Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd35. Forrester-Meadows: een dreun op het hoofdGa naar voetnoot*In het Hollands Maandblad van september 1971 staat een verhaal onder de titel ‘Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien’ waarin wordt beweerd dat de economische groei moet doorgaan. Er komt ook een zin in voor die luidt ‘De anti-groei club is toch nergens van te overtuigen’. In Het Parool van 12 februari 1972 valt een stukje te lezen met de kop ‘Voor schoon leven moeten we minder produceren’. Er zou geen aanleiding zijn om de strijdigheid van die twee bijdragen te signaleren ware het niet dat ze door dezelfde persoon zijn geschreven. Blijkbaar is er tussen zomer 1971 en begin 1972 iets in zijn ge- | |
[pagina 147]
| |
dachtenwereld veranderd, ofwel het moet iemand zijn die zo maar wat zegt, of zich tenminste erg onduidelijk uitdrukt. Deze constatering is voor mij niet zonder belang omdat ik beide artikeltjes eigenhandig heb geschreven. Voor de lezer doet het verschijnsel in zoverre ter zake dat ik niet de enige ben wiens kijk op de toekomst de laatste maanden is veranderd - de anti-groeiclub heeft er veel potentiële leden bij gekregen. De reden hiervan zit bij het Forrester-Meadows model. Ik grijp graag de uitnodiging van de redacteur van dit tijdschrift aan om nog eens op te schrijven hoe dit zit, wat er nu eigenlijk door dat model met mijn ideeën is gebeurd, en ook of deze bekering valt te beschrijven met instandhouding van wat hij ‘mijn gewone zelfverzekerdheid’ noemt. Wat het laatste betreft: veel zekerheid kan de lezer van mij niet verwachten, maar dat is niets nieuws. Zekerheid over de economische toekomst, want daar gaat het hier over, heb ik nooit iemand willen voorspiegelen. Een diagnose van mijn zelfverzekerdheid laat ik graag aan de lezer over.
Eerst iets over het model van Forrester en Meadows, al zullen de meeste lezers langzamerhand wel weten wat dat is. F en M, beide beoefenaren van de systeemanalyse, hebben geprobeerd een aantal mondiale grootheden met elkaar in verband te brengen, zoals wereldproduktie, wereldinvesteringen, wereldvervuiling, wereldvoedselvoorziening, wereldbevolking en wereldhulpbronnen. Zij hebben een groot aantal samenhangen tussen deze variabelen bekeken en deze in een model samengebracht. Het aantal terugkoppelingen is buitengewoon groot, en kan slechts samenvattend worden overzien met behulp van een computer. De uitkomsten van het onderzoek zijn in de vorm gebracht van een reeks alternatieven, waarbij telkens andere beleidsmogelijkheden in aanmerking zijn genomen. De conclusies zijn bekend: binnen een beperkt aantal decennia groeien uitputting en vervuiling ons boven het hoofd; dit kan alleen worden vermeden door drastische beleidsombuigingen. Het nieuwe van dit model zit in het grote aantal van de terugkoppelingen en in de non-lineariteit ervan. Speciaal bij de vervuiling doen zich kromlijnige verbanden voor: als kritische waarden worden overschreden wordt de toestand snel slechter. Het nieuwe, en buitengewoon alarmerende van de conclusies zit hierin, dat partiële ingrepen in de ontwikkeling de mensheid niet kunnen redden. Catastrofes kunnen alleen worden vermeden, of althans beperkt, als tegelijkertijd de bevolkingsgroei, de industriële produktie, de verspilling en de vervuiling worden teruggedrongen. Sommige partiële oplossingen, zoals een grotere voedselproduktie, maken de zaak erger. Er zijn namelijk diverse rampen in het verschiet, zoals honger door een te geringe landbouwproduktie, sterfte door het op elkaar pakken van mensen, een scherpe produktiedaling door de uitputting van grondstoffen, en - het | |
[pagina 148]
| |
ergst van allemaal - een algehele catastrofe door de vervuiling van de oceanen en de atmosfeer. Ieder van deze dreigende mogelijkheden was tevoren wel eens omschreven, maar het is het samenbrengen van al de rampen in één model dat bijzonder indrukwekkend is, en een schok heeft teweeggebracht in het denken van sommige mensen, waaronder schrijver dezes. Misschien is er reden voor de kritiek, die ik van biologische zijde heb gehoord; men zegt: ‘Als de biologen ergens op wijzen geloven de economen ons niet; er moeten eerst een paar Amerikanen komen met een computer.’ Maar daar valt tegen in te brengen dat het inderdaad die totale samenhang is van bevolkingsgroei, uitputting en vervuiling die de situatie so somber maakt. De computer geeft de naderende ondergang van het menselijk geslacht juist dat dwangmatige, dat nodig is om de geesten te schokken. En zulks niet omdat de computer ooit iets anders zou produceren dan Forrester en Meadows er in hebben gedaan, maar omdat het rekentuig de consequenties zichtbaar maakt van alles wat er tegelijkertijd gaande is.
