Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd45. Tinbergens ethiek van de inkomensverdelingGa naar voetnoot*De ethiek staat meestal op gespannen voet met de getallen. Het denken in cijfers wordt in sommige ethische kringen als laag-bij-degronds ervaren, en veel voorschriften over goed en kwaad laten zich ook niet kwantificeren - een béétje stelen en echtbreken is in beginsel net zo slecht als een heleboel. Maar deze afkeer van het kwantitatieve denken wordt hinderlijk als het over dingen gaat die wél met meer en minder te maken hebben. Een opmerkelijk voorbeeld is de inkomensverdeling. Er is onlangs een dik boek verschenen van de ethicus P.J. Roscam Abbing Ethiek van | |
[pagina 182]
| |
de inkomensverdeling waarin staat dat de een wel meer mag verdienen dan de ander, maar alleen in zoverre hij zich meer inspant of onaangenamer werk doet. De lezer blijft echter onkundig omtrent de orde van grootte waarin deze toelaatbare verschillen liggen. Een chirurg doet zwaar werk en moet erg goed opletten - hij mag dus wat meer geld krijgen dan de operatiezuster, want die mag desnoods eens eventjes suffen - maar hoe groot is dat verschil nu precies? Roscam Abbing vertelt het ons niet, en hij staat allerminst alleen in deze puur kwalitatieve manier van denken. Daarom is het des te meer te waarderen dat Tinbergen sinds enkele jaren bezig is, de meest rechtvaardige inkomensverdeling kwantitatief te benaderen. Deze combinatie van econometrie en ethiek is nieuw, en wekt veel verbazing. Ik mocht er onlangs iets over vertellen op een conferentie van loondeskundigen uit allerlei landen; ze vonden het vreemd, maar wel erg interessant. Misschien geldt dit ook wel voor sommige lezers. Tinbergens uitgangspunt is dat de mensen een zekere bevrediging ontlenen aan hun werk en het inkomen dat ze ermee verdienen, en dat deze bevrediging voor de verschillende mensen gelijk moet zijn. Niet de inkomens worden, in de optimale situatie, gelijk gemaakt, maar de bevrediging. Deze laatste moet dus worden gekwantificeerd, om vandaar uit naar de optimale verdeling te kunnen toerekenen. De ‘nutsfunctie’, waar het hele verhaal om draait, is deze dat de bevrediging gelijk is aan de logaritme van een drieterm, bestaande in het inkomen (na aftrek van belastingen), minus het vereiste scholingsniveau, minus het kwadraat van het verschil tussen het vereiste en het feitelijke scholingsniveau. De twee laatste termen worden voorzien van een regressiecoëfficiënt en het is nu de taak van het econometrisch onderzoek om deze coëfficiënten vast te stellen. Dat doet Tinbergen door de arbeidsmarkt in te delen in een aantal compartimenten, ieder gekarakteriseerd door een vereist en een feitelijk opleidingsniveau. Nagegaan wordt of de inkomensverhoudingen inderdaad kloppen met het opleidingsniveau - dat blijkt maar tot op zekere hoogte het geval te zijn. Voor de verklaring van de feitelijke inkomens moet nog een extra element worden meegenomen, namelijk de zelfstandigheid of onafhankelijkheid. Maar deze inkomensbepalende factor wil Tinbergen niet in aanmerking nemen als het om de rechtvaardigheid gaat. Leiderschap, of hoe men het noemen wil, is volgens hem een overwegend aangeboren eigenschap, en wat aangeboren is, geeft geen recht op een hoger inkomen. Ik ga voorbij aan de knepen en de moeilijkheden van de kwantificering en vermeld enkele resultaten. In de periode 1960/1966 hadden we in Nederland een groep van laagbetaalden die gemiddeld ƒ 4900 verdiende. Deze had ƒ 6000 moeten hebben. De hoogst geschoolde groep die werd bekeken, verdiende (na belastingen) ƒ 14.000. Dat had moeten zijn: ƒ 8400. De uitersten komen dus een stuk dichter bij el- | |
[pagina 183]
| |
