Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd60. Kanttekeningen bij de groeidiscussieGa naar voetnoot*1. Diverse opiniesDe discussie over de economische groei is wat geluwd omdat werkloosheid, betalingsbalanstekorten en hevige inflatie actueel zijn geworden. Maar het probleem blijft. Sinds de verschijning van het sombere rapport van de Club van Rome (The Limits to Growth, 1972, door Dennis L. Meadows en medewerkers) zijn soortgelijke rapporten verschenen met een toch wel andere visie. Ik bedoel het tweede rapport van de Club van Rome (Mankind at the Turning Point, 1974, van M. Mesarovic en E. Pestel); hierin wordt geen nul-groei aanbevolen, maar ferme expansie van de voedselproduktie. Nog weer andere geluiden komen uit Latijns-Amerika; er bestaat een rapport (1974) van de Argentijnse Fundación Bariloche (dat besproken wordt door O. Rademaker in de ESB van 12 februari 1975; mijn kennis ontleen ik vooral aan dit artikel). Vervuiling en uitputting van grondstoffen blij- | |
[pagina 229]
| |
ven in deze Latijns-Amerikaanse visie op de achtergrond, en de bevolkingsgroei wordt niet zo dreigend geacht als in The Limits to Growth. Sommige economen, zoals Rober Solow (‘Is the End of the World at Hand?’ in The Economic Growth Controversy, 1973) en Wilfred Beckerman (In Defense of Economic Growth, 1974) blijven vrij optimistisch omdat zij vertrouwen op het prijsmechanisme en de technische vooruitgang. De nul-groei is tot nu toe nergens bewust nagestreefd, maar kwam wel over ons door de teruglopende conjunctuur. Die ervaringen waren pijnlijk en deden niet verlangen naar politieke experimenten in de geest van Meadows en de zijnen. Trouwens, onmiddellijk na het verschijnen van het eerste rapport verklaarde het Nederlandse lid van de Club van Rome dat het nooit de bedoeling was geweest, de produktie te stabiliseren; wél de bevolking, maar niet de welvaart. Inderdaad is het rapport (zie hierna) vaag over deze kwestie. De verwarring in de discussie wordt ten onzent deels ondergesneeuwd door de uitvinding van het begrip ‘selectieve groei’; iedereen vindt dat dit iets moois is, maar ieder verstaat er het zijne onder. Anderzijds kampen we met nodeloze tegenstellingen omdat over het groeibegrip enkele misverstanden bestaan. Bijvoorbeeld: het zou een moeilijk begrip zijn, op vele manieren uit te leggen. Nu, dat valt mee. | |
2. Economische groeiDaarmee kan worden bedoeld a. inkomens- of produktiegroei (in de regel per hoofd) of b. groei van de welvaart (= behoeftebevrediging). De tegenstelling tussen a. en b. wordt door de vijanden van het kapitalisme schromelijk overdreven. Ze zeggen dagelijks dat produktie-voor-de-winst in strijd is met produktie-voor-de-behoefte, en vergeten dat ondernemers bereid zijn op hun knieën naar de klanten toe te kruipen. Wat de berekening van het nationale inkomen betreft: inkomen is toegevoegde waarde, en deze waarde weerspiegelt, onder zekere voorwaarden weliswaar, de behoeftebevrediging. Anders gezegd: het produkt moet op de markt verkocht worden en levert dan een waarde boven de kosten. Alleen verliesgevende produktie-voor-de-markt schept een tegenstelling tussen groei en satisfactie. Produktie in de collectieve sector werd vanouds geacht per definitie welvaartsverhogend te werken (democratische beslissing), hoewel juist op dit punt de laatste tijd eigenaardige twijfels rijzen (mede veroorzaakt door roerige gebeurtenissen zoals rondom de Amsterdamse metro). Produktie- en welvaartsgroei vallen niet altijd samen. Er mogen geen externe effecten optreden; de kosten moeten correct berekend worden; de behoeften mogen niet met de produktie op drift raken. Deze drie condities kunnen produktiegroei en welvaartsgroei uiteendrijven, maar voor het overige werkt de groei van inkomens en produktie gunstig op de welvaart. De meeste mensen willen wel graag wat meer reele koopkracht, ook in Nederland. De vakbeweging heeft daar terecht | |
