Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
51. De Swaan over coalitiesGa naar voetnoot*In 1967 verscheen van Bram de Swaan Amerika in Termijnen, een bundel impressies, vol aardige passages en onhoudbare generaliseringen. Zeven jaar later komt hij met een boek waarvan in veel opzichten het omgekeerde geldt. Deze dissertatie is een empirische studie, die in het geheel niet lekker leest, maar waarin met pijnlijke nauwgezetheid de theoretische generalisaties van de politicologen worden getoetst aan het feitelijke gedrag der politici. Het boek heet Coalition theories and cabinet formations (1973), en is niet aan te bevelen voor wie een smakelijk verhaal over de politiek wil lezen. Het is onontkoombare literatuur voor wie zich serieus voor de politicologie interesseert. Vooral uit methodologisch oogpunt is dit een moedige en buitengewoon nuttige studie. De reeks waarin het proefschrift is verschenen heet niet ten onrechte Progress in mathematical social sciences. Het probleem is als volgt. Gegeven een pluralistisch-democratisch stelsel met een gegeven parlement, waarin een gegeven aantal partijen met gegeven programma's is vertegenwoordigd. Nu wordt een kabinet gevormd, dat in de regel een coalitie zal inhouden. De vraag is of er enige lijn valt te ontdekken in het verband tussen de samenstelling van het parlement en de samenstelling van het kabinet; of, anders gezegd, welke coalitie is de meest waarschijnlijke? Men kan dit type vraag trachten te beantwoorden door bepaalde kabinetsformaties tot op de bodem uit te zoeken, en het bekende bezwaar van deze methode der historici is dat de conclusies aangaande de ene formatie zo weinig zeggen over de andere, die altijd weer anders is. De Swaan volgt dan ook de statistische weg: hij verzamelt uit de literatuur een reeks van hypothesen, brengt deze in toetsbare vorm, verzamelt vervolgens een grote hoeveelheid materiaal uit diverse landen (te weten de republiek van Weimar, Frankrijk onder de vierde republiek, het naoorlogse Italië, Nederland sinds 1918, Israël, Finland, Zweden, Denemarken en Noorwegen) en kijkt vervolgens of dat materiaal aanwijzingen oplevert omtrent de houdbaarheid van de hypothesen. Dat dit een enorm karwei, om niet te zeggen een pokkenwerk, geweest moet zijn blijkt al dadelijk als men bedenkt dat het over negen landen gaat die gezegend zijn met een rijke overvloed van partijen, politieke crises en kabinetsformaties, en dat er een stuk of twaalf rivaliserende hypothesen werden getoetst. Maar bij enig nadenken zal de lezer inzien dat het nog veel erger is. De theorieën die De Swaan in de literatuur aantreft, moeten eerst in een operationele vorm worden gebracht. Dan moet het politieke stelsel in elk van de negen landen worden beschreven, en zulks vooral in die zin dat de partijen op een rijtje moeten worden gezet dat van links naar rechts loopt. Het construeren van | |
[pagina 204]
| |
zo'n schaal is een probleem apart, waarover best een dik boek valt te schrijven, maar De Swaan moet het, bij al zijn andere zorgen, nog eventjes er tussendoor oplossen. En dan begint pas het eigenlijke werk: de empirische toetsing, waarbij de computer, zoals altijd, slechts een deel van het werk uit handen van de onderzoeker neemt. Zo'n onderzoek is niet alleen uiterst arbeidsintensief, maar bovendien kwetsbaar. Bij de groepering van het materiaal moeten vele knopen worden doorgehakt - de kritische vakgenoten, wier theorieën door het onderzoek worden verworpen, kunnen de mouwen maar opstropen. Het is zonder twijfel mogelijk om de manier waarop De Swaan de Finse partijen heeft gerangschikt aan te vallen - het zou een wonder zijn als het anders was, want, zo kan iemand opmerken, wat weet De Swaan nou van de Finse politiek af? Hoe krijgt hij de partijen in Israël precies in het eenduidige gelid dat voor dit onderzoek nodig was? Ik zeg dit niet om mij bij de critici te scharen, want ik weet er ook niets van, maar alleen om aan te geven dat dit soort onderzoek moed en doorzettingsvermogen vergt. Ondankbaar is het dan ook nog in andere zin. Soms levert een heleboel arbeid niets significants op: het geval van Noorwegen. Belangrijker is dat theorieën die er op het eerste gezicht interessant uitzien en waar ernstige geleerden vele jaren van hun leven in hebben gestoken, door de mand vallen. Nu valt het opruimen van onhoudbare zienswijzen natuurlijk toe te juichen, want anders schieten we nooit op, maar met een enkel onderzoek zoals dit komt nooit helemaal vast te staan dat een hypothese verworpen moet worden. Iemand kan altijd een respectabele reeks van ja-maars ten beste geven, en dan is nieuw onderzoek vereist om die punten weer op te helderen. Dat zit er hier ook dik in. Ik wil maar zeggen: het opstellen van een clevere nieuwe hypothese, liefst in de vorm van een mooi gesloten model, is een zoveel aangenamer en schijnbaar vruchtbaarder aangelegenheid dan de bloed-zweet-en-tranen methode van De Swaan. Het is dan ook geen wonder dat de literatuur een hele sliert gedragshypothesen omtrent de coalitievorming te zien geeft, maar tot nog geen uitgebreide pogingen tot toetsing. We moeten respect voor De Swaan hebben dat hij onder dat laatste zijn schouders heeft gezet.
