Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
32. De neergang van J.K. GalbraithGa naar voetnoot*De dit jaar verschenen bundel opstellen van J.K. Galbraith, A Contempory Guide to Economics, Peace and Laughter,Ga naar eind1 vertoont alle galbraithiaanse kenmerken: de opstellen zijn erg goed geschreven; ze zijn geestig en sarcastisch; ze maken op subtiele, maar persistente wijze reclame voor hun auteur; en ze zijn, qua economische inhoud, tamelijk voos. Want dat moet helaas worden geconstateerd: Galbraith beschikt wel over een paar ideeën, maar het zijn er maar weinig, en we kennen ze langzamerhand al. Ze worden telkens opnieuw gepresenteerd, onder telkens andere titels, op intrigerende wijze vermomd, op tamelijk overtuigende (want vaak wat achteloze) wijze uitgedragen; de briljante vorm kan echter nauwelijks verhullen dat het ofwel heel simpele gedachten zijn (de vrije markt roept een te geringe overheidssector en te veel vervuiling op) ofwel halve waarheden (de grote maatschappijen hebben de concurrentie vervangen door planning). Er zit, naar mijn mening, een dalende lijn in de boeken van deze schrijver. The Great Crash 1929 bijvoorbeeld, gepubliceerd in 1954, bevatte een respectabele hoeveelheid informatie. Het was kennelijk de vrucht van hard werken en wie het had gelezen was niet alleen enig wrang amusement ten deel gevallen maar hij wist ook aanzienlijk meer dan tevoren. Dat was superieure journalistiek. Bij The Affluent Society (1958) was het vooral de grandioze stijl; de inhoud was weinig opmerkelijk en, volgens sommigen, bijna triviaal, maar de boodschap werd overtuigend gebracht. The New Industrial State (1967) berust goeddeels op het misverstand dat de concerns onkwetsbaar zijn voor het spel der markten, en verder moet dat boek het hebben van enigszins nieuw aandoende terminologie voor reeds bekende zaken (de ‘technostructuur’). Dat boek was m.i. zwak, en het is sindsdien gevolgd door een reeks van toelichtingen, excerpten, parafrasen van de hand van de maker, die daarmee zijn eigen publiciteit goed onderhield. De huidige bundel doet stilistisch niet onder voor de eerdere boeken, en Galbraith-liefhebbers zullen er zeker plezier aan beleven, maar wat staat er eigenlijk in? Nu, zeker niet wat de titel belooft, want daar druipt de ironie af. Het is hooguit een ‘Contemporary Guide to John Kenneth Galbraith’. Het boek bestaat uit vier delen: economie, vrede, tijdgenoten en ‘points of a compass’, dat zijn herinneringen aan plaatsen (Gstaad, Berkeley). Wat de economie betreft: er is een opstel over de kwaliteit van het bestaan, waarin Galbraith laat zien hoe iedereen nu zijn stelling uit The Affluent Society bezig is bij te vallen; er is o.a. een bijdrage, getiteld ‘The Language of Economics’, waarin beweerd wordt dat de hedendaagse economische geschriften weinig betekenis hebben voor de werkelijke wereld en dat de geleerde schrijvers dat vaak ook niet be- | |
[pagina 135]
| |
ogen, zodat ze beter ongelezen kunnen blijven; er is een aardig stuk over de verbreiding van de keynesiaanse ideeën in Amerika, dat helemaal over mensen gaat: over Alvin, Paul, Seymour, Gerhard, en natuurlijk over John Kenneth, die er voortdurend bij was; we vinden een pleidooi voor een inkomenspolitiek; enkele herinneringen uit 1954, toen Galbraith, als expert inzake heftige beurscrises, een verklaring had afgelegd voor een congrescommissie op een moment dat Wall Street nogal daalde, waarna hij dreigende telefoontjes kreeg van boze beleggers en naderhand ook inderdaad een been brak bij het skiënGa naar eind2; er is een soortgelijk verhaal over een losse opmerking van Galbraith tegenover een journalist in 1969 (de man vroeg of er een beurscrisis zou komen en Galbraith zei: ‘Zeker, de vraag is alleen wanneer’) en de gevolgen die dat allemaal had; er is een pleidooi voor mooiere publieke gebouwen; en er is een opstel over ‘Economics as a System of Belief’, dat de schrijver zelf het belangrijkste van de bundel vindt en waarop ik hieronder terugkom, omdat het de zwakte van Galbraiths denkwijze zo duidelijk illustreert. De afdeling ‘Peace’ is ook nogal mager, en gaat in ieder geval niet zozeer over vrede als wel over armoede en over de verschillen tussen onderontwikkelde landen (naar mijn mening het meest instructieve stuk uit de bundel, al komt dat misschien ook door mijn eigen onderontwikkeldheid op dit gebied). En voorts vinden we enkele artikelen over de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten, gezien door de ogen van de ambassadeur in India. Die Indiase ervaringen vormen weer zo'n typisch galbraithiaans stuk: zeer persoonlijk, vol sarcasme, aardig om te lezen, maar als je het uit hebt, vraag je: wat wás het nou eigenlijk? Evenmin bijzonder sterk lijkt mij het essay over ‘The Proper Purpose of Economic Development’ waarin de schrijver terecht aandringt op selectieve groei (en niet op Symbolic Modernization, waarvan hij een korte, bijtende beschrijving geeft - laat dat maar aan Galbraith over); maar het door Galbraith aanbevolen richtsnoer van de selectie, te weten het ‘Popular Consumption Criterion’, blijft een beetje vaag. Eigenlijk