[pagina 230]
| |
op gewezen, en dat standpunt komt niet als een verrassing voor de meeste economen, die al op bladzijde één van hun leerboeken hebben vernomen over ‘oneindige’ behoeften. Die oneindigheid is overigens overdreven (en straks zal ik de vakbeweging ook nog wel kritiseren); maar een feit blijft dat het verlangen naar meer welvaart, ook in Nederland, niet bij voorbaat als onredelijk of immoreel kan worden afgedaan. | |
3. Moralistische standpuntenSommige moralisten verwerpen de economische groei omdat ze menen dat deze alleen ‘materieel’ zou zijn. Uit het bovenstaande volgt dat dit een misverstand is. De welvaart is een psychische grootheid (niet de auto, maar het rijgenot). Bovendien wordt welvaart ook teweeggebracht door immateriële dingen, zoals een concert. Ander moralisten verwerpen de economische groei omdat zij vinden dat mensen überhaupt niet naar dit soort satisfactie moeten streven. Dan wordt een sober leven aanbevolen: wandelen, zang en dans, fluitspel, stille overpeinzing. Dit is een legitiem standpunt, maar strijdig met hetgeen de meeste mensen voor zichzelf willen. Zeer verwarrend is dat sommige aanhangers van de nieuwe soberheid bijzonder dure behoeften aanprijzen, zoals stil wonen in de vrije natuur; de natuur is immers in Nederland uitermate schaars geworden. Wie zelf temidden van de laatste resten ongerept Nederland woont, moet goed beseffen dat hij een formidabel beslag legt op de nationale middelen. Het past hem niet smalend te spreken over de man die dat beslag legt door in een Mercedes rond te rijden. Intussen is er niets tegen om soberheid te propageren. Ik wilde wel dat de overheid dat deed. De welvaart kan worden vergroot door de behoeften in te krimpen, dat weet iedere econoom. Verlaging van onze ambities kan ons te pas komen als straks de harde knelpunten van de produktiegroei opduiken. Anders gezegd: als we onze behoeften niet tijdig afremmen wordt de ombuiging straks des te moeilijker, dus moeten we er nu al mee beginnen. | |
4. VervuilingDe externe effecten (vooral: vervuiling) drijven een wig tussen produktiegroei en welvaartsgroei, zoals A.C. Pigou reeds vijftig jaar geleden wist uit te leggen. Sindsdien is de vervuiling venijniger en massiever geworden; het eerste rapport van de Club van Rome ziet er een dodelijke bedreiging in. Het wordt op één lijn gesteld met de uitputting van natuurlijke hulpbronnen, en het is er bovendien mee verweven (bijvoorbeeld: als de olie opraakt vervallen we in nucleaire vervuiling of in de afbouw van kolenlagen die ook heel slecht voor het milieu is). | |
[pagina 231]
| |
Over de ernst van dit gevaar lopen de meningen vrij ver uiteen. De optimisten menen dat schonere produktieprocessen binnen ons bereik liggen, en dat het vooral de oude fabrieken zijn die stinken en het water vervuilen. De redding van het milieu gaat, in deze visie, natuurlijk wel geld kosten. Ook ontkent deze redenering niet dat de overheid krachtig moet ingrijpen; er zal hier en daar fors omgeschakeld moeten worden. Het is in deze gedachtengang dus prima dat de Club van Rome op het gevaar heeft gewezen; maar geen paniek! Een paar procent van het nationale inkomen (hooguit drie of vijf) en de vervuiling is goeddeels bezworen. Niet voor honderd procent natuurlijk, maar dat is nu precies wat de economie ons leert: je moet nooit 100% prioriteit aan één doelstelling geven, maar afwegen. Vroeger waren steden en fabrieken trouwens ook niet schoon. Londen is schoner dan in de jaren vijftig. Er zwemt weer - het wordt haast vervelend om het te herhalen - zalm in de Theems (of was het een andere vis?). Aldus de optimisten. Maar ten onzent is R. Hueting van mening dat in Nederland geen toeneming van activiteit kan plaatsvinden zonder aanzienlijke functieverliezen van het