Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien
(1976)–J. Pen– Auteursrechtelijk beschermd30. Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeienGa naar voetnoot*Stel dat ik een boek zou schrijven van de volgende strekking: ‘bacteriën zijn belangrijke wezentjes, en daarom is het zo jammer dat de biologen er nooit enige aandacht aan besteden. Nu ja, enkele uitzonderingen daargelaten (in 1968 schijnt de bioloog X er nog eens iets over in het midden te hebben gebracht; dat is dan zeker een witte raaf); maar over het algemeen is het nul ik hou een bokkie.’ Dat zou een opmerkelijk boek worden, en er zou medelijdend om worden gelachen. Biologen zouden niet in debat gaan. Over de economie kan men echter allerlei onzin beweren, en dat gaat er in als koek. Weliswaar pruttelen sommige economen een beetje tegen, maar dat zijn belanghebbenden, nietwaar. Zo hoort het tegenwoordig tot de goede toon in alternatieve en sociologische kringen om te beweren, dat economen blinde en fervente voorstanders zijn van economische groei. Goed, men wil een uitzondering maken voor Mishan, als men ooit van de man gehoord heeft, die in 1968 een boek publiceerde over de kosten van de groei (die hij groter acht dan de voordelen); en een enkeling herinnert zich ook dat Galbraith, in 1958, de produktie van bepaalde consumptiegoederen nogal onnut noemde. Mishan en Galbraith zijn beide economen, witte raven blijkbaar; het diepere inzicht in de behoeften van de maatschappij blijft echter voorbehouden aan het alternatieve clubje en aan sociologen van het type Van Zuthem. Voordat ik nog maar weer eens inga op de kwestie zelf enkele mededelingen over de witte raven. Wie op hoge toon praat over het stomme economenvolk met zijn groeiwellust zou misschien kennis kunnen nemen van de geschriften van Keynes. Dat was ook een econoom, wat ouderwets misschien, maar toch. In 1931, toen Mishan nog in de korte broek liep, schreef Keynes (Essays in Persuasion) ‘the author... still hopes and believes that the day is not far off when the Economic Problem will take the back seat where it belongs and that the arena of the heart and head will be occupied by the real problems - the problems of life and human relations, of creation and behaviour and | |
[pagina 127]
| |
religion.’ Ik laat nu even in het midden of dat optimisme gerechtvaardigd was - ik geloof er niets van, maar daarover aanstonds - en constateer dat er in de economie blijkbaar nog wel wat anders te koop is dan het door dik en dun aanhangen van het dogma, ofwel de heilige koe, van de steeds maar toenemende produktie. Zo noem je dat tegenwoordig, als je ergens tegen bent: een heilige koe. Nu was Keynes in dit opzicht nauwelijks een nieuwlichter. In de vorige eeuw bestonden er ook al economen, en een hele bekende was John Stuart Mill. In zijn Principles of Political Economy van 1848 geeft hij als zijn particuliere opinie, dat hij niet gecharmeerd is van het worstelen om vooruit te komen. Trappen, schoppen en met de ellebogen werken zijn, naar Mills mening, slechts een voorbijgaande fase in de industriële ontwikkeling. Straks is dat allemaal niet meer nodig. Dan bereikt de produktie een stationair peil. De winst neemt af of verdwijnt. Hoewel de groei verdwenen is, blijven er verbeteringen mogelijk door verschuivingen binnen de bestaande voortbrenging. De mensen zullen hun energie meer en meer besteden aan de schone kunsten en aan het leven zelf. De lezer gelieve te bedenken dat Mill geen alternatieve pamflettist was maar een gerespecteerd vertegenwoordiger van de klassieke school. De Principles was een van de toonaangevende boeken van die tijd. Het zou mij geen moeite kosten om tussen 1848, 1931 en 1968 allerlei citaten te interpoleren van economen die weinig zagen in groei en expansie en liever speculeerden over de merites van stationaire toestanden. Maar het is niet ter zake. Het bewijst alleen, wat eigenlijk niet bewezen behoeft te worden, dat vele economen andere ideeën hebben dan hun verwaten en volstrekt ondeskundige tegenstanders menen. Economen hebben over groei en over andere doelstellingen van de economische politiek alle mogelijke denkbeelden. Zij hangen alle mogelijke idealen aan en zij geven uiting aan uiteenlopende waardeoordelen. Zij mogen natuurlijk inzake die waardeoordelen kritiek verwachten, al mogen zij uiteraard niet over één kam worden geschoren. Waar het echter om gaat is iets anders, en dat is buitenstaanders en vooral sociologische