Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd62. Heilige koe*In 1971 schreef ik een kwaad artikel in het Hollands Maandblad waaraan de titel van deze bundel is ontleend. Het kwam er op neer dat men de economen ten onrechte voor groeifanatici verslijt; in werkelijkheid houdt de ene econoom meer van de inkomensgroei dan de ander, sommigen zijn er zelfs tegen, maar het argument waar het mij om ging was dit: als de economen zich over pro-groei of contra-groei uitlaten zijn dat opinies van burgers of van politici. De economie, als vak, is helemaal nergens voor of tegen. Wetenschap is geen politiek, en wie het tegendeel beweert heeft meestal slechte bedoelingen met de waarheid (het marxisme is voor de waarheid een dodelijk gevaar). De economie, als wetenschap, kan de politici een handje helpen door het effect van beleidsmaatregelen te schatten, en door te laten zien dat niet alles tegelijk kan, zodat er gekozen moet worden. Dat kiezen laten wij aan anderen over: politici, journalisten, kolommenschrijvers. Natuurlijk kan de economie op de kosten wijzen. En op de baten, uiteraard. Verder stond er in dat stuk nog een aanval op de sociologen, of meer speciaal op één enkele socioloog die meende dat er geen schaar- | |
[pagina 242]
| |
ste meer zou bestaan in Nederland.Ga naar eind1 Tenslotte schreef ik ook nog op dat ik, als particulier persoon, en niet zozeer als econoom, vond dat de inkomens van een groot aantal Nederlanders verbeterd behoorden te worden, hetgeen neerkomt op economische groei. Het zijn ideeën waar ik nog wel ongeveer achter sta, behalve dan dat ik geloof dat de produktiegroei langzamerhand ernstige nadelen begint op te leveren, en dat het groeiproces dreigt vast te lopen, maar over dat laatste is in de voorgaande bladzijden al heel wat afgepraat. Bij herlezing van dat stuk valt me nu iets anders op. Er wordt wel in beweerd dat de groei geen heilige koe is, maar zou het toch niet kunnen zijn dat de economie er intussen een heel andere veestapel op nahoudt? En dan niet in de zin van politieke doelstellingen - evenwichtige betalingsbalans, volledige werkgelegenheid, want dat zijn doelstellingen van politici - maar in de zin van verkapte maar hardnekkige uitgangspunten, geborneerdheden - dingen waar buitenstaanders niet aan mogen komen, anders worden we kwaad. Juist op dit punt hoor je tegenwoordig allerlei geluiden, die er ongeveer op neerkomen dat economen eigenaardige vooronderstellingen maken omtrent het menselijk gedrag. Deze geluiden komen uit de sociologische hoek, meer in het bijzonder uit de hoek van de economische sociologie (Neil J. Smelser in: The Sociology of Economic Life 1963; en in een ‘discussion paper’ voor de conferentie over economische sociologie in september 1975). En je hoort zulke opmerkingen ook maken door willekeurige voorbijgangers die geen sociologische pretenties hebben, maar wel een bepaalde kijk op de economie. Ze zeggen dan, in diverse variaties, dat de economie eigenlijk alleen maar let op de homo economicus, dat wil zeggen op iemand die graag veel geld verdient, scherp calculeert, egoïstisch handelt, of zich althans rationeel gedraagt. Vooral dat laatste doet het altijd prima: de economie heeft alleen maar oog voor rationeel gedrag, en alle andere vormen van gedrag moeten dus door andere vakken, speciaal de sociologie en de psychologie, worden bekeken. Dit laatste is ook het standpunt van Smelser. En nog weer anderen maken daarvan, dat de economie zelf zo rationalistisch is; dat vinden ze dan verkeerd. Ook het streven naar kwantitatieve inzichten ontmoet vaak achterdocht en kritiek. Zo ontstaat een vruchbare weide voor al of niet vermeend heilig vee. Het onderstaande is een poging tot inventarisatie van deze al dan niet verkapte, uitgangspunten en hebbelijkheden van de economie.