milieu. We kunnen wel meer produceren, maar dan daalt de welvaart, omdat de ‘nieuwe schaarste’ (aan milieufuncties) de overhand heeft gekregen op de ‘oude schaarste’ (aan geproduceerde goederen en diensten). En dit sombere geluid slaat reeds op de puur ruimtelijke aspecten van het vaderlandse landschap: redelijk schoon water, een gevarieerde natuur, hier en daar betrekkelijke stilte. Hueting heeft het niet zozeer over stralingsgevaar of thermische vervuiling. Wie daarover nadenkt komt makkelijk tot nog somberder conclusies. Opmerkelijk is dat een optimist als W. Beckerman een optimalisatieregel aanbeveelt voor het milieubeleid (de marginale sociale baten van iedere activiteit moeten gelijk zijn aan de marginale sociale kosten, inclusief die van vervuiling en uitputting) die formeel gelijk is aan de regel die Hueting aanbeveelt (de som van totale eliminatiekosten van de vervuiling plus de financiële schade en de compensatiekosten, plus een moeilijk te schatten component voor de toekomstige schade, moet minimaal zijn). Maar de diagnose is toch geheel anders; Hueting spreekt over functieherstel en ziet in Nederland geen mogelijkheden voor welvaartsvergroting anders dan door behoefteverschuiving. Beckerman suggereert een perspectief voor meer welvaart op alle fronten, ook in de ontwikkelde wereld. Er is dus een ernstig meningsverschil, maar dat betreft gelukkig niet het milieubeleid. In beginsel vindt haast iedereen dat de overheid krachtig moet optreden met heffingen, lozingsverboden, vestigingsverboden voor hevige vervuilers, reinigingsgeboden. Niet eens is men het echter over de nul-groei - sommigen willen haar terwille van het milieu nastreven, anderen niet. Daarover nader (sub 6). | |
[pagina 232]
| |
5. UitputtingProduktiegroei en welvaartsgroei kunnen ook uit elkaar worden gedreven doordat sommige produktiekosten niet meegeteld worden. Dit doet zich niet alleen voor bij de vervuiling en het milieubederf, maar ook bij de uitputting van grondstoffenvoorraden. Op die voorraden moet eigenlijk afgeschreven worden; de afschrijving moet aan de overheid ten goede komen via een heffing. Economen zullen verwachten dat de daardoor ontstane prijsverhogingen het verbruik remmen. Althans: bij grondstoffen die vervangen kunnen worden door andere. (Helaas is de meest problematische grondstof, te weten olie, op korte termijn moeilijk vervangbaar.) Niet-economen verliezen de vervangingsmogelijkheid wel eens uit het oog, en daardoor ontstaat een eerste meningsverschil; want zij begrijpen de bedoeling van de heffing niet. Zij zien haar als een boete, of als een methode om zuiveringsinstallaties te financieren. Primair is de heffing een prikkel tot substitutie. Wie tegen de heffing is wijst vaak ook op haar ongunstige effect op de inkomensverdelìng. De dreiging van de grondstoffenuitputting wordt evenals die van het milieu ook in ander opzicht zeer verschillend beoordeeld. Zoals bekend kwam het eerste rapport van de Club van Rome met schrikwekkend korte uitputtingsperioden: koper 21 jaar, goud 9, lood 21, kwik 13, zilver 13, tin 15, zink 18. Door de groei te stoppen wordt de periode wat langer (‘statische index’) maar het blijft veelal een kwestie van decennia. Deze prognoses hebben veel kritiek ondervonden. Schaarse grondstoffen worden duur; de prijsprikkel leidt tot substitutie, waardoor de uitputting wordt vertraagd. Dit is, anders dan bij de vervuiling, een semiautomatisch proces. Zo stijgt de ‘grondstoffenproduktiviteit’ (d.i. de gemiddelde input per eenheid produkt daalt). Hierop is vooral door Solow gewezen. Helaas doet het laatste zich tot nu toe niet voor bij energie. Ook over de voorraden heerst meningsverschil. Sommigen schatten de reserves veel en veel groter dan Meadows c.s. hadden gedaan. Een sterk staaltje hiervan is het rapport van de Fundación Bariloche: de auteurs zeggen