Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd49. Tinbergens economie van de precisieGa naar voetnoot*Iets meedelen over het wetenschappelijk werk van prof. Jan Tinbergen doe ik natuurlijk graag, om voor de handliggende redenen: het gaat over de grootste Nederlandse econoom van alle tijden, en één van de grootste wetenschapsmensen ter wereld - dat zijn algemeen bekende en enigszins versleten superlatieven waar Tinbergen zelf overigens helemaal niet van gediend is. Maar tegelijkertijd bestaan er over de tinbergiaanse economie bij veel mensen misverstanden. Zo zei nog onlangs iemand tegen me: Tinbergen, dat is toch de man van de ontwikkelingslanden? En hoewel lang geen onzin, doet deze uitspraak toch te kort aan de reikwijdte van zijn werk. Ook de mening dat Tinbergen zich speciaal met de inkomensverdeling zou hebben beziggehouden is veel te beperkt. In feite beweegt hij zich op alle terreinen van het vak. Speciaal de macro-economie (de samenhang tussen consumptie, de investeringen, het nationale inkomen, de overheidsuitgaven en dergelijke ‘grote’ variabelen) heeft Tinbergens aandacht, en daarvan was het dan weer vooral de conjunctuurtheorie, maar er bestaat van hem een typisch micro-economisch boek uit 1946 dat Beperkte concurrentie heet en tevoren had hij onderzoek verricht naar de werking van speciale markten waarbij aanbodsvertragingen optreden. Hij heeft destijds, op het Centraal Bureau voor de Statistiek, onderzoek aangemoedigd naar vraagelasticiteiten. Trouwens, de theorie van de inkomensverdeling heeft ook een nogal micro-economische inslag. Dan is er de internationale handel - diverse boeken, waaronder International economic cooperation van 1945 en Shaping te world economy van 1962 - en natuurlijk de boeken over de economische politiek, zoals het befaamde Economic policy - principles and design (1956). Tinbergen heeft algemene, abstracte leerboeken geschreven, zoals Economische bewegingsleer (1943), en meer politieke werken, vol wijze raadgevingen, zoals De les van dertig jaar (1944), en het erop volgende Lessons from the past (1963). In de laatste jaren is daar de ontwikkelingsprogrammering bijgekomen. Kortom, er is geen onderdeel | |
[pagina 194]
| |
van de economie dat aan Tinbergens belangstelling is ontsnapt. In weerwil van de gevarieerdheid van deze onderwerpen is het toch heel goed mogelijk Tinbergens werk te karakteriseren. Ook daarover is misverstand mogelijk. Een weekblad heeft hem recentelijk ‘de econoom van de rechtvaardigheid’ genoemd. Aardig gevonden, maar het kan verkeerde associaties oproepen. Tinbergen wordt stellig gemotiveerd door de wens tot een betere en dus meer rechtvaardige samenleving - zijn socialistische standpunt is bekend, en dat standpunt beinvloedt zijn keuze van de problemen en zijn beleidsaanbevelingen. De economie moet ‘relevant’ zijn, maar men hoede zich voor de gedachte dat Tinbergen een soort politiek pamflettist zou zijn, die de wetenschapsbeoefening ondergeschikt maakt aan politieke idealen. Dit lijkt mij een volledig onjuiste kijk op de man en zijn werk. De economie is in zijn handen juist een uiterst ‘wetenschappelijke’ wetenschap geworden - veel wetenschappelijker dan zij tevoren was. Inderdaad kan Tinbergens economie op eenvoudige wijze worden getypeerd. Het is de economie van de precisie. Alles wat lijkt op vaagheid en onbewezen beweringen is daaraan vreemd. Er wordt gestreefd naar nauwkeurige formuleringen, liefst van wiskundige aard, en deze verbanden moeten gekwantificeerd worden. Een economische theorie is pas compleet als zij getalsmatige samenhangen weergeeft, en deze samenhangen moeten getoetst zijn. Er bestaat bij Tinbergen een voortdurende wisselwerking tussen de theorievorming en de realiteit, en de opinie die men weleens hoort dat zijn socialistische idealen hem het contact met de harde werkelijkheid hebben doen verliezen is dan ook ongegrond. Er wordt tegenwoordig in de sociale wetenschappen hoog opgegeven van de wenselijkheid hypothesen te verifiëren of te falsifiëren, en men doet het in de sociologie en dat soort vakken weleens voorkomen alsof dat iets nieuws was, maar in feite heeft Tinbergen deze methode reeds lang geleden stevig gefundeerd wat de economie betreft. Misschien mag de historische oorsprong hier nog even worden toegelicht. In de jaren '30 bestond er niet alleen een grote werkloosheid maar tevens een grote verwarring onder de economen als het erom ging dat verschijnsel te verklaren. Diverse conjunctuurtheorieën stonden naast elkaar, deels elkaar aanvullend, deels strijdig: onderconsumptie, onderinvestering, overinvestering, monetaire oorzaken, te hoge lonen, te lage lonen. De geleerden bestreden elkaar met logische argumenten zonder veel empirische ondersteuning. In deze situatie vond de toenmalige Volkenbond aanleiding om aan twee economen een onderzoeksopdracht te geven. De één (G. von Haberler) moest trachten de bestaande theorieën op een rijtje te zetten en te onderzoeken op hun logische samenhang. De ander (J. Tinbergen), werkzaam op het Centraal Bureau voor de Statistiek in Den Haag), werd uitgenodigd de empirische toetsing ter hand te nemen. Deze | |
[pagina 195]
| |
laatste opdracht kon alleen worden uitgevoerd aan de hand van een vergelijkingenstelsel, dat grootheden zoals inkomen, consumptie, investeringen, rentebestand e.d. omvatte en zich leende voor kwantificering. Zulke vergelijkingenstelsels, ook wel modellen genaamd, bestonden nauwelijks, en Tinbergen moest ze dus eerst maken. Zijn natuurkundige opleiding kwam hem daarbij goed te pas. Het resultaat was een baanbrekend werk met een weinig meeslepende titel (Statistical testing of business cycle theories: A method and its application, 1939). Hoewel de onmiddellijke resultaten van dit boek weinig opzien baarden - sommige theorieën kwamen wat voordeliger uit de toetsing te voorschijn dan andere - was de methode van de modelbouw hiermee definitief in de economische wetenschap ingevoerd. Dit opende zowel theoretisch als empirisch grootse perspectieven.