Om te beginnen de homo economicus. Men zegt wel dat de economie zich vooral voor dit type interesseert. Het schijnt iemand te zijn die uitsluitend op geldelijk gewin uit is, en al het andere verwaarloost. Dat betekent: 's nachts doorwerken, of althans volstaan met een minimum aan slaap. Misschien bestaan zulke figuren wel, maar het zou toch eigenaardig zijn als de economie zich zou beperken tot deze kleine kaste. Trouwens, een minimum aan slaap is een rekbaar begrip, in | |
[pagina 243]
| |
feite zal ook de fanatieke geldverdiener nog wel eens even afwegen of een extra uur ontspanning niet meer waard is dan een extra uur werk. In feite is de homo economicus volledig uit de economische theorie verdwenen. Vraag een econoom wat er mee bedoeld wordt en hij zal het nauwelijks kunnen zeggen. En zulks vooral niet als hij, zoals ik, beïnvloed is door het schitterende boek van P. Hennipman, Economisch motief en economisch principe (1945). Daarin is de homo economicus definitief uitgedreven. Maar ook het rationeel gedrag hoort nauwelijks in de economie thuis. Veel mensen die er nooit over hebben nagedacht schijnen te weten wat het is - het lijkt namelijk simpel. Geen stomme dingen doen, koel berekenen wat je doel is en daar scherp op af koersen, zo efficiënt mogelijk te werk gaan, vooral geen emoties laten meespelen - het lijkt klaar en duidelijk. Maar met dit soort beperkingen van het menselijk gedrag laat de economie zich nu juist helemaal niet in. De economie onderzoekt wat mensen doen en hoe dat uitwerkt in maatschappelijke processen - of dat gedrag nu berust op emoties of op calculaties, of op een mengsel van beide, daar gaan we niet op in. Koel of warm, dat moeten de mensen zelf maar weten; wij, als economen blijven er koud bij. Het is zelfs zo, dat wij niet eens weten of een bepaalde keus al dan niet dom genoemd mag worden. Een sterk voorbeeld is dat van de man die de verkeerde trein neemt. Iedereen noemt dat stom, behalve de econoom. Die redeneert: de man zal wel zijn redenen gehad hebben om in die trein te stappen. Hij heeft misschien een hekel aan het spoorboekje, en aan het kijken op die gele borden, en hij vindt het vervelend om anderen om opheldering te vragen. Nu, dan valt te verwachten dat hij af en toe verkeerd instapt - dat is niet irrationeel. Misschien zou men rationeel gedrag kunnen definiëren als gedrag waar iemand achteraf geen spijt van heeft; maar zoiets noemt de economie liever een strategie. Spijtminimalisatie is één strategie temidden van vele andere. Welke strategie iemand kiest moet hij (zij) zelf weten. Er is eigenlijk maar één geval waarin economen nog wel eens van een irrationele keus willen spreken. Dat is als iemand A verkiest boven B, en B boven C, en dan vervolgens voor den dag komt met C boven A. Dát mag niet, roepen we, maar we zeggen er bij dat dit alleen maar irrationeel is als de strijdige voorkeuren zich op hetzelfde moment manifesteren. Ligt er enige tijd tussen het verkiezen van A boven B boven C en van C boven A, of er een heel korte tijd, of desnoods een onderdeel van een seconde, dan mag het weer wél. Maar dit is dan ongeveer de enige positie waarop we ons hebben teruggetrokken als het over irrationeel gedrag gaat. In alle andere gevallen vinden we het best wat mensen doen, of althans we nemen het voor wat het is: het studie-object van de economie. De economen zijn dus, zolang ze met hun vak bezig zijn, een toonbeeld van non-directiviteit en tolerantie. | |
[pagina 244]
| |
(Die tolerantie vermindert als we ons met de politiek bezighouden of op de journalistieke toer gaan, maar dan zijn we dus niet echt met het vak bezig. Deze bundel ligt, ik herhaal het, niet op het terrein van de ‘echte’ economie.) Wat dat vak betreft, dat is inderdaad rationalistisch, in de zin waarin elke wetenschap rationalistisch is: de rede is het enige wat we hebben om een verwarde wereld te begrijpen. Ik zou niet weten hoe het anders moest. Men kan wel degelijk rationalistisch aankijken tegen menselijk gedrag dat geïnspireerd wordt door angst, strijdvaardigheid, sleur, onverschilligheid, onwetendheid en dat beïnvloed wordt door andermans gedrag, diens bluf en dreigementen. Er zijn wel economen die menen van niet, en die de wetenschappelijke blik afwenden zodra dit soort van verschijnselen opduiken - maar dat is nodeloos bescheiden. Ik ben in 1950 gepromoveerd op zo'n strikt rationalistische benadering van het onderhandelingsproces, met formules en al, en daarbij waren aan het gedrag van de onderhandelaars geen beperkingen opgelegd. Ze mochten kwaad zijn of vriendelijk; de formules klopten altijd, ook al waren die mensen dronken (dat pleit weliswaar tegen die formules; ze hebben daardoor geen voorspellende waarde, maar dat is nu weer een andere kwestie). Anderzijds is het natuurlijk ook weer niet verboden als economen het gedrag bestuderen van scherp calculerende ondernemers, of van mensen die altijd de geldkosten willen minimaliseren, of van mensen die altijd de slechtst denkbare uitkomst willen maximaliseren (maximin heet dat). Zulke overzichtelijke gedragspatronen maken de theorie vaak makkelijker. Voor de wiskundige behandeling is die vereenvoudiging wel eens nodig. Al dit soort dingen wordt gedaan binnen de muren van het uitermate ruime huis dat economie heet.