dat de bovenste 3 000 meter van de aardkorst homogeen is, en dat er nu nog maar 300 meter in exploitatie is. Het is dus een kwestie van dieper boren. Ook bekende reserves leveren door betere technologie veel meer op dan men eerst dacht. En dan kan er nog gerecycleerd worden. Al met al houden de makers van het Latijns-Amerikaans rapport de grondstoffenkwestie voor oplosbaar. Enkele van hun uitputtingsperioden (statistische index): koper 3 140 jaar, lood 1 120, zink 1 160, waarbij dan nog geen rekening is gehouden met recycleren. Rademakers (ESB van 12-2-1975) voegt hieraan toe dat zijns inziens deze beschouwingen, die hem wel aanspreken, staan en vallen met de hypothese dat er genoeg energie voorhanden is tegen min of meer constante kosten. Ook naar mijn mening | |
[pagina 233]
| |
neemt de energievoorziening temidden van alle onzekerheden een sleutelpositie in. | |
6. Correctie van het nationale inkomen?Sommige auteurs, waaronder Hueting, willen bij de statistische vaststelling van het nationale inkomen rekening houden met de beschadiging van het milieu. Dat leidt dus tot aftrekposten. Anderen (S. Kuznets bijv. in een artikel, gepubliceerd in 1948 - nieuw is het probleem niet!) willen nog verder corrigeren en van het conventionele nationale inkomen ook die posten aftrekken die veroorzaakt worden door de toegenomen welvaart; te denken valt aan uitgaven voor wegen, verkeerspolitie e.d. Technisch gesproken zouden deze prestaties geïnterpreteerd moeten worden als intermediaire goederen en niet als eindprodukten. Ook zou afgeschreven moeten worden op natuurlijke hulpbronnen. De bezwaren tegen deze correcties springen in het oog: a. het is tot nu toe niet gelukt betrouwbare schadeprijzen voor milieufuncties vast te stellen; b. wie afschrijving op gasbellen, olievoorraden enz. ten laste van het nationale inkomen brengt, moet nieuwe ontdekkingen van zulke winbare voorraden bij het inkomen optellen, hetgeen tot wilde schommelingen in deze grootheid kan leiden; c. als we uitgaven voor wegen, politie e.d. aftrokken is het eind zoek: ziekenhuizen (ten dele) aftrekken? Zwembaden (komen in de plaats van zwemmen in zee en meer)? Een deel van de woningbouw (schermt af tegen lawaai enz.)? Het nationale inkomen zou op deze manier een wisselvallige grootheid worden, afhankelijk van velerlei subjectief inzicht in hetgeen wel en niet afgetrokken moet worden. De internationale vergelijkbaarheid zou afnemen. Niettemin kan men bepleiten dat, op experimentele basis, cijferreeksen worden opgesteld naast het conventionele nationale inkomen. Deze zouden misschien illustreren dat de welvaartsgroei achterblijft bij de groei van de produktie per hoofd (al is dit niet zeker; het consumentensurplus, ontstaan door de invoering van de snelboor bij de tandarts moet dan ook aan de positieve kant worden meegeteld). Zulke experimentele calculaties zijn opgezet door W. Nordhaus en J. Tobin (‘Is Growth Obsolete?’ Fiftieth Anniversary Colloquium, NBER 1972) en zij komen inderdaad op een toenemende kloof tussen Gross National Product en Net Economic Welfare. Maar de laatste grootheid blijft volgens deze berekening toch ook nog groeien. Dit is dus het omgekeerde van hetgeen Hueting voor Nederland het geval meent te zijn. | |
7. Nul-groei?In tegenstelling tot wat veel niet-economen menen is de nul-groei een geliefkoosd thema van de neoklassieke economen. Het heet daar | |
[pagina 234]
| |