buitenstaanders, in het geheel niet aan het verstand te brengen. Het is dit: de economie, als vak, hééft geen uitgesproken waardeoordeel over de groei, of over de inkomensverdeling, of over de omvang van de collectieve sector, of over de hoogte van de belastingen, en zelfs niet over de inflatie. Dat is trouwens haar taak niet. Haar taak is het blootleggen van samenhangen. Economen zijn echter mensen, en houden er dus privé-waardeoordelen over dit soort zaken op na, en dat is best, maar het is wat anders dan het beoefenen van de economie. Dat vak kan weliswaar dienst doen om met meer kennis van zaken en met grotere efficiëntie over politieke problemen te denken, maar uiteindelijk blijven politieke waardeoordelen, en dus ook die van Keynes en van Stuart Mill, voor rekening van particuliere personen. De sociologen die dat niet willen | |
[pagina 128]
| |
begrijpen zouden toch op zijn minst de poging tot een waardevrije wetenschap moeten waarderen; de deplorabele staat waarin hun eigen métier verkeert is in niet geringe mate te wijten aan het door elkaar halen van persoonlijke opinies en pogingen tot wetenschap. In die toestand is het ook niet te verbazen dat een aantal eerstejaars studenten die de wereld voor een doedelzak verslijten, menen dat zij over het vak net zo luid kunnen meeroepen als sociologen die al langer meelopen. Ik vind dat schitterend, want in de echte wetenschappen kan zo iets niet gebeuren, en het zou sociologen van het slag van Van Zuthem misschien tot enige bescheidenheid kunnen aanzetten, gesteld dat zij dit artikel, al was het maar in eerste aanleg, in huis hadden, wat niet zo is. Maar ik heb er wel het grootst mogelijke bezwaar tegen dat juist vanuit die dillettantische hoek allerlei kritiek komt op de economie, terwijl men nog te beroerd is om van dat vak kennis te nemen. Omdat ik van nature een geduldige uitlegger ben wil ik nog wel eens duidelijk maken hoe ‘de economie’, om het zo maar eens te noemen, die kwestie van de groei dan wél ziet. Allereerst: met groei wordt niet bedoeld alleen maar meer goederen; meer onderwijs, meer muziek, meer gedichten is óók groei. Vervolgens: de economie ziet groei van de produktie als één mogelijke doelstelling van een volksgemeenschap of van een regering, temidden van verscheidene andere, zoals een gewijzigde inkomensverdeling, meer vrije tijd, stabiele prijzen, volledige werkgelegenheid, een evenwichtige betalingsbalans, schone lucht, een grotere of een kleinere collectieve sector, noem maar op. De economie onderzoekt welke instrumenten kunnen worden aangewend om die doelstellingen te bereiken. Ook wordt tegenwoordig wel nagegaan in hoeverre zulke doelstellingen met elkaar zijn te rijmen, en wat er zou kunnen gebeuren als ze strijdig zijn. Een beetje minder groei geeft een beetje minder inflatie, en. een beetje meer werkloosheid. Deze ‘offers’ kunnen worden gesystematiseerd en gekwantificeerd. Juist deze laatste aanpak is typisch voor de economie als wetenschap; het is het probleem van de ‘trade-off’, waar onze landgenoot H. Theil baanbrekend werk over heeft gepubliceerd (‘Linear Decision Rules for Macro-Economic Policy’, in Quantitative Planning of Economic Policy, Washington, 1965). Wij laten dan de politieke keuze aan anderen over en geven slechts weer welke relaties er bestaan die voor het beleid relevant zouden kunnen zijn. Dat bij de analyse van dergelijke samenhangen ook weer wetenschappelijke keuzeproblemen in het geding zijn (‘wetenschap is niet objectief’) hoeven de sociologen mij niet uit te leggen.Ga naar eind1 Dit eenmaal gezegd zijnde staat het mij natuurlijk vrij, er zelf een particuliere mening over de gewenstheid van de groei op na te houden. Dat is dus een politieke opinie, een waardeoordeel, op één lijn te stellen met mijn opinie dat sommige sociologen, die niets van economie afweten, daar dan ook hun mond over moesten houden. Mijn mening over de groei is dan deze, dat er ook binnen Nederland nog | |
[pagina 129]
| |