Niettemin zijn er wel een paar typische trekjes van het economische denken te ontdekken. Een ervan is, hopelijk, gebleken uit alle voorafgaande bladzijden. Het is dit, dat menselijke handelingen hun voor en hun tegen hebben, en dat er daarom gewoonlijk wordt afgewogen. Dat idee komt niet uit de lucht vallen en het is ook niet geïnspireerd door de relativerende geestesgesteldheid van de economiebeoefenaars. Het vloeit regelrecht voort uit het uitgangspunt van de economie: de schaarste. Het gebruik van schaarse goederen en produktiemiddelen betekent een offer; men had er iets anders mee kunnen doen. Zodra die schaarste optreedt is de economie geïnteresseerd (en daarom gaat de economie zich meer en meer voor het natuurlijke milieu interesseren!). Waar geen schaarste is (grensnut is nul) kijken we ongeïnteresseerd de andere kant op, maar dat komt zelden voor - vrijwel overal ontmoeten mensen beperkingen doordat er ergens gebrek aan is, al was het maar aan tijd, of aan vriendelijkheid, of aan innerlijke rust. Waar schaarste heerst, treden kosten op (meer van het een is minder van het ander) en deze kosten worden gesteld tegen de baten, waar | |
[pagina 245]
| |
alle vormen van behoeftebevrediging onder vallen. Vandaar het idee van het afwegen. ‘Keuzehandelingen’ - dat is een term die ons, vooral in de micro-economie, na aan het hart ligt. Daarbij hebben we niet alleen de keuze tussen twee blikken soep of tussen twee automerken op het oog. Kosten zijn niet alleen geldkosten en baten zijn niet alleen de satisfacties ontstaan door de consumptie van goederen. De economie is ruimer dan velen denken. Ik mag verwijzen naar The New World of Economics (1975) van R.B. McKenzie en G. Tullock. De typische redenering van de economie wordt daarin toegepast op trouwen, kinderen krijgen, sterven, belastingontduiking, verkeersovertredingen, liegen, sex (‘light petting’, ‘heavy petting’ en ‘intercourse’ hebben alle drie hun eigen kosten en batencurven), presidentsverkiezingen, rellen, enfin van alles. Dit boek laat duidelijk zien dat de economie niet alleen over geldverdienen gaat, maar tevens blijkt er uit dat de schrijvers voortdurend redeneren in termen van afwegen: onaangename tegen aangename gevolgen. Deze gevolgen worden zeer ruim genomen; alles wat mensen prettig en onprettig vinden valt er onder, dus niet alleen iets ‘materieels’ of zo. Toch zouden psychologen en de sociologen wel eens bezwaar tegen deze voorstelling van zaken kunnen hebben. Mensen wegen niet af - zij handelen uit gewoonte, onder druk van sociale normen en waarden, of ze worden gedreven door allerlei innerlijke aandrang. ‘Afwegen’ en ‘kiezen’ zijn rationalisaties die de werkelijkheid vertekenen, of de mens verschralen, of voorbijgaan aan het essentiële. Ik weet precies wat de econoom hierop moet antwoorden. Het is dit: wij veronderstellen niet dat de mensen echt voortdurend bezig zijn met kosten en baten tegenover elkaar te stellen. Wij veronderstellen geen rationeel wikken en wegen bij de mensen en ook geen voortdurende bewuste keuze, maar wij proberen zelf deze kosten en baten op het spoor te komen. Onze geest is rationalistisch, maar wij vervallen niet in de fout te geloven dat ons onderwerp - de handelende mens - ook rationalistisch te werk gaat. In feite is dit een kwestie die mij erg bezig hield toen ik vijfentwintig jaar geleden, met mijn proefschrift bezig was. Mijn redenering was rationalistisch, maar mijn onderhandelaars waren het niet - het hele begrip ‘rationeel’ was trouwens voor het onderhandelingsgedrag nog minder te definiëren dan bij treinreizigers die niet in het spoorboekje willen kijken. Alle trucs van het onderhandelingsproces vallen onder het ruime begrip van de ‘keuzehandeling’. Het voorgaande is een poging, de economie verregaand uit te rekken - alle menselijke gedrag valt er onder, zolang er althans ergens iets van schaarste te bespeuren valt (en dat is haast altijd wel zo). Het wordt tijd om dit rekbare vak nu weer wat in te perken. De beperking zit o.a. hier dat economen graag willen kwantificeren. Dat wordt door sommige verheven geesten als vulgair beschouwd: alleen het onbelangrijke kan worden gekwantificeerd, zoals het nationaal inkomen of | |