is deze bundel op zijn best in de meer literaire opstellen, over mensen en plaatsen. ‘The Day Nikita Krushev Visited the Establishment’ is prachtig, zij het op een onaangename manier; enkele prominente Amerikanen worden in hun hemd gezet. Het stuk over de Duitse oorlogsmisdadiger Speer bevat belangwekkende informatie (door Galbraith opgedaan in 1945, als hoofd van de onderzoekcommissie naar de economische uitwerking van de bombardementen op Duitsland). De herinneringen aan Steinbeck vormen een charmant soort gossip. Er is een opstel over Nixon, die nog onder Galbraith heeft gewerkt bij de prijsbeheersing. Hij wordt ironisch begroet als medestander bij de strijd tegen de overvloedige maatschappij, en dit stuk bevat toch nog enkele nadrukkelijke waarschuwingen, die velen als nieuw in de oren zullen klinken: milieuhygiëne kan niet samen- | |
[pagina 136]
| |
gaan met zuinigheid in de openbare financiën, noch ook met ongeremd particulier initiatief, noch ook met ongebreidelde groei van de produktie en consumptie van bepaalde goederen. Ik had overigens wel graag een specificatie gezien van de goederencategorieën die van de groei moeten worden uitgesloten - de verwijzing naar de auto is nu langzamerhand wel érg platgetreden. Werkelijk mooi vond ik de herinneringen aan Berkeley in het begin van de jaren dertig, maar het is een puur persoonlijk stukje nostalgie - met economie, vrede of lachen heeft het niets te maken. Ik heb trouwens nergens erg moeten lachen. Maar ik heb me wel geërgerd, en dat vooral over ‘Economics as a System of Belief’. Galbraith vindt dit het belangrijkste artikel uit de bundel. Hij valt daarin het idee van de consumentensoevereiniteit aan en kapittelt de economie en de economen dat zij nog steeds geloven dat de voorkeur der consumenten het produktiepakket bepaalt. Goed, zegt Galbraith, sommige beoefenaren van de economie hebben wat water in hun wijn gedaan en toegegeven dat er zoiets als reclame bestaat, en dat er culturele invloeden op het consumentengedrag aan het werk zijn, en ook wordt er wel eens over externe effecten gesproken (Galbraith doet het voorkomen alsof dit allemaal concessies aan hem persoonlijk zijn); maar de ‘mainstream’ van het officiële denken blijft uitgaan van de consument als iemand met autonome preferenties, die richting geeft aan de produktie. Dat is volgens de schrijver volstrekt onrealistisch, en het is alleen maar een geloof van starre, oude heren, die geen verstoring van hun overgeleverde leersystemen meer kunnen verdragen - de keynesiaanse revolutie was genoeg voor hun incasseringsvermogen. De werkelijkheid is zijns inziens die van de producentensoevereiniteit, kijk maar naar auto's, kijk maar naar de militaire produktie. Verbruikers zijn al net zo machteloos als kiezers. De jeugd heeft dat ook wel in de gaten, en het opstel eindigt met een beroep op de jongere generatie van economen om de traditionele denkwijze over boord te zetten. Zij zijn nog niet vastgeroest en kunnen dus een ingrijpende verandering in hun leerstelsel toelaten. Het is vooral dit stuk, dat bij mij enige afkeer van de galbraithiaanse manier van redeneren oproept. Producentensoevereiniteit is een belangwekkende hypothese - zij zou dan ook empirisch getoetst moeten worden, waarbij vooral de vraag naar de ‘mix’ tussen consumentenen producentenmacht beantwoording verlangt. Naar de invloed van de consument is veel onderzoek gedaan (Katona bijv.), en daar kwam de ‘powerful consumer’ uit naar voren. Bij Galbraith is echter geen spoor aan te treffen van enig verlangen naar dit soort onderzoek. Hij probeert geen methode te bedenken om het probleem van de producentensoevereiniteit empirisch te benaderen. Hij praat liever heel suggestief over de bekende auto's en gaat er blijkbaar van uit dat wij die voertuigen eigenlijk niet wensen; en hij vervangt in het algemeen nauwkeurige analyse door visie, literair overtuigingsvermogen, of, zoals hij het zelf noemt, door geloof. Hij appelleert aan de instinctieve | |
[pagina 137]
| |
afkeer die velen hebben van grote bedrijven - een goedkope manier om je populair te maken. Hij vermengt bovendien de machteloze kiezer met de machteloze koper, alsof die twee niet op heel verschillende manieren zouden moeten worden benaderd. Marktgedrag en politiek gedrag vereisen verschillende analytische apparaten, maar Galbraith is geen analyticus, hij creëert geen denkinstrumenten; integendeel, hij spreekt er smalend over. Hij wil de economie vervangen door geloof, en dat is averechts. Wat hem kwalijk genomen kan worden is niet dat hij geloof en visie aanbeveelt, maar dat hij tegelijkertijd theoretische precisie en helderheid in diskrediet probeert te brengen. Op deze laatste terreinen heeft Galbraith nooit opmerkelijk veel gepresteerd en dat hoeft ook niet, want superieure economische journalistiek verdient stellig een plaats onder de zon. Het is echter geen fraai schouwspel om te zien hoe wetenschap plaats maakt voor de literaire borreltafel, en hoe die verschuiving dan ook nog als opperste wijsheid wordt aanbevolen - uit de hoogte van een grandeur, die meer en meer een mythe dreigt te worden. |
|