De theorieën die in dit boek op de proef worden gesteld vallen uiteen in twee groepen. De eerste groep legt het accent op het veronderstelde streven van de partijen naar macht. Een machtsbeluste partij zal in een coalitie stappen zonder veel acht te slaan op het kabinetsprogramma. Het prettigste is het dan uiteraard als de coalitie klein kan blijven, want hoe kleiner de groep van de partijen, des te groter de kans dat de eigen partij de baas binnen het kabinet kan spelen. De rivaliserende groep van theorieën gaat er van uit dat partijen politieke ideeën willen realiseren, zodat coalities op de een of andere | |
[pagina 205]
| |
manier door ideeën worden beheerst. Deze laatste zienswijze blijkt beter met de feiten te stroken dan de eerste. Binnen beide groepen theorieën bestaan weer verscheidene varianten. Een voorbeeld uit de eerste groep: William Riker heeft bedacht, en met voorbeelden gestaafd, dat politici een variabele willen maximeren die geld, macht en succes weergeeft. Bovendien is hij van mening dat de politiek een nul-som spel is, dat wil zeggen wat de ene partij wint, verliest de andere. Dit leidt hem tot de conclusie dat de coalitie alleen die participanten omvat die strikt nodig zijn om de meerderheid te krijgen. Grotere coalities, die ‘overbodige’ partijen in zich bergen, spreiden de macht te veel en zijn dus niet goed. De hypothese kan worden getoetst; De Swaan laat er niets van over. Coalities omvatten geregeld meer partijen dan van Riker zou moeten. Hetzelfde lot ondergaan andere hypothesen die uitgaan van Schumpeters opvatting: ‘a party cannot be defined in terms of its principles’. Daardoor gaat ook het elegante model van Downs (dat De Swaan overigens niet in volle glorie ten tonele voert) door de gootsteen, waarbij een partij er op uit is het aantal op haar uitgebrachte stemmen te maximaliseren (‘Parties formulate policies in order to win elections, rather than win elections to formulate policies’). De verwerping van dit model is in zoverre jammer dat het elegant en oplosbaar is, maar meer nog omdat het inhoudt dat de kiezers het beleid bepalen. Dat is een paradox waar De Swaan niet of nauwelijks op in gaat: als de partijen, gedreven door machtshonger, stemmen maximaliseren, is er een goede kans dat een ‘democratisch’ beleid uit de bus komt. Veel democraten begrijpen dat niet, evenmin als vele critici van het marktmechanisme in de gaten hebben dat het winststreven van de ondernemers (bij volkomen concurrentie en nog enkele voorwaarden) leidt tot een maximale behoeftenbevrediging voor de consumenten. De Swaan gaat hier niet verder op in. De tweede groep van theorieën gaat uit van het primaat van de politiek. Bijvoorbeeld: een partij probeert een kabinet tot stand te brengen waaraan zij zelf deelneemt en waarvan zij verwacht dat het een beleid zal voeren dat zo goed mogelijk aansluit bij haar eigen programma. Dit is de ‘minimum policy distance’ hypothese, en een flink deel van het boek van De Swaan gaat over het precies formuleren en operationaliseren van deze hypothese. Zij blijkt niet te kloppen met de waargenomen feiten. Jammer voor De Swaan, want het was zijn lievelingstheorie, en hij prijst zijn empirische methode met des te meer warmte aan omdat zij hem zijn eigen theorie heeft ontnomen. Veel beter voldoet de ‘closed minimal range’ hypothese van Leiserson en Axelrod. Hierbij zijn de partijen met minder tevreden dan onder de ‘minimum policy distance’ hypothese: er moet aan bepaalde minimumvoorwaarden zijn voldaan wil een partij in een coalitie stappen, en in de plaats van het maximaliseren van een variabele komt het (uit de bedrijfseconomie bekende) begrip ‘satisficing’. Het onderscheid | |
[pagina 206]
| |
tussen ‘policy distance’ en ‘minimal range’ is een van de lastigste delen van dit proefschrift, en De Swaan maakt het zijn lezers hier ook qua presentatie niet erg gemakkelijk. Behulpzaam voor de lezer van dit tijdschrift is misschien nog, dat ‘policy distance’ hoge eisen stelt aan de informatieverwerking door de politici, terwijl ‘minimal range’ meer strookt met een zoekproces, waarbij de politici eens om zich heen kijken wie er dicht genoeg bij hun staan om mee in zee te gaan. Deze laatste zoekmethode wordt ‘incrementalistisch’ genoemd - een bekend begrip niet alleen in de politicologie maar ook in de moderne programmeringstheorie. Het lijkt mij alweer een verdienste van De Swaan dat hij zo een brug slaat tussen tevoren geheel aparte disciplines.