[pagina 246]
| |
de kosten van een zuivelfabriek; de geest nimmer.Ga naar eind2 Verder willen we graag een rechtstreeks verband leggen tussen de schaarste en de menselijke keuzehandelingen, en daar komt de prijs ons te hulp: prijzen drukken, als het goed is, de relatieve schaarste uit en helpen de kiezende mens om, binnen zijn inkomen, beslissingen over zijn consumptie te nemen die kloppen met zijn voorkeuren. De prijs is een signaal waarin een geweldige hoeveelheid informatie (over de techniek van het produktieproces, de produktiekosten e.d.) ligt opgeslagen. Bovendien is de prijs een getal; de kwantitatieve economie kan er prachtig mee werken. Zo kreeg de prijs erg veel aandacht. Alles en nog wat wordt in prijzen uitgedrukt: het menselijk kapitaal, de natuur (door R. Hueting), de ethische verantwoorde loonverhouding (J. Tinbergen). Het is daarbij wel makkelijk als er een markt is, waar in feite zo'n prijs tot stand komt. Bestaat er geen markt dan moet een schaduwprijs worden verzonnen, wat steeds lastige problemen oplevert. Maar om te kunnen rekenen moeten we over prijzen beschikken. Inderdaad zou men, in navolging van Oscar Wilde, de econoom kunnen definiëren als iemand die overal de prijs van kent, maar nergens de waarde. Hij ziet overal echte of schaduwprijzen aan het werk; heel duidelijk in het aangehaalde boek van McKenzie en Tullock. De neoklassieke economie draait zelfs helemaal om het prijzenstelsel als regulateur en harmoniebevorderende kracht; produktie en consumptie vormen een cybernetisch systeem dat door prijssignalen in de juiste banen wordt gehouden, d.w.z. in de banen die kloppen met de voorkeuren van de consumenten. Iedere econoom, of hij nu klassiek is angehaucht of keynesiaans, denkt in termen van prijzen; zijn vergelijkingenstelsels (modellen) waarvan hij de parameters wil schatten lopen in termen van prijzen, geldstromen en gedefleerde geldsbedragen; hij zal daarbij vermoeden dat de mensen, wier gedrag door de economie wordt bekeken, gevoelig zijn voor prijsveranderingen. Deze prijsveranderingen leiden tot substitutie, een typisch economisch begrip: wordt iets duurder, dan vermoedt de econoom dat het wel door iets anders vervangen zal worden. Het berekenen van substitutie-elasticiteiten (bijvoorbeeld tussen kapitaal en arbeid: 0,6 of 0,8) is een typische sport van kwantitatieve economen. Heel lage elasticiteiten leiden tot rare dingen (bijvoorbeeld: als de substitutie-elasticiteit tussen kapitaal en arbeid nul is ontstaan er makkelijk macro-economische storingen zoals sterke conjunctuurbewegingen; als de elasticiteit van de vraag kleiner is dan één, is de grensopbrengst negatief, zodat de winstmaximaliserende producent daar nooit moet gaan zitten). Mensen die, impliciet of expliciet met zulke uiterst lage elasticiteiten werken halen zich de kritiek van de vakgenoten op de hals.Ga naar eind3
Ik herinner me dat ik in de jaren vijftig eens een voordracht hield | |
[pagina 247]
| |
voor ambtenaren over het werk van economische adviseurs in overheidsdienst en daarin zei dat economen zich onderscheiden van andere mensen doordat ze graag werken met hogere elasticiteiten (niet alleen prijselasticiteiten maar ook inkomenselasticiteiten e.d.) dan anderen. Ik vind het nog steeds niet zo'n gekke manier om een econoom te omschrijven. Het komt er eigenlijk op neer dat mensen zich in hun gedrag door de omgeving laten beïnvloeden - maar dan niet in de zin die de sociologen op het oog hebben (mensen worden gestuurd door sociale interactie en door sociale normen) maar in de speciale zin dat kosten