Deze methode heeft mij drie dingen leren zien, die ik tevoren onvoldoende in de gaten had. Ten eerste: met die bevolkingsgroei kan het niet veel langer doorgaan. Tevoren wist ik wel, net als iedereen, dat een oneindige exponentiële reeks oneindige waarden oplevert, zodat ergens een eind aan de bevolking moet komen die door de eindige aarde kan worden gedragen. Maar ik dacht dat we nog wel even vooruit konden, vooral als de voedselproduktie toeneemt en de ontwikkelingslanden door voldoende investeringen hun welvaartsniveau verhogen. Natuurlijk zou ook dan ieder procent bevolkingsaanwas een hoogst schadelijke invloed hebben, en waarschijnlijk zouden veel landen er helemaal niet in slagen hun produktie voldoende op te voeren - maar de richting van de ontwikkeling was toch duidelijk, en de wereld als geheel zou wel een halve of een hele eeuw de tijd hebben om de geboortencijfers af te remmen. Wie dan leeft, wie dan zorgt. Erg optimistisch was ik daar zeker niet over, maar tja, wat doe je tegen bevolkingsgroei? Maar nu zie ik deze aanwas in verband met de uitputting van grondstoffen en met de vervuiling. Tevoren had ik daar weer andere antwoorden op, zie hieronder, die door het model van Forrester en Meadows eveneens een heel stuk zwakker zijn geworden. Dat maakt die bevolkingstoename veel en veel dreigender. In feite geloof ik niet meer dat het mogelijk zal zijn, de onderontwikkelde landen een welvaartsniveau te geven dat ook maar enigszins in de buurt komt van een arm Europees land, zoals bijvoorbeeld Portugal. Dat is nu niet dadelijk een mooie gedachte. Ten tweede. De methode van Forrester en Meadows laat kromlijnige verbanden in het oog springen. Dit is o.a. van betekenis voor de beperking die er ligt in de zelfreinigende werking van de oceanen. Het | |
[pagina 149]
| |
is niet zo dat een zee evenredig vuiler wordt naarmate wij er meer vuil in dumpen; de schade aan het milieu gaat, voorbij zekere kritische waarden, zichzelf versterken. Ook dat zou ik dadelijk hebben willen geloven als iemand het mij eerder had gezegd, maar ik zou de betekenis ervan onvoldoende duidelijk hebben gezien. Ook hier geldt weer, dat het samenbrengen van alle thans bekende of vermoede relaties in één model benauwende realiteiten aan het daglicht brengt. Deze vervuiling heeft heel duidelijk te maken met de voedselproduktie (kunstmest, pesticiden) en dus ook met de bevolkingsgroei. En voorts zijn de vervuilingsimplicaties van de energieproduktie bijzonder griezelig. Het is aannemelijk, dat de bevolkingsaanwas ons, samen met de groei van de industriële produktie, deze kromlijnige verbanden injaagt. Ten derde, en dat heeft op mij nog de grootste indruk gemaakt: de catastrofes zijn alternatief. Forrester en Meadows maken er een speciaal punt van, dat partiële knelpunten wel kunnen worden verholpen, althans tijdelijk. Maar dan komen er grotere rampen voor in de plaats. Ik heb altijd gemeend, dat de uitputting van bepaalde grondstoffen wel enigermate zou kunnen worden uitgesteld door nieuwe technieken en door recycleren. Dat wordt door Forrester en Meadows niet tegengesproken. Maar zij wijzen er op, dat daarmee een nieuw en nog groter gevaar zijn intree doet: de vervuiling wordt waarschijnlijk versneld. Dit spitst zich toe bij de energiebehoefte. Vrijwel alle vormen van recycleren en zuivering vergen grote investeringen en veel energie. Dat maakt de zaak erger. Het energietekort drijft ons in de armen van kerncentrales - dat wil zeggen in de armen van thermische pollutie en van radioactiviteit. Al die mooie maatregelen die de uitputting moeten opvangen helpen ons van de regen in de drup - tenzij we de totale energiebehoefte langs andere weg verlagen. Die andere weg is het verlagen van de economische activiteit. Met die laatste mogelijkheid ben ik dus in strijd gekomen met wat ik eerder altijd meende. In dat eerdergenoemde stuk in het Hollands Maandblad werd nog aangenomen, dat de groei er in kon blijven, zij het met