veel te veel mensen rondlopen die moeilijk rond kunnen komen. Hun inkomen is te gering. Ik sta in deze mening niet alleen - de mensen waarover ik nu spreek zullen het misschien wel met mij eens zijn. Bovendien bestaan er nog enkele verlangens in de collectieve sfeer, waaraan niet kan worden voldaan omdat we met elkaar over een te gering inkomen beschikken. Er is dus nog een flinke schaarste, en hier en daar zelfs armoede. Deze is waarschijnlijk minder hevig dan honderd jaar geleden, en ook minder hevig dan ze thans is in arme landen zoals Portugal en Joego-Slavië (maar hoe vergelijk je dat?) - en in die zin is er wellicht aanleiding om de groei als minder urgent te beschouwen - minder urgent dan vroeger bijvoorbeeld. Maar de ambities gaan tegenwoordig ook veel verder, en de onvervulde behoeften worden duidelijker gevoeld. Er wordt veel en nadrukkelijk over gesproken. Niet alleen de reclame, maar diverse progressieve tv-programma's stimuleren de behoeften en stellen de welvaartstekorten in het licht. Zo houden we een flinke frustratie aan de gang en zolang dat zo is blijft een stijging van de produktie en daarmee van het inkomen gewenst. Natuurlijk is niet iedere stijging van alle vormen van produktie op alle plaatsen een goed ding; een vismeelfabriek op de Dam is geen aanwinst, evenmin als de verdere toeneming van het aantal sociologen met verwarde ideeën. Groei wil zeggen: een toenemende opbrengst boven de kosten. Opbrengsten en kosten behoren daarbij op de juiste wijze, dat wil zeggen rekening houdend met alle neveneffecten, te worden berekend. Gebeurt dit, en valt het saldo positief uit dan is groei een goed ding. Nu moet, om nieuwe misverstanden te voorkomen, worden toegegeven dat het meetellen van alle neveneffecten in de praktijk vaak wordt nagelaten. Het is trouwens ook moeilijk, want het waarderen van bijv. de vervuiling houdt een oordeel over prioriteiten in (wat zijn ons de garnalen en de kikkers waard?) en wie zal dat met objectieve zekerheid uitspreken? Maar vast staat dat enigerlei correctie van de ‘vrije’ expansie nodig is. Het prijsmechanisme heeft immers de onaangename eigenschap vervuiling, schade aan de natuur, lawaai en dergelijke over het hoofd te zien. Dit is een mankement van ons economisch systeem, dat er toe leidt dat de groei in de verkeerde richting gaat, en soms ontaardt in schijngroei: de schaarste neemt dan niet af, maar toe. Het zijn echter juist de economen die dit verschijnsel in de gaten hebben gekregen. Biologen en natuurliefhebbers zagen wel dat er iets mis was, maar niet precies hoe de economische vork in de steel zat. Het defect in het prijsmechanisme is al vijftig jaar geleden aangewezen door Pigou (ook al weer iemand uit de klassieke school) en eerder zelfs door Marshall (1890); van deze auteurs stamt de uitdrukking ‘externe effecten’. Meer recent hebben Nederlandse economen als Goudzwaard en Hueting er zich mee beziggehouden. Het is dus niet waar dat de economie alleen maar belangstelling heeft voor het- | |
[pagina 130]
| |
geen door de markt wordt gesanctioneerd; integendeel, als er één vak in staat is de tekortkomingen van het marktmechanisme aan te wijzen, dan is dat de economie. Zij spreekt dan weliswaar zelf geen waardeoordeel uit, maar stelt degenen die dat willen in staat een meer gefundeerde mening te vormen over de oorzaken van de milieuvervuiling. Om de oorzaken van de vervuiling en het lawaai te begrijpen moet men eerst begrijpen hoe het prijsmechanisme functioneert. Dat kunnen de sociologen ons moeilijk bijbrengen, want ze hebben er geen verstand van.
Sociologen kunnen ons ook niet helpen als het er om gaat, de groei in andere banen te leiden dan die welke door het prijsmechanisme worden aangegeven. Daarvoor moet men namelijk verstand hebben van de techniek van de economische politiek en van hetgeen via de openbare financiën valt te bereiken. Dat is in de ogen van veel ‘kritische’ sociologen alleen maar maf gedram over geld, of knutselen binnen een verkeerd, want kapitalistisch systeem. Best, maar dan ook geen krachtige opinies ten beste geven over de verkeerdheid van de groei, want daar hoort een enigszins geïnformeerd oordeel bij over prioriteiten en over hetgeen binnen het huidige systeem mogelijk is. Om nog eens even persoonlijk te worden. Ik heb de man die aldoor zegt dat er in Nederland geen schaarste meer bestaat slechts zelden ontmoet, maar één keer is mij bijzonder helder bijgebleven. Het was op een warme dag in Genève, in een riant gebouw met uitzicht over het meer dat ze daar hebben. De man die meent dat er geen schaarste meer bestaat stond daar in een ruime hal, goed in het pak, glaasje in de hand (en, ik durf er iets onder verwedden, op kosten van anderen) te converseren met Albeda, Bakels, De Galan en nog wat anderen. Men stond hem au sérieux te nemen en hoofdschuddend uit te leggen dat het toch anders zat dan hij dacht (wat versta je eigenlijk onder schaarste) in plaats van hem in