De econometrie, die reeds langer bestond, maar zich vaak had beperkt tot het onderzoek tussen enkele variabelen (bijv.: prijs en gevraagde hoeveelheid) kon een geweldige vlucht nemen. Uiteraard was dit niet uitsluitend aan één man toe te schrijven. Tinbergen pleegt zelf te wijzen op het gelijktijdige werk van R. Frisch uit Oslo, en het is een aardige gedachte dat zij samen de eerste Nobelprijs voor economie hebben gekregen. Men kan trouwens heel goed de stelling verdedigen dat als Tinbergen het niet gedaan had anderen ongeveer dezelfde methoden zouden hebben ontwikkeld, want zoiets zat in de lucht. Maar zijn rol is tenminste even belangrijk geweest als die welke Keynes terzelfder tijd heeft gespeeld in de theoretische macro-economie. Overigens is bekend dat Keynes van de kwantitatieve methode weinig moest hebben, wat vreemd aandoet, want juist zijn eigen theorie van de werkloosheid leende zich bijzonder goed voor de modelvorm en de empirische toetsing. De samenvloeiing van de keynesiaanse theorie en tinbergiaanse methode is dan ook bepalend geweest voor de ontwikkeling van het vak sinds de jaren '30. Er ontstond een nieuwe belangstelling voor de statistiek (bijvoorbeeld nationale boekhouding) en voor kwantificeerbare relaties. Modellen werden niet langer gezien als spelletjes, maar als een realistische vorm van economiebeoefening. Een hele school van onderzoekers is daardoor ontstaan: L.R. Klein, P.A. Samuelson, R. Solow. De tweede generatie omvat befaamde vakmensen als H. Theil (thans te Chicago), een rechtstreekse leerling van Tinbergen. In verre landen, en speciaal in India is deze invloed merkbaar; de meest bekende Indiase econoom en statisticus, wijlen P.C. Mahalanobis, is er een voorbeeld van. Tinbergen heeft de kwantitatieve methode niet alleen op weg geholpen en aangeprezen, maar haar zelf ook voortdurend toegepast, op telkens nieuwe gebieden. Een van de laatste toepassingen betreft de behoeftebevrediging, speciaal die welke wordt opgeroepen door het hebben van een bepaalde baan. | |
[pagina 196]
| |
De economie heeft zich vaak op het standpunt gesteld dat dit ‘nut’ eigenlijk niet meetbaar zou zijn. Het is karakteristiek voor Tinbergens wetenschapsbeoefening dat hij zich daar niet bij neerlegt. Door ingenieuze kunstgrepen probeert hij op het ogenblik toch tot een kwantificering te komen, die dan op haar beurt misschien opheldering kan geven over de meest rechtvaardige inkomensverdeling. Dit is een treffend voorbeeld van het feit dat de inspiratie voor wetenschappelijk werk weliswaar in het ethische vlak kan liggen, terwijl het onderzoek zelf toch strikt empirisch en ‘wetenschappelijk’ kan zijn. Het is verleidelijk te speculeren over de vraag waarom juist van Tinbergen deze ongewone invloed uitging. Dat brengt ons op een terrein waar Tinbergen zelfs uiterst wars van is - hij heeft een hekel aan alle vormen van publiciteit over zijn persoon - maar enkele factoren springen zozeer in het oog dat zij misschien toch genoemd mogen worden. De eerste is de opleiding in de natuurkunde; de tweede de sociale motivatie; de derde de ongewone werkkracht. Dat laatste is namelijk een vereiste voor deze methode. Het empirisch onderzoek vergt, veel meer dan zulks met de verbale economie het geval is, doorzettingsvermogen en vlijt. Wie de formidabele hoeveelheid werk ziet die eruit Tinbergens handen komt - de stroom van publikaties gaat nog onverminderd door - kan slechts vermoeden welk een ‘input’ aan arbeid eraan ten grondslag ligt. De tinbergiaanse economie is geen gemakkelijk vak - het is wel de economie van de toekomst. |
|