verschuivingen tussen sectoren. Minder vervuilende industrie en meer waterzuiveringsinstallaties, en ook nog wel meer fabrieken mits zij een echt overschot opleveren boven de echte kosten (vervuiling inbegrepen). Maar ik begin nu te vrezen dat dergelijke substituties tussen bedrijfstakken, hoe nodig ze ook zijn, de totale uitputting en de totale vervuiling onvoldoende zullen terugdrukken. Ik weet dat niet zeker - het model van Forrester en Meadows geeft op dat punt geen opheldering, omdat het met te ‘grote’ variabelen werkt - maar ik heb een boos vermoeden dat we er langs de weg van meer van het één en minder van het ander niet in zullen slagen, grote rampen af te wenden, speciaal in de energiesector. Anders gezegd: als alle activiteiten vervuilend werken, de reinigende activiteiten incluis, dan moeten we het activiteitsniveau verlagen, of althans minder sterk laten groeien. | |
[pagina 150]
| |
Om nog eens, ook voor mij zelf, duidelijk te maken wat hier eigenlijk staat kan het volgende misschien helpen. Er staat niet, dat de economische theorie van de groei herzien moet worden. Formeel blijft het waar dat velen altijd hebben beweerd (en ik ook) dat groei in de ware zin des woords is: een toenemend overschot boven de kosten. Ik citeer uit dat eerdere stuk in het Hollands Maandblad: ‘Opbrengsten en kosten behoren daarbij op de juiste wijze, dat wil zeggen rekening houdend met alle neveneffecten, te worden berekend. Gebeurt dit, en valt het saldo positief uit, dan is groei een goed ding’. Wat ik nu anders ben gaan zien is de waarschijnlijkheid, dat dit saldo vaak negatief zal uitvallen. Als we de niet-lineaire terugkoppelingen van Forrester en Meadows in de gaten houden is het welhaast zeker dat we tegen veel projecten nee zullen moeten zeggen die we tevoren nog positief beoordeeld zouden hebben. Dit is de eerste verandering in de diagnose van de situatie - geen omslag zozeer, maar een kwantitatieve verschuiving, en deze is teweeggebracht door dit model. Er is echter nog een tweede kwestie. Stel eens, dat we op grond van het milieu nee moeten zeggen tegen vitale projecten, bijvoorbeeld tegen nieuwe methoden van energieopwekking? Om iets te noemen: tegen kerncentrales? Dan raakt niet alleen dat speciale project in gevaar, maar alles wat er aan vast zit, en dat is het totale produktieniveau. Dit begint al de kant uit te gaan van een geremde totale groei. Natuurlijk kunnen we proberen de totale werkgelegenheid op peil te houden door terug te keren tot arbeidsintensieve processen, die dan tevens het voordeel bieden dat ze minder olie, aardgas en kernenergie zullen vergen, maar volledige werkgelegenheid is nog niet identiek met blijvende groei. Het activiteitsniveau moet dan worden verlaagd in die zin, dat vele bedrijven die best meer konden produceren (de vliegtuigindustrie) beneden hun capaciteit moeten worden teruggedrukt, terwijl het juist de sectoren met een zeer lage arbeidsproduktiviteit zijn die expanderen. We groeien dan nog wel in die zin, dat er overschotten boven de kosten worden gekweekt, maar de geproduceerde goederenstroom wordt merkbaar smaller. De mensen vragen dringend om bepaalde artikelen, en die kunnen ook wel gemaakt worden, maar we doen het niet. Formeel is hier nog steeds geen nieuwe economische theorie toegepast. Maar er is wel een omslag opgetreden in de kijk op de toekomst, en niet slechts een kwantitatieve verschuiving. Tevoren had ik immers een vrij duidelijk idee van hoe het beleid gevoerd moest worden. De overheid moet krachtig bevorderen dat vervuilende vormen van produktie worden vervangen door schone. Om deze substituties te bevorderen moeten prijsprikkels worden geschapen, die ook de technologie in de juiste banen leiden, en verder moeten er eliminatiegeboden en lozingsverboden komen. Allemaal klaar en duidelijk. Intussen moet de verspilling worden bestreden (ook al weer door belastingmaatregelen), de mensen moeten minder gulzig worden, er moet meer worden | |