‘steady state growth’; kapitaalgoederenvoorraad, bevolking en produktie groeien gelijk op, zodat de produktie per hoofd constant is. Eventueel is nog welvaartsgroei mogelijk, maar uitsluitend door technische vooruitgang. De neoklassieke theorie, die sinds de jaren vijftig in de mode is, laat zien hoe dit evenwicht automatisch tot stand kan komen. In dit automatisme speelt vooral de beweeglijkheid van de kapitaalproduktiviteit een rol. In de jaren zeventig is de nul-groei als politiek ideaal naar voren gekomen door het eerste rapport van de Club van Rome. The Limits to Growth beveelt de nul-groei aan voor de bevolking en de kapitaalgoederenvoorraad. Niet voor de produktie als geheel - dat bleef in het vage; in feite kunnen we met constante ‘inputs’ van arbeid en kapitaal heel wel een stijgende produktieomvang realiseren. Bekend onderzoekingswerk uit de jaren vijftig en zestig (Abramowitz, Denison, Solow) heeft aannemelijk gemaakt dat zo'n 70 of 80% van de groei van het reële inkomen per hoofd historisch niet verklaard kan worden uit een hogere kapitaalintensiteit; dit residu is gevolg van technische vooruitgang (waaronder ook scholing valt). Het is dus reeds wat twijfelachtig of iemand, met The Limits to Growth in de hand, de nul-groei van de produktie moet aanbevelen. Zoals gezegd heeft het Nederlandse lid van de Club van Rome, F. Böttcher, zich ook meteen van die opvatting gedistantieerd. De twijfel over de wenselijkheid van de nul-groei wordt versterkt door de genoemde meningsverschillen over de vervuiling en de uitputting. En in geval van twijfel bestaat bij overheden de neiging zich te onthouden, zeker als het om zo iets onpopulairs gaat als een stagnerende produktie. Er is dan ook nergens ter wereld een beleid gevoerd dat doelbewust mikt op produktieafremming. Integendeel: nu de produktie ‘vanzelf’ stagneert doen regeringen hun best haar weer op te krikken (zij het zonder veel succes - de conjunctuur is tot nog toe de meest effectieve pleitbezorger van de Club van Rome). En intussen zijn ook de denkbeelden veranderd. Het tweede rapport van de Club van Rome (Mankind at the Turning Point, 1974) verdeelt de wereld in een tiental gebieden, waaronder Zuid-Azië met zijn voedseltekorten. Het rapport gaat vooral over de honger in de Derde Wereld, en bepleit dus krachtige groei van de agrarische produktie. Vervuilings- en uitputtingsproblemen bestaan in dit rapport van Mesarovic en Pestel nog wel, maar zij domineren het beeld niet zoals in het rapport van Meadows. De rampen die de wereld bedreigen zijn acute hongersnoden. In feite hebben die zich de laatste jaren in toenemende mate voorgedaan; mensen sterven van honger, niet of nauwelijks vanwege een algemene vervuiling van de zee en de lucht. (Deze uitspraak komt echter op losse schroeven te staan als we de sterk lokale vervuiling meetellen, de bedrijfsongevallen, de auto-ongelukken, en de sterfgevallen vanwege typische welvaartskwalen.) Het tweede rapport van de Club van Rome staat met het eerste op | |
[pagina 235]
| |
vrij gespannen voet. Immers, als de voedselproduktie in een groot deel van de wereld omhoog moet kan de mondiale nul-groei (van produktie of kapitaalgoederenvoorraad) alleen tot stand komen door sterke negatieve groei in Europa en de VS. Dat is, voor ons deel van de wereld, dus veel erger dan nul-groei. De consumptievermindering bij ons is geen onverdeelde vreugd voor de ontwikkelingslanden - zij zullen er een lelijke terugslag van kunnen ondervinden op hun export. Voorts moeten wij, in de visie van dit rapport, in versterkte mate kapitaalgoederen exporteren naar de ontwikkelingslanden. Dit is in het geheel niet consistent met mondiale nul-groei. Het rapport van Mesarovic en Pestel versluiert deze kwestie enigszins door uit te leggen dat we moeten onderscheiden tussen ‘ongedifferentieerde’ groei die slecht is en ‘organische’ groei die goed is; maar dit verhaal is om meer dan een reden niet overtuigend. Om eens iets te noemen: ‘ongedifferentieerde groei’ in de zin van een gelijk groeitempo in alle sectoren heeft zich historisch niet voorgedaan. Er vindt altijd verzadiging plaats naast opkomst van nieuwe groeisectoren. De logistische curve waar Mesarovic en Pestel zo verlekkerd over spreken doet zich voor bij bromfietsen en