en baten (in ruime zin, dus alle lust- en onlustgevoelens) ter zake doen. Mensen zijn flexibel en ze passen zich aan - ze gaan niet koppig door met verouderd gedrag dat niet langer bij hun omstandigheden past. Waar de traditie het leven beheerst heeft de economie weinig in te brengen. Misschien is dat dan de heilige koe van de economie, een dier dat in de verte nog familie is van de homo economicus: mensen zijn niet helemaal maf. Het mensdom is er in de loop van de eeuwen aardig in geslaagd om met schaarse middelen om te springen. Het heeft in grote delen van de wereld organisatievormen opgezet (goederenmarkten, transportsystemen, naamloze vennootschappen, banken, vakbonden, regulerende overheden) die de produktie hebben laten groeien overeenkomstig de menselijke behoeften. Er is een duidelijke economische vooruitgang geweest. Veel moderne economen koesteren dan ook een professioneel vertrouwen dat het menselijk organisatietalent opgewassen zal zijn tegen de nieuwe eisen van het natuurlijk milieu en van de grondstoffenschaarste. Dat wil zeggen dat ze toch een soort hedonistisch optimisme over zich hebben; misschien een bijprodukt van het rationalisme, eigen aan de wetenschapsbeoefening. Maar tegelijkertijd heeft de economie steeds onderkend hoezeer het samenspel van goede bedoelingen kan worden bedorven door blinde mechanismen. Dat was vanouds zelfs een hobby van de ‘dismal science’. Laten zien wat niet kan vanwege de schaarste. Laten zien dat een toenemende bevolking de pacht zo hoog zal opdrijven dat de industriële ontwikkeling wordt gefrustreerd (Ricorda). Laten zien dat de innerlijke tegenspraak van het kapitalisme dat systeem zal doen ineenstorten (Marx). Laten zien dat overbesparing tot een permanente depressie leidt (Keynes). Laten zien hoe vertragingen in het regelmechanisme van de prijzen tot wilde schommelingen leiden in de hoeveelheden (Hanau). Laten zien hoe een constante kapitaalcoëfficiënt conjunctuurbewegingen oproept (Harrod en Domar). Laten zien dat onbesteed oliegeld de wereld in een crisis stort (McRae en Cairncross, zie hierboven: Kritieke situatie). Laten zien hoe produktiegroei tot lagere welvaart leidt via vervuiling en extreme grondstoffenschaarste (Forrester en Meadows). Laten zien hoe deze laatste processen door de diverse overheden niet kunnen worden beheerst en hoe dit het einde van de democratie inhoudt (R. Heilbroner). Blijkbaar weet het | |
[pagina 248]
| |
professionele micro-optimisme zich in de macro-economie niet altijd staande te houden. Dat is ook geen wonder. Er gaat veel verkeerd in de wereld, en dat is niet aan de aandacht van de economen ontsnapt. Als ze het zich makkelijk willen maken beroepen ze zich, in algemene zin en met een algemeen schouderophalen op de schaarste: alles kan niet tegelijk, en wie denkt van wel krijgt het lid op de neus in de vorm van (naar keuze) inflatie, werkloosheid, conjunctuurschommelingen. Inventiever vakgenoten proberen deze algemene waarheid te specificeren en de diverse vormen van frustratie te vangen in modellen, die laten zien onder welke voorwaarden het individuele welvaartsstreven leidt tot maatschappelijke storingen. Maar frustratie blijft het: een welvaartstekort, dat zijn eigen krachten oproept en dat de menselijke activiteit op gang houdt. Ik dacht dat inderdaad de enige heilige koe van de economie was: Mensen leggen zich niet neer bij de spanning tussen wat ze willen en wat er kan. Ze blijven wriemelen en spartelen om onder zo'n toestand uit te komen. Als ze daarmee ophouden en zich berustend neerleggen bij hun lot, kan de economie wel inpakken. De meeste economen zouden zo'n toestand misschien verwelkomen, mits de berusting een zekere tevredenheid des harten inhoudt. Ze zouden hun enige koe willen offeren op het altaar van het menselijke geluk. Maar voorlopig is het dier nog springlevend; even vitaal als het menselijke tekort. |
|