[pagina 151]
| |
gewandeld want dat kost weinig en vervuilt niet sterk. Toegegeven, daar zou, ook naar mijn mening, wel weinig van terechtkomen, want de overheid is traag, de beschikbare instrumenten worden niet toegepast, veel ondernemers zullen zich stiekem onttrekken aan de maatregelen, er blijven kleine rampen optreden via incidenten die statistisch onvermijdelijk zijn, en de mensen zullen niet de vereiste soberheid aan de dag leggen. De bevolkingsgroei zou natuurlijk ook veel te veel doorzetten. Allemaal vervelend, maar het tastte mijn kijk op de economische politiek niet aan. Als het nu echter waar is dat substituties onvoldoende zullen blijken omdat praktisch alles wat de industrie doet vervuilt (via de energie-inzet), als allocatieverschuivingen die de uitputting moeten tegengaan het milieu des te sneller bederven (recycleren vergt ook weer energie), dan wordt dit duidelijke beeld van de economische politiek beschadigd. Weliswaar is daarmee de economische theorie niet van karakter veranderd, maar we kunnen er niet meer op faciele wijze uit afleiden hoe het beleid er uit moet zien. Dit geeft een mistig gevoel. In de eerste plaats omdat ik niet zeker weet of we werkelijk in dat stadium van de algemene activiteitsverlaging zullen raken - de voorspelling is moeilijk te maken. Het model van Forrester en Meadows geeft in zijn huidige vorm geen uitkomst, omdat het een onvoldoende onderscheid maakt tussen investeringen die het milieu beschadigen en investeringen die het milieu juist schoner maken. Berekeningen die dit onderscheid invoeren zijn wel eens gemaakt - door Van der Grinten in Geleen en door Ph. Smith in Groningen - maar de resultaten zijn nog te experimenteel om huizen op te bouwen. Er zijn ook andere onvoorspelbare factoren in het geding: zullen de voortplantingscijfers worden gedrukt? Hoeveel effect sorteren geheel nieuwe technieken? Kortom: het is mogelijk dat de activiteitsremmende politiek op gang moet komen, maar zeker is het niet. (In dit opzicht is de kop misleidend, die boven mijn stukje in Het Parool staat: ‘Voor schoon leven moeten we minder produceren.’ De tekst is veel minder stellig.) Mijn onzekerheid betreft niet slechts de voorspelling, maar ook de maatregelen die genomen moeten worden als activiteitsverlaging werkelijk onontkoombaar wordt. Dan gaat het er raar uitzien met de economische politiek. Niemand weet precies, met welke methoden de overheid een dergelijke stagnatie moet afdwingen. Elders (Economisch-Statistische Berichten van 16 februari 1972) heb ik beschreven dat de economische theorie weliswaar simpele methoden kan aangeven om de consumptie en de investeringen te remmen - dat is een keynesiaanse politiek, gericht op een kunstmatige depressie, en we kunnen zo uitspellen hoe een dergelijk pakket van maatregelen zou kunnen uitvallen - maar geen enkele regering krijgt ooit zoiets voor elkaar, omdat het resultaat vol zit met onbillijkheden, frustraties en absurditeiten. Er zal daarom tevens een rantsoeneringsbeleid moeten | |
[pagina 152]
| |
komen, dat aan de oorlogseconomie herinnert. Er zal dus rauwelings in algemeen erkende vrijheden moeten worden ingegrepen - de mensen zullen niet meer met chartervliegtuigen naar de Middellandse Zee mogen reizen, hoewel dat op korte termijn nog best zou kunnen. Iemand moet uitmaken wat wel en wat niet mag, en als we dat aan de mensen zelf overlaten (‘inspraak’) komt er waarschijnlijk niets van terecht. De politieke en de juridische problemen van zo'n beleid zijn door niemand ooit overdacht. Ook niet door de Kabouters, want die gaan ervan uit dat de mensen zelf op kabouterwijze wensen te leven, en de tekenen daarvan zijn tot mijn leedwezen niet aanwijsbaar. Dat de Chinezen de voortplanting en de consumptie aardig onder de duim schijnen te hebben mag interessant zijn als discussiepunt, maar het voorbeeld is voor ons nauwelijks leerzaam, tenzij de mentaliteit van de Westeuropeanen op vreemde wijze verandert.