vaatwasmachines, maar daarmee is deze vorm van groei niet onschuldiger geworden. De nul-groei wordt ook allerminst aanvaard door de Latijns-Amerikaanse groep. Zij willen wel beperking van luxe-consumptie; zeker in West-Europa en de VS en ook bij de welgestelden in eigen land. Maar de totale produktie blijft expanderen. Zelfs de bevokingsgroei ondervindt in dit rapport geen ernstige kritiek. In Nederland zijn de aanhangers van de nul-groei schaars. Tinbergen noemt in ditzelfde nummer van S & D de voortgezette groei van de wereldproduktie onafwijsbaar, en hij laat de mogelijkheid open dat de rijke landen nog ettelijke decennia een stijgende produktie te zien geven (zij het dat deze groeicijfers veel hoger moeten liggen dan die in de arme landen). Goudzwaard heeft zich bekeerd tot de selectieve groei. Hueting meent (zie boven) dat toenemende activiteit de welvaart niet verhoogt, maar wil in een aantal milieu-vriendelijke sectoren nog wel iets extra's doen. W.L. Brugsma verdedigt het zwartste pessimisme, en is waarschijnlijk aanhanger van negatieve groei in het Westen. En inderdaad: nul-groei is op zichzelf niet genoeg. Als we op het huidige peil van de produktie blijven doordraaien en verder niets veranderen in de technologie en de allocatie, dan zullen vervuiling en uitputting ons al gauw de pas afsnijden. Ergo: alles wijst in de richting van scherpe selectie van de activiteiten. Niet dat we dat nu al in de praktijk brengen, maar het lijkt een richtsnoer voor de toekomst. Dat wil zeggen, als we wisten wat het was en hoe het moest. | |
[pagina 236]
| |
8. Selectieve groeiEen agrarisch blad adviseert bijv. dat de boer meer in de richting moet gaan van hoogwaardige vleesproduktie. Dat advies, dat tegengesteld is aan dat van Mesarovic en Pestel en vele anderen (we moeten naar directe graanproduktie, niet de omweg via kalf en kip) werd gegeven in naam van de selectieve groei. Het is dus een term die misbruikt kan worden; in het ergste geval verstaat ieder er onder wat hem gelegen komt. In algemene zin is de strekking toch wel duidelijk, en het verschil met de nul-groei ook. Bij selectieve groei remt de overheid de groei van milieu-vijandige en grondstofverspillende activiteiten af, of maakt de groei daar zelfs negatief. In andere sectoren stimuleert zij de produktie. Het nettoresultaat voor de totale produktie kan nul-groei zijn, of negatieve groei, maar dit is een resultante, geen vooropgezet doel. Wij moeten die resultante aanvaarden. Terwijl de doelbewuste nul-groei theoretisch makkelijk bereikt kan worden door een algemene bestedingsbeperking à la Keynes, vergt selectieve groei gedetailleerd ingrijpen in de allocatie, en dus een duidelijk oordeel over prioriteiten. Daarvoor staan de gebruikelijke instrumenten ter beschikking: heffingen, het opleggen van technische randvoorwaarden, enz. Het is niet nodig dat de overheid alle investeringsplannen van de ondernemingen moet toetsen en fiatteren. Het voorschrijven van strikte technische normen lijkt effectiever. Selectieve groei is o.a. aanbevolen door de ‘Werkgroep Toekomst’, waarin o.a. zitting hadden G.A. Wagner (Shell) en P.L. Justman Jacob (Hoogovens). Tot de sectoren die teruggedrukt moeten worden rekent de werkgroep het automobilisme, de wegenbouw en het vliegverkeer. Dat werd al lang voorgestaan door diverse actiegroepen en linkse critici, maar onder dit rapport staan heel andere handtekeningen. Ik geef dit als een voorbeeld van een beginnende consensus (zie het rapport Werk voor de toekomst 1973). Verder is iedereen het er over eens dat we beter moeten bouwen zodat minder warmte verloren gaat, en dat we minder wegwerpartikelen moeten gebruiken. Opvallend is echter dat deze consensus nog niet is omgezet in een beleid. Ook zal blijken dat er meningsverschillen opduiken zodra dat beleid echt gevoerd gaat worden. (Protesten van