Een bijzonder kwetsbaar punt in dit researchproject is het opstellen van de schaal waarlangs de politieke verschillen worden geordend. De Swaan kiest hiervoor de sociaal-economische doelstellingen, en meer speciaal de omvang van de begroting die de politieke partijen voorstaan. Hij laat uitgaven voor law and order buiten beschouwing (leger en politie) in de hoop dat het resterende deel van het budget een maatstaf vormt voor de redistribuerende functie van het overheidsingrijpen, die hij als het eigenlijke criterium voor de links-rechts rangorde beschouwt. Het is duidelijk dat De Swaan zodoende iets te pakken heeft waarmee kwantitatief te werken valt, maar in bepaalde historische kabinetsformaties kunnen uiteraard heel andere dingen een rol spelen (buitenlandse politiek, geloof, taal). De Swaan weet dat natuurlijk ook wel, maar hij is van mening dat de door hem gebruikte schaal universeler is dan de meer incidentele en vaak folkloristische ruzies (ik zeg het nu maar in mijn eigen woorden). Daar heeft hij misschien gelijk aan, maar het blijft een punt waarop hij kan worden aangevallen door degenen die onaangenaam zijn getroffen door de uitkomsten van het onderzoek. Een van de eigenaardige theoretische resultaten van dit onderzoek betreft de voorspelbaarheid van coalities. De ‘closed minimal range’ hypothese, die als winnaar uit de empirische bus komt, heeft de vervelende eigenschap dat zij de kiezers slechts een geringe en ondoorzichtige invloed op het kabinetsbeleid toeschrijft. De partij, die de spil vormt in een coalitie, kan nog verschillende kanten op bij het zoeken naar partners, en dat beïnvloedt uiteraard de resulterende kabinetspolitiek. Een kiezer die op een partij heeft gestemd die tegen de meerderheidspartij aanleunt kan voor onaangename verrassingen komen te staan, omdat het beleid juist aan de andere kant van de meerderheidspartij kan komen te liggen. Er zit hier een potentiële bron van ontevredenheid bij de kiezers, waar De Swaan aan het slot van zijn boek even op in gaat, maar waarover een boek apart zou zijn te schrijven. Dat zou dan een meer normatief werk over de democratie moeten zijn, in tegenstelling dus tot dit meer empirische werk. | |
[pagina 207]
| |
Het bovenstaande geeft slechts een oppervlakkige indruk van een boek dat in veel opzichten baanbrekend is. Het zwaartepunt ligt mijns inziens bij de methode en niet bij de uitkomsten. Dit type werk moet meer en meer worden verricht, hoe lastig en ondankbaar het vaak ook zal zijn. De conclusies van De Swaan lijken mij niet definitief; ik kan mij goed voorstellen dat iemand anders een soortgelijk project aanpakt, met een enigermate andere keuze van landen, schalen enzovoort, en tot andere resultaten komt. Ik zou niet durven beweren dat eens voor altijd een einde is gemaakt aan de theorieën die uitgaan van het eigenbelang der politieke partijen, noch ook lijkt mij onomstotelijk bewezen dat ‘closed minimal range’ superieur is aan alle andere hypothesen aangaande het politieke gedrag bij kabinetsformaties. Maar wel meen ik dat niemand die zich op dit terrein beweegt, om dit onderzoek van De Swaan heen kan. Wij kunnen Downs en Riker niet meer aanhalen zonder erbij te zeggen dat het voorlopig empirisch onderzoek een ongunstig oordeel over deze theorieën heeft opgeleverd, en dat er een goede kans is dat zij op gespannen voet staan met de werkelijkheid. (Wat Downs betreft deed ik dat persoonlijk toch altijd al, zij het zonder empirisch onderzoek.) Het boek van De Swaan heeft ons nogmaals gewezen op het telkens weer vergeten feit, dat het verzinnen van mooie consistente theorieën makkelijk leidt tot een geloof in ficties. Het is niet verboden ficties te bedenken, maar de wetenschap heeft ook en vooral tot taak deze ficties te confronteren met het leven. In die zin heeft De Swaan de politicologen een harde les geleerd. |
|