Iemand, met wie ik over deze dingen zat te praten zei: ‘Je kunt, als ik het goed begrijp, wel inpakken met je economie.’ Maar dat is allerminst mijn opvatting. Integendeel. De oude manier van economische problemen bekijken blijft overeind staan. Het model van Forrester en Meadows is trouwens een typisch economisch model, weliswaar ingewikkelder dan wat we eerder zagen, maar de redeneertrant sluit toch aan bij de methode, waarvoor Tinbergen de Nobelprijs heeft gekregen. Het nadenken over de nieuwe schaarste aan milieugoederen is een typisch economische vorm van nadenken - Hueting is daar al jaren mee bezig. Het klinkt misschien wat defensief, maar ik kan het niet anders zien: nu er een grimmige schaarste op wereldschaal voor de deur staat wordt de economie steeds actueler. Het zou daarom misleidend zijn te menen, dat de economie door de conclusies van Forrester en Meadows een dreun op het hoofd heeft gekregen. Wat wel de mist is ingegaan is een eenvoudige en optimistische visie op de toekomst, en speciaal op de toekomstige economische politiek. Lekker doorgroeien en intussen de allocatie verschuiven is misschien de weg naar de ondergang. Dit geldt al voor het Westen; het geldt vrij zeker voor de onderontwikkelde landen. De echte dreun is dan ook neergekomen op het hoofd dergenen die altijd gemeend hebben dat de ontwikkelingslanden het nog wel eens zouden halen (zij het natuurlijk veel te langzaam en veel te laat). Het model van Forrester en Maedows wekt het bange vermoeden dat de positie van deze landen tamelijk hopeloos is. Tenzij de bevolkingsgroei daar resoluut wordt afgeremd zullen hun ontwikkelingsplannen op den duur, juist als ze wat beter gaan lopen, abrupt worden gesmoord in wereldvervuiling en uitputting van de wereldhulpbronnen. Als dit pessimisme gerechtvaardigd is kan ik me voorstellen dat degenen die zich met ontwikkelings-economie bezighouden hun ideeën over de toekomst nog radicaler moeten herzien dan ik de mijne. Wil dit nu zeggen dat ik mij aansluit bij de anti-groeiclub? Het past | |
[pagina 153]
| |
bij de twijfel dat ik dit nog niet weet. Ik ben er allicht meer dan ooit van overtuigd dat bevolkingsgroei een verkeerde zaak is. Ook zijn de substituties tussen vervuilende en niet-vervuilende sectoren voor mij nog een stuk urgenter geworden dan ze al waren. Allerlei kleine dingen krijgen een nieuwe betekenis: de nabrander op de auto is nog niet verplicht, de rioolwaterzuivering is in de regel non-existent, er zijn geen plafonds voor het kwikgehalte enz. Actiegroepen die zich tegen deze misstanden en misgrepen verzetten hebben meer dan ooit mijn sympathie. Maar om nu te menen dat een lagere groeivoet reeds thans een wenselijk doel van de economische politiek is - daarvoor ontbreekt mij nu juist nog de zelfverzekerdheid. Ik zou dan hoera moeten roepen als de industrialisatie van Oost-Groningen doorging met mislukken. Ik zou moeten zeggen: goed zo, er is dit jaar weer meer werkloosheid in Nederland dan vorig jaar, sneu voor de werklozen, maar goed voor de toekomst. Ik zou stakingen moeten toejuichen, hoe meer hoe liever, want ze tasten de produktie aan. Het toppunt van doeltreffendheid, luid te bejubelen, is dan de huidige toestand in Engeland: het licht gaat uit, de fabrieken staan stil, de kolenvoorraden worden gespaard. Als dit mode zou worden in de hele wereld zou het nageslacht meer overlevingskansen krijgen. Tot zulke consequente uitspraken voel ik mij niet in staat, en de anti-groeiclub kan mij dus nog niet als volwaardig lid inschrijven. De zekerheden die ze daar koesteren zijn de mijne niet. Ik deel hun afkeer van het kapitalisme niet, al was het slechts omdat de niet-kapitalistische landen net zo hard vervuilen als wij (als ze tenminste een vergelijkbaar produktiepeil hebben), en ik deel nog minder het hier en daar voorkomende vooroordeel tegen wetenschap en techniek - want zonder wetenschap en techniek halen we het zeker niet. De kunst is juist, deze activiteiten zo om te buigen dat de wereld gered wordt. Sinds het Forrester-Meadows model weet ik niet hoe dat precies moet, maar dat is hooguit reden om toe te treden tot een genootschap van twijfelaars. Zulke genootschappen worden thans overal in Nederland opgericht. Er ligt enige troost in het feit, dat velen - waaronder invloedrijke mensen - in dezelfde onzekere positie verkeren als ondergetekende, en dat zij bereid zijn met elkaar te overleggen. Dochters van de Club van Rome worden overal geboren. Ook dat is een eigenschap van het model van Forrester en Meadows: het stimuleert de groepsvorming, het onderzoek, het nadenken over wat er nu met het beleid moet gebeuren. Die discussie is voorlopig nog niet afgesloten. Persoonlijk hoop ik dat ik straks weer van idee zal veranderen. |
|