automobilistische pressiegroepen, de wegenbouwers, de KLM enz.) De techniek om de beslissingen te objectiveren en de prioriteiten boven water te krijgen is de kosten-batenanalyse. Daarbij moet milieuschade op geld worden gewaardeerd en moeten ook schaduwprijzen worden vastgesteld voor schaarse grondstoffen. Dat levert enorme problemen op. Hueting (Nieuwe schaarste en economische groei, 1974) heeft, wat de milieuschade betreft, een methode bedacht voor het kiezen van een optimale milieupolitiek. Zij komt neer op het kiezen van een punt op de eliminatiekostencurve. De keuze van dit punt | |
[pagina 237]
| |
wordt bepaald door de optelsom van drie curven: financiële schade, compensatiekosten en een onbekende component die o.a. de schade voor toekomstige generaties tot uitdrukking brengt. Deze derde component maakt de uitkomst binnen wijde grenzen onzeker. Zoveel staat echter vast dat de eerstgenoemde twee componenten een minimum voor de schaduwprijs van het milieu aangeven, dat voor het beleid interessant kan zijn. Op dit terrein valt nog veel te onderzoeken. Voordat zulk onderzoek voltooid is moet echter een praktisch beleid gevoerd worden. Dit behoort, voor wat Nederland betreft, neer te komen op het geven van hoge prioriteit aan het milieu en het zuinig omspringen met schaarse grondstoffen, vooral met energie. Als we dit werkelijk willen is er veel te doen. De wetgeving om het milieu te sparen en de vervuilende produktie te remmen is in beginsel aanwezig (zij het in chaotische vorm; te veel aparte instanties en te veel aparte wetten!). Het gaat er vooral om de wetten toe te passen. Maar dat lost het probleem van de selectieve groei niet op, want deze maatregelen remmen, en ze werken technologisch substitutie in de hand. Maar er zijn ook sectoren die gestimuleerd moeten worden. Die zijn veel lastiger te bedenken. Wie het zich makkelijk wil maken roept: ‘dienstverlening!’ en vergeet dat hier bijvoorbeeld de reisbureaus onder vallen. Ook de medische sector is een vervuiler. Het onderwijs, de kunst en de cultuur lijken nog de beste kandidaten voor de nieuwe groeipolen, maar het is hoogst twijfelachtig of daar genoeg compensatie te vinden is. De totale activiteit zou best eens kunnen dalen en willen we dat? | |
9. De werkgelegenheid en de inkomstenverdelingAls we de selectieve groei zien als een substitutieproces in de richting van meer arbeidsintensieve en minder energie-intensieve processen, hoeft voor de toekomstige werkgelegenheid niet te zeer worden gevreesd. We zullen, in de woorden van Hueting, erg hard moeten werken om het milieu te redden. Handwerk, reparaties, op de fiets naar kantoor en fabriek, bewerkelijke cultuuruitingen, kleinschalige landbouw, veel doe-het-zelfwerk - dat zal in de plaats komen van toerisme naar verre landen en kapitaalintensief vertier. Maar op korte termijn zal natuurlijk wrijvingswerkloosheid ontstaan, die als een rem werkt op de gewenste verschuiving. We merken nu al dat de huidige werkloosheid, ontstaan door de wereldrecessie, de aanbevelingen van de Club van Rome naar de achtergrond heeft gedrongen. De recessie ontstaat mede door het niet besteden van OPEC-geld; de grondstoffen (i.c. olie) hebben ons, langs de monetaire omweg, onverwacht snel op de nul-groei gebracht! Maar dat is geen rationeel beleid, integendeel. Er ligt hier een formidabel struikelblok voor een goed uitgekiende groeipolitiek; het gevaar bestaat dat we terwille van de werkloosheid een nietsontziend groeibeleid gaan voeren. Wat daartegen te doen valt | |
[pagina 238]
| |