kaar, wat overigens niemand hoeft te verbazen, die zich het uitgangspunt herinnert: de gelijkheid van de individuele satisfactie. Merkwaardig is overigens dat in Tinbergens getallenvoorbeeld één groep voorkomt die meer behoort te verdienen dan de bovengenoemde ƒ 8400, namelijk ƒ 9700, terwijl toch het in feite aanwezige opleidingspeil van deze groep twee klassen lager ligt dan dat van de hooggeschoolde groep. De reden van deze eigenaardigheid is dat in deze groep een grotere spanning bestaat tussen wat iemand in zijn werk geacht wordt te kunnen en te kennen en dat wat hij in feite kan of kent. Deze spanning wordt in het inkomen gecompenseerd, en vandaar dat opmerkelijke resultaat. Het is onwaarschijnlijk dat iemand het bovenstaande helemaal begrijpt. Een vraag die steeds opkomt is: hoe rekent Tinbergen dat allemaal uit? Daarvoor zou ik liever verwijzen naar zijn publikaties.Ga naar eind1 Een andere vraag is: is de nutsfunctie, die aangeeft welk plezier iemand van zijn betrekking heeft, niet willekeurig (met die logaritme erin; waarom een logaritme?) en is het verband bovendien niet primitief? Moeten er niet veel meer en doorslaggevender factoren worden opgenomen dan het inkomen, het vereiste scholingsniveau en de spanning tussen de kwaliteiten die vereist worden en die men in feite heeft? Het antwoord hierop is: ja, de hele opzet is primitief, maar Tinbergen bedoelt deze berekeningen alleen als een eerste stap. Ook de metingen zijn in hoge mate experimenteel - er zal nog veel aan gesleuteld moeten worden, maar men moet ergens beginnen. Tinbergen geeft enkele wegen aan hoe de methode verbeterd kan worden (bijv. het gebruik maken van gegevens ontleend aan de werkclassificatie). Wat veel twijfel zal wekken is het ethische uitgangspunt. Het klinkt op het eerste gehoor aannemelijk dat mensen eigenlijk even gelukkig zouden moeten zijn, of dat althans de bevrediging die zij in hun werk vinden ongeveer gelijk zou moeten zijn. Maar de consequentie is, dat een vervelend kantoorbaantje hoger wordt beloond dan creatief werk. Een fabrieksarbeider zal wellicht meer gaan verdienen dan zijn bazen. In Tinbergens calculaties komt dit er nog niet uit, omdat de onaangenaamheid van het werk als zodanig niet in de nutsfunctie zit, maar deze omkering van de traditionele loon- en salarishiërarchie vloeit voort uit het ethische uitgangspunt. Dat is iets waar velen voor zullen terugschrikken, en heus niet alleen de mensen die nu aan de aangename kant van de salaris- en de nutsschaal vertoeven. De produktieve bijdrage valt in het ethische systeem onder tafel - de chirurg, die mensenlevens redt, mag uit dien hoofde niet op een ruimere beloning aanspraak maken. De vraag rijst hoe ethisch dit precies is. Dat raakt natuurlijk aan de streng egalitaristische basis van Tinbergens redenering. Daarover kan men van mening verschillen. Dat geldt overigens evenzeer van het werk van Roscam Abbing, van dat van J. Rawls (A Theory of Justice, 1971) en andere egalitaristen. Mijn eigen criterium zou zijn: in wat voor wereld zou je willen dat je | |
[pagina 184]
| |
kinderen leven? En dan ben ik geneigd het standpunt van Tinbergen bij te vallen.
Een heel andere kwestie, die velen zullen opwerpen is: die optimale inkomensverdeling is mooi en aardig, maar hoe bereiken we dan zoiets? Tinbergens gedachten gaan vooral in de richting van veranderde schaarsteverhoudingen (daar is hij econoom voor) die bereikt zouden moeten worden via een massieve uitbreiding van het onderwijs. Dat doet weer nieuwe vragen rijzen, bijvoorbeeld naar de aanwezige talenten - zijn die wel voldoende voorhanden? - en naar de positie van de drop-outs, die geen onderwijs willen of kunnen volgen. Christopher Jencks, die een naam heeft te verliezen als onderwijsspecialist, heeft onlangs de invloed van zo'n onderwijsinjectie op de inkomensverdeling ontkend. Hij meent dat dezelfde loon- en salaris-structuur overeind zou blijven als iedereen een college degree had. De ondernemers zouden gewoon naar een ander criterium zoeken om dezelfde inkomensongelijkheid in stand te houden. Zoals Jencks het stelt is het onzin, maar we moeten bepaald niet te optimistisch denken over hetgeen met onderwijs allemaal te bereiken valt. Dit zijn maar oppervlakkige notities. Ze hebben geen andere bedoeling dan belangstelling te wekken voor het recente werk van onze grootste econoom, en tevens de bewering tegen te spreken dat economie en ethiek elkaar maar moeilijk verdragen. |
|