het water te gooien, maar daar gaat het nu niet om. Het doet er ook niet toe dat ik daar zelf blijkbaar ook stond, al ben ik na drie minuten weggelopen omdat ik iets beters te doen had en al verbleef ik niet in Genève op kosten van de belastingbetaler. Mijn punt is dit: zolang niet alle Nederlanders die daar prijs op stellen naar Genève kunnen reizen (vliegtuig of TEE) en daar kunnen plaatsnemen in een koele hal om met het glas in de hand eens wat te discussiëren over de schaarste of zoiets, zolang moesten degenen die dat wél kunnen, en het in feite ook doen, zich zeker drie keer bedenken voordat ze ventileren dat er in Nederland geen schaarste meer bestaat, hetgeen immers wil zeggen dat ze vinden dat andermans behoeften voldoende ruim zijn bevredigd. Zij behoren in te zien dat 99% van de inkomenstrekkers minder verdient dan hoogleraren in de economische sociologie (of in de economie) en dat daarom die top 1% uiterst voorzichtig moet zijn om tegen anderen te roepen: ach, dat met die groei, dat is maar onzin. Zij zouden ook | |
[pagina 131]
| |
eens kunnen bedenken, dat het hoge groeitempo mede teweeggebracht is door ondernemers, geen heilige koeien weliswaar, maar ook niet de rotte vis waarvoor zij geregeld worden uitgescholden. De geloofwaardigheid van de economische sociologie (wat is dat eigenlijk) gaat er niet op vooruit als haar vertegenwoordigers voortdurend dingen zeggen die alleen maar begrijpelijk zouden zijn als de mensen, ik bedoel de gewone mensen (waarmee de sociologie zich bezighoudt), inderdaad op het standpunt zouden staan dat zij niet méér en betere woningen zouden wensen, en als zij niet méér zouden willen reizen, of voor mijn part sherry drinken. Als het publiek zou zeggen: ach nee, laat maar, we hoeven geen benzine meer en geen huisbrandolie, en geen industriële brandstof, dat zijn maar uitwassen - welnu, dan zouden we de oliemaatschappijen kunnen afschaffen. Maar zolang het publiek dagelijks het omgekeerde zegt en daar ook naar handelt, en zolang de alternatieve subcultuur graag, zij het liftenderwijs, gebruik maakt van auto's, doet het wat vreemd aan dat zogenaamde wetenschapsmensen de ogen stijf sluiten voor alles behalve hun eigen fantasieën. En wie nu zou menen dat de schaarste zonder groei zou kunnen worden opgeheven door een andere inkomensverdeling mag ik er wel even aan herinneren, dat die ingrijpende verandering van de inkomensverdeling misschien wel aardig is, maar geen realiteit. Voorlopig blijft de verdeling scheef. Dit kan men betreuren, maar het mag nooit een argument zijn om te geloven, of uit te roepen, dat de schaarste ‘eigenlijk’ al verdwenen is. Daar komt trouwens bij dat een verschuiving in de verdeling mensen zou schaden die daar ongaarne in zouden berusten. En het levert ook nog niet eens veel op. Als we de top 1% zouden decapiteren tot het gemiddelde inkomenspeil komt er een inkomen vrij dat ongeveer twee jaar groei bedraagt. Dat zou echter een pijnlijk welvaartstekort opleveren bij allerlei tijdgenoten, bijvoorbeeld bij hoogleraren in de economische sociologie, die hun welvaart zouden zien slinken Lot minder dan een derde van wat ze nu hebben. Persoonlijk vind ik dat hoogleraren te veel verdienen; het gaat er echter niet zozeer om wat ik vind, maar wat de betrokkenen zelf vinden - zij voelen hun financiële beperkingen zelf het beste.
Nee, er moet nog veel gebeuren voordat de schaarste is overwonnen. Meer en betere woningen zijn niet goedkoop, de steden worden steeds kostbaarder, de ziekenhuiscapaciteit moet worden uitgebreid, er moet enorm veel arbeid en kapitaal worden aangewend om het water en de lucht weer wat schoner te maken, het onderwijs gaat nog meer kosten dan het al doet, al groeiende moet er een (kostbare) verschuiving worden teweeggebracht ten bate van de sociale en culturele sectoren - maar ach, wat geeft het. De anti-groei club is toch nergens van te overtuigen, zelfs niet van de inconsistentie van zijn eigen denkbeelden. Want wat je regelmatig ziet gebeuren is dat men eerst fel protes- | |
[pagina 132]
| |
teert tegen de economie, de groei en de consumptiemaatschappij, om vervolgens even fel te protesteren tegen de woningnood, de achteruitgang van armoedige buurten, het achterblijven van de inkomens van deze of gene groep, de stijging van de huren, de toeneming van de werkloosheid, de te gering geachte jeugdlonen, noem maar op. Links laten liggen, dat was eigenlijk veel beter dan geïrriteerde stukjes schrijven. |
|