is niet duidelijk. De monetaire onevenwichtigheden tussen de landen zijn zo ernstig, dat we moeten leren leven met de dreiging van betalingsbalanstekorten. Die dreiging zal zich vertalen in een permanente druk op de werkgelegenheid in de olieconsumerende landen. De selectieve groei moet dus onder uiterst moeilijke omstandigheden worden gevoerd. Daar komt bij dat de substitutie waarschijnlijk gepaard gaat met een verdere stijging van de overheidsuitgaven. De groeipolen liggen ten dele binnen de overheidssector (onderwijs). Stuit de stijging van de belastingdruk op politieke bezwaren dan roept de selectieve groei ook uit dien hoofde werkloosheid op Het feit dat dit een korte-termijnprobleem is vermag alleen een schrale troost te verschaffen. Ook de inkomensverdeling vormt een complicatie. Sinds het verschijnen van het eerste rapport van de Club van Rome is van alle kanten uitgeroepen dat nul-groei en selectieve groei alleen maar een kans maken als er meer gelijkheid komt. Alleen dan zou de consumptie naar beneden gedrukt kunnen worden. De voorwaarde is van sociaal-psychologische aard en moeilijk verifieerbaar; economen zouden misschien aantekenen dat een gelijkere verdeling van een gelijk inkomen méér consumptie pleegt op te leveren, niet minder. Maar goed, het ligt voor de hand dat we de chartervluchten naar de warme stranden moeilijk kunnen afknijpen zolang de luxe passagiers vrijelijk kunnen blijven vliegen. Deze moeilijkheid zal het beleid parten gaan spelen, want de inkomens worden wel gelijker maar niet in zo'n snel tempo als blijkbaar gewenst is met het oog op de milieupolitiek. Bovendien wordt de eis van de gelijkheid gesteld door linkse partijen - dezelfde die achter de milieupolitiek moeten staan. Ze raken op die manier met zichzelf in de knoop, althans zodra ze gaan zeggen: éérst de hoge inkomens drastisch naar beneden, en dán pas soberheid bij de modale arbeider. De knoop wordt vaster aangetrokken door de polarisatie. ‘Fijn is anders’ vormt een negatieve bijdrage, in veel opzichten; óók aan de milieupolitiek, want die kan niet gedijen in een sfeer van agressie en grofheid. Er is samenwerking voor nodig en tolerantie voor elkaars ideeën en voor elkaars plaats in de samenleving. Intolerant moeten we in het milieubeleid alleen zijn tegen de vervuilers en de verspillers. Uitdrukkingen als ‘haaien’ en ‘gieren’ (om ondernemers mee aan te duiden die in de loop van de inflatie óók een graantje meepikken) bederven het psychologische en daardoor indirect het natuurlijke milieu! | |
ConclusieDe strekking van het bovenstaande is, dat er, helaas, talloze krachten aan het werk zijn die de problemen van de groei, het milieu en de grondstoffen naar de achtergrond dringen. Praktische moeilijkheden, zoals werkloosheid, inflatie, de mondiale monetaire evenwichtsversto- | |
[pagina 239]
| |
ring dreigen het beleid te overheersen; veronderstelde theoretische meningsverschillen over nul-groei, selectieve groei, organische groei e.d. scheppen een intellectueel klimaat van scepsis waarin de dringende dagelijkse zorgen des te makkelijker de overhand krijgen. Ik heb getracht te suggereren dat het met die theoretische problemen wel meevalt. Weliswaar weet niemand precies welke computeruitkomsten het meest realistisch zijn, maar voor de praktische politiek is dat onbelangrijk. Wij kennen, zelfs voor Nederland, de schaduwprijs van de milieufuncties niet, maar het staat vast dat deze prijs hoog is, en dat een kosten-batenanalyse daarmee rekening moet houden. Nederland moet een krachtig milieureddend beleid voeren, en daarnaast een bijdrage leveren aan grondstoffen- en energiebesparing. Alleen als duidelijk zichtbare en respectabele belangen zich daartegen verzetten mag van die gedragslijn worden afgeweken. Als we werkelijk willen is er veel te doen en veel te laten. De theoretische discussie (over de correctie van het nationale inkomen, het juiste computermodel, de juiste definitie van diversen soorten van groei, de meest waarschijnlijke soort rampen die we straks krijgen) gaat natuurlijk gewoon door, maar zij mag nooit als alibi gelden om een kortzichtig en onverantwoordelijk beleid te voeren. |