekening van Petty nog eens uit te voeren voor Nederland in 1975.Ga naar eind1 Stel het nationale inkomen op 200 miljard gulden. Hiervan is 180 miljard (toegerekend) arbeidsinkomen. Neem aan dat deze waarde voor de toekomst constant blijft en dat op de totale bevolking (anders dan op de individuen) niet hoeft te worden afgeschreven. Als rentevoet zouden we de marktrente kunnen nemen, maar beter lijkt het de rendementen te kiezen die door de Human Capital School zijn berekend; ze liggen in de orde van grootte van 10 à 15%. Weliswaar hebben ze betrekking op het rendement van de scholing, en hier gaat het over het totale arbeidsinkomen, maar we hebben geen beter cijfer. Dat brengt de waarde van de Nederlanders op 1250 à 1800 miljard. Wat hebben we aan zo'n cijfer? Niets, zolang we het niet met iets anders in verband brengen. Een voor de hand liggende vergelijking is die met de waarde van het conventionele kapitaal. Het in bedrijven | |
[pagina 240]
| |
geïnvesteerde vermogen kan op diverse manieren worden benaderd. De eerste: vermenigvuldiging van het in bedrijven verdiende inkomen (160 mrd) met een gemiddelde kapitaalcoëfficiënt van bijvoorbeeld 3; dit levert een kleine 500 mrd op. Daarbij moet, om het nationale kapitaal te vinden, dan nog de waarde van de roerende en onroerende activa van de overheid worden opgeteld ten belope van zo'n 80 mrd. Tweede methode: kapitalisatie tegen een passende rentevoet (bijvoorbeeld: het thans heersende rendement op het bedrijfsvermogen van zeg 4%) van het totaal van winst, rente, pacht; dit kapitaalinkomen wordt gesteld op 20 mrd. Uitkomst is opnieuw 500 mrd, waarbij eventueel het vermogen van de overheid nog kan worden opgeteld. Derde methode: volgens recente schattingen (Den Hartog en Tjan) was de waarde van de bedrijfsoutillage in 1973 in prijzen van 1963 te stellen op 114 mrd. Hierbij moet een procent of twintig worden opgeteld voor gebouwen; correctie voor prijsstijging en voor de investeringen sinds 1973 brengen ons niet veel hoger dan 250 mrd, een laag cijfer vergeleken bij de twee voorgaande schattingen. Ook hierbij moet nog het overheidsvermogen worden opgeteld. We krijgen aldus cijfers voor de Nederlandse kapitaalgoederenvoorraad, die variëren tussen 330 en 580 mrd, exclusief woningen, particuliere auto's en dergelijke.
Uit het bovenstaande volgt dat het menselijke kapitaal tenminste tweemaal en ten hoogste zesmaal zoveel waard is als het vermogen, gestoken in dode produktiemiddelen. Gemiddeld misschien iets van vier. Uiteraard zijn diverse variaties op het thema mogelijk; we zouden bijvoorbeeld het huisvrouwelijk kapitaal kunnen meetellen. Stellen we, naar aanleiding van berekeningen van mevrouw Bruyn-Hundt (ESB van 13-5-1970), de bijdrage van de huisvrouw op zeg 25% van het nationale inkomen dan verhoogt dit het menselijk kapitaal tot bijna 1 600 mrd bij de minimumschatting en 2 250 mrd bij de maximumschatting. De verhouding menselijk kapitaal - conventioneel kapitaal komt dan te liggen tussen bijna 3 en bijna 7 (als we tenminste de huishoudelijke apparatuur niet bij het conventionele kapitaal meetellen). Gemiddeld dus ongeveer vijf. Ter vergelijking iets over de berekening van Fase. Hij gaat niet uit van het arbeidsaandeel in het nationale inkomen, maar van de levensduurinkomens per onderwijsniveau van verschillende leeftijdsklassen. Dat is karakteristiek voor de Human Capital School: iemands inkomen stijgt in de loop van de tijd naarmate hij meer investeert in zichzelf, en daarna daalt het onder invloed van afschrijvingen. Deze tijdsprofielen van het inkomen zijn interessant als het over individuen gaat, maar het komt mij voor dat ze minder ter zake doen als het over een totale beroepsbevolking gaat. De methode van Fase is uiteraard veel bewerkelijker dan mijn simpele kapitalisatie van de loonsom. Zij komt, bij een discontovoet van 10%, op hetzelfde resultaat uit. Fase | |
[pagina 241]
| |
vindt voor de totale beroepsbevolking (in 1965) een waarde van 480 mrd, waarbij is aangenomen dat vrouwen evenveel verdienen als manmen. Kapitalisatie van de totale arbeidsinkomens bij een rentevoet van 10% leidt mij voor 1965 tot een bedrag van 450 mrd, dus dat klopt aardig. Bij lagere discontovoeten komt Fase lager uit dan de bovengeschetste methode. De verhouding tussen menselijk en conventioneel kapitaal ligt bij hem tussen vier en twee, maar daarbij moet worden aangetekend dat Fase een voorkeur heeft voor bescheiden rentevoeten, tussen 4 en 10%. De kracht van de ‘Human Capital School’ ligt overigens niet in dit soort macro-economische speculaties, maar in de schatting van rendementscijfers voor diverse soorten onderwijs en gezondheidszorg, en in de verklaring van loon- en salarisverhoudingen. De benaderingswijze wekt niet alleen de rekenlust op maar ook, bij sommigen de morele verontwaardiging; zij zeggen dat de Human Capital School mensen beschouwt als koopwaar, op dezelfde manier zoals soldaten kanonnenvlees zijn en vrouwen lustobjecten. En inderdaad valt niet te ontkennen dat in bovenstaande beschouwingen (zowel in die van Fase als die van mij) gepensioneerden niets meer waard zijn, ze zijn tot nul afgeschreven, zonder restwaarde, en ze mogen nog blij zijn dat we ze niet als een passiefpost hebben opgevoerd. Ook zou men Fase en mij kunnen tegenwerpen dat we voorbij zien aan het feit dat ieder mensenleven een oneindige waarde heeft. (Een dergelijke waardering zou de berekeningen sterk bekorten.) Er ligt hier blijkbaar